Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1924
(1924)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 641]
| |
Helgi
| |
[pagina 642]
| |
de schadelijke, en dus is zij niet bekoorlijk en idyllisch als de godsdienst van het zonnige Zuiden, waar de bevolking zich kan koesteren in een voortdurenden zonneschijn, en de vruchten der aarde opgroeien, zoodat men ze slechts te plukken heeft.-’ Voor mij is de mythologie natuurpoëzie. De winterstormen, de verschijning van het licht in de noorderlijke duisternis, de rukwinden in de wouden en op 't water, de varende wolken, de reuzige sneeuw- en ijsbergen, alles werd door de Skalden, de dichters van 't Noorden, bezield en bezongen en als goddelijk beschouwd. Daaruit hebben nu geleerden eene systematische ‘godenleer’ gehaald, en hebben ze met andere mythologieën vergeleken. Na de goden kwamen de helden. De grootste en de krachtigste mannen werden de vorsten en men achtte ze van goddelijke afkomst. Hun voornaamste bezigheid was de strijd; - de strijd tegen de natuurkrachten en tegen elkander. De krachtigste vrouwen namen er deel aan. Het waren ‘Walkuren’, dochteren of verkorenen van Wodan. Zij droegen namen, die meestal strijd of zege beteekendenGa naar voetnoot(1). De Skalden hebben gezongen van de macht en de grootheid van Odin (Wodan), van de tochten van den ‘wandelaar met den blauwen mantel’, die over zijn gouden pantser hing. Zij zongen van de wilde jachten, van den rit der Walkuren, van de sluwheid van Loki, de gramschap van Thor (Donar), de heldendaden van Sigurd (Siegfried) en Helgi, van den dood van den zonnegod Balder, van de smart en de liefde van Freia, van den dans der Elven, van de daden van den Waterman, de kracht van Aegir, den geest der golvende wateren. En Wodan, dat was de wind. Zijn mantel was de blauwe lucht; zijn pantser was de zon. De wilde jachten waren de winterstormen; de Walkuren waren de blanke, drijvende wolken met goud omzoomd. Loki was het vuur, de verraderlijke vlam. Thor met zijn hamer, dien hij door de lucht slingerde, was de rollende donder, die kletterend tusschen de rotsen der Noorsche kust dreunde. Aegir was de geest van het water. De Elven waren de blanke nevelwolkjes tusschen de bergen en de rotsentoppen en het spelende licht door de trillende bladeren in de groene wouden. Eindelijk - het Walhàlla, de woon van Goden en helden, was het noorderlicht met zijn grootsche, gloeiende pracht, zijne vonkelende stralen in het sombere landschap van het hooge Noorden. Zoo vat ik in korte woorden de ‘mythologie’ van onze | |
[pagina 643]
| |
noordelijke voorouders samen uit de letterwerken, die zij ons hebben nagelaten, en uit al de geleerde boeken met beschouwingen, die ik, sedert bijna eene halve eeuw, daarover heb gelezen. Eene bibliographie daarvan opmaken, zou meer bladzijden vergen dan hetgeen ik thans schrijf als inleiding voor mijne bewerking van het hed van Helgi den Hoendingdooder. Bibliographische lijsten kan men overigens vinden in bijna al de geleerde boeken, die de stof der Oudgermaansche heldensagen behandelen. Gij zult er de namen in aantreffen van de reeds genoemden: Sophus Bugge en Hugo Gering, verder die van Grimm, Hagen, Simrock, Holtzmann, Bergmann, Jordan, von Wolzogen, Lachmann, Müllenhof, Bartsch, Busch, Jiriczek, Mogk, Symons, Bang, Heusler, Morris, Meyer en nog vele andere, en in den laatsten tijd Prof. R. Boer, een Nederlander, over wien ik verder zal spreken.
⋆⋆⋆
Het was in 1880 dat ik het tooverland der Oudgermaansche letteren ben ingegaan, langs den weg der toonkunst van Wagner, die niet alleen een groot musicus is, maar ook een machtig uitbeelder van middeleeuwschen adel en schoonheid. Op 22 October van gemeld jaar werd Lohengrin te Gent, voor de eerste maal in ons land, in het Duitsch opgevoerd. Dat was mij eene openbaring! Ik had niet alleen genoten van de heerlijkheid der geharmoniseerde klanken, de kunstrijke polyphonie, die overweldigend op mij werkte, maar ik had gaarne willen weten, waar de groote toondichter de onderwerpen voor zijne lyrische drama's had gehaald. Van Germaansche philologie of ‘Germanistiek’ was in onze scholen maar heel weinig sprake. In de Volderstraat, recht over de Universiteit te Gent, had zich een Duitscher als boekhandelaar gevestigd. Zijn naam was Engelcke. Ik ging den man raadplegen, en hij was goed beslagen in zijn vak; dat heb ik eerst later goed begrepen. Hij bezorgde mij, in de mij toen onbekende Reclam-editie, in Nieuwhoogduitsche bewerking, de Middelhoogduitsche heldendichten Lohengrin, Gudrun, de Edda en het Nevelingen-liedGa naar voetnoot(1). Ik had stof genoeg voor jaren, en gedurende jaren heb ik er mij dan ook mee beziggehouden, zooveel mijn ambt het mij toeliet. | |
[pagina 644]
| |
De bibliographische lijst aan het einde dezer boekjes stelde mij goed op weg om verder te gaan. Ik had mijn gading gevonden. Of hetgeen ik gedaan heb op het gebied der Oudgermaansche letteren waarde heeft, dat laat ik anderen beoordeelen. Ik heb gedaan wat ik kon om mijn Vlaamsche landgenooten in te lichten. Mijn doel was geen ander - ik heb het reeds in de voorrede van de nieuwe uitgave van mijn ‘Siegfried’ gezegd, - dan aan mijne land- en taalgenooten eenige der schoonste en oorspronkelijkste beelden te toonen uit de mythologie of de poëzie der volkeren van het Noorden, van welke wij afstammen en wier taal wij spreken. Die woorden zeggen genoeg welk belang de letteren van het Noorden voor ons zouden moeten hebben. Ik zeg: zouden moeten hebben. Door den band zijn de meeste van onze geletterden gelijk vaten zuidelijken wijn, wiens deugd ik niet zal onderschatten, verre van daar, maar waarin men ook eenige droppelen mede, drank van de Goden in 't Noorden, heeft gestort. Zelfs eenigen van degenen, die over Oud-germaansche letteren meespreken, hebben deze gelezen en onderzocht door een al te klassieken bril, ofschoon de brillen in den klassieken tijd niet bestonden. In plaats van te gevoelen en te bewonderen, gingen zij aan 't vergelijken, het oordeelen, het veroordeelen en afbreken. De studie der letteren van eigen volk heeft er hier en elders vreeselijk door geleden, sedert Humanisten en Renaissancisten alle kunst en letteren uit de Middeleeuwen onwaardig achtten van hunne belangstelling en studie. En als men later zich begon met kunst en letteren van eigen volk bezig te houden, werd er dikwijls verkeerd begrepen en uitgelegd, - altijd door die vervorming van den geest, die zich eerst ontwikkelde met vreemde elementen in plaats van de stof van eigen bodem. Men heeft vroeger nog al wat geknoeid met de studie der nieuwere talen en hunne literatuur; ook met de lettertechniek, b.v. met de metriek in Middelnederlandsche gedichten. Ik kreeg daar, nu juist een halve eeuw geleden, - het was in 1874 - den indruk van bij het lezen van de inleiding van den Reinaart de Vos van Julius de Geyter.Ga naar voetnoot(1) Deze was zeer scherp gericht tegen Dr. Jonckbloet en andere commentatoren van Middeleeuwsche letteren. - ‘Ik heb ze op de kneukels geklopt’, zei De Geyter zelf mij eens, toen ik hem later had leeren kennen. | |
[pagina 645]
| |
Dat hij gelijk had, bewijst niet alleen mijn eigen overtuiging, in den loop der jaren opgedaan, maar de getuigenis van een man als de uitstekende Reinaart-kenner Dr. Muller, die, veertig jaar na de verschijning van De Geyter's bewerking, schreef in de inleiding van zijn Van den Vos Reinaerde: ‘... Julius de Geyter die den aard van onzen middeleeuwschen verbouw zoo juist beseft en doorgrond heeft.’Ga naar voetnoot(1) Wat men zei van de Middelnederlandsche meesterwerken, is ook langen tijd waar geweest voor de Oudnoorsche letteren. Men begreep ze slecht, of was er onverschillig voor. Men onthaalde zelfs op misprijzen alle werk, ingegeven door poëzie van het Noorden. Een voorbeeld. In 1883 verscheen Godenschemering van Marcellus Emants. Men moet de uitgebreide inleiding lezen van de tweede uitgave van dat heerlijke gedicht, om zich een denkbeeld te vormen van de kleinzieligheid en de zelfvoldaanheid van degenen, die het werk recenseerden. Men oordeelde het niet ‘streng wetenschappelijk’, en men heette het gedicht mislukt, omdat Emants Odin tot den vader van Loki maakt en van dezen een bastaard. Emants antwoordde zeer raak en fijn: ‘die criticus heeft oppervlakkig gelezen en het gronddenkbeeld van mijn Godenschemering niet gevat, indien hij meent dat in Loki's bastaardij de knoop ligt van 't gedicht... En zoo gaat het dikwijls met de beoordeeling van kunstwerk. Nooit is het noodzakelijk, zegt nog Emants, dat het kunstwerk - wat de feiten aangaat, - den streng wetenschappelijken kenner volkomen tevreden stelle.’ Marcellus Emants maakte een gedicht, een werk van verbeelding, en verlangde vrijheid in de behandeling der stof, uit de Edda genomen. Zoo doen overigens vele kunstenaars. Dat heeft Wagner gedaan. Dat hebben dichters, schilders en beeldhouwers gedaan als zij historische onderwerpen hebben uitgebeeld. Elk blijft getrouw aan den geest van het onderwerp; doch dat is alles wat men van den kunstenaar vergen kan; maar vrijheid van opvatting, behandeling en schikking moet men bij den kunstenaar ook eerbiedigen. Alhoewel wetenschap aan kunst ten gronde ligt, toch is wetenschap alleen geen kunst. Deze is iets meer, of anders zou het geen kunst zijn. Doch genoeg daarover. Ik haalde het | |
[pagina 646]
| |
voorbeeld aan van Emants; ik had ook in ons land voorbeelden kunnen vinden. De meesten van degenen, die zich hier op 't gebied der Oud-germaansche letteren waagden, lieten het, na zekeren tijd, steken bij gebrek aan belangstelling en aanmoediging. | |
II.IJsland is voor de Oudnoorsche letteren - het heilige land. Daar leefden in de negende en tiende eeuwen dichters en zangers, die ‘Skalden’ werden geheeten. Zij waren beroemd om hunne woordkunst en werden genoodigd aan de hoven van vorsten en grooten om te zingen. Zij waren afstammelingen van Noorsche aristocraten, welke in 872 op IJsland waren gevlucht, toen koning Harald Haarfagre geheel Noorwegen aan zijne macht onderwierp. Zij wilden niet meer onder de heerschappij van Harald staan en bleven op IJsland wonen. Zij waren niet talrijk, die nieuwe bewoners op dat schrale eiland; maar zij waren geestelijk ontwikkeld. Zij hebben aan het Noorden eene literatuur geschonken, die haars gelijke niet heeft bij de oude Germaansche volkeren. Van hun werk kennen wij de beide Edda's - de oude en de jongere - ook geheeten de Saemund-Edda en de Snorri-Edda. Men beweerde dat de stukken, die de Edda's bevatten, opgeteekend of verzameld werden deels door Saemond Sigfusson, ‘hinns frohdi’, den vroede of wijze genaamd, deels door Snorri Sturlasson. Wij weten dat die stukken werden opgeschreven in twee verschillende tijdperken, naar welke zij de oudere en de jongere Edda worden geheeten. Omtrent 1645 werden de handschriften op IJsland ontdekt door Brynolf Sweinson, bisschop van Skalholt. Zij berusten thans in de koninklijke bibliotheek te Kopenhagen. Een is bekend onder den titel van Codex Regius. Dit is de Lieder-Edda. Zij bevat de godenliederen en de heldenliederen. Tot deze laatste behoort het lied van Helgi. Tot de heldenliederen behooren ook nog de Wielandsage, de Siegfriedsage en de Goedroensage. Waarschijnlijk is de Siegfriedsage niets anders dan eene latere bewerking der Helgisage. Wie beide leest en bestudeert kan vergelijken. Er is nog de Proza-Edda, ook de Edda van Snorri geheeten. Het was te Oddi dat de geleerde Snorri Sturlasson de stukken voor deze Edda bijeenbracht. Van ‘Oddi’ zou het woord ‘Edda’ voortkomen, dat niets anders schijnt te be- | |
[pagina 647]
| |
teekenen dan ‘poëtiek’. Vroeger meende men dat Edda beteekende ‘grootmoeder’. Het eerste deel van de Proza-Edda behelst de mythologie of godenleer van onze Germaansche voorouders. Het tweede is de ‘poëtiek’, een leerboek voor Skalden. Het geeft de beschrijving van figuren, synoniemen en periphrasen in de taal. Het heeft hooge waarde voor de kennis van het Oud-Noorsch: - ‘Die Isländer’, zegt Dr. Hugo Gering, de Duitsche vertaler en commentator der Edda, hooger aangehaald, ‘waren die einzigen Germanen, die schon während des Mittelalters Laut- und Formenlehre der Muttersprache zu erforschen begannen.’ De Lieder-Edda werd in onzen tijd in den oorspronkelijken Oudnoorschen tekst herdrukt. Eene bekende uitgave is die van Sophus Bugge in 1867. Wij bezitten thans de nieuwe uitgave van Prof. Dr. R.C. Boer, van Amsterdam: ‘Die Edda mit historisch-critischen Commentar’Ga naar voetnoot(1). Vertalingen van de Edda bestaan in het Duitsch en in het Engelsch. Ik zal er maar een paar aanduiden: - ‘Die Edda. Die Lieder der sogenannten älteren Edda, nebst einem Anhang: die mythischen und historischen Erzählungen der Snorra-Edda.’Ga naar voetnoot(2) - ‘Volsunga Saga. The Story of the Volsungs und Niblungs, with certain songs from the elder Edda. Translated from the Icelandic by Eirikr Magnusson and William Morris.’Ga naar voetnoot(3). | |
III.Wij noemden de volkeren van 't Noorden en elders, naar het voorbeeld van Grieken en Romeinen, wel eens ‘barbaren’; maar wij geven meestal aan het woord barbaren een pejoratieve beteekenis. Het krijgt dan den zin alsof barbaren onbeschaafden of halve wilden zouden zijn, alsof alle beschaving van Athene of Rome zou zijn gekomen. Elk volk is op tijd en op zijn beurt in de geschiedenis en in de beschaving getreden, de eenen wat vroeger, de anderen wat later, en elk heeft zijn voordeel gedaan met hetgeen de voorgangers hadden gepresteerd. De volkeren van het Noorden hebben het gedaan, gelijk die van het Zuiden. Zij gingen op veroveringstocht, toen zij machtig waren, zij stichtten rijken | |
[pagina 648]
| |
in de verwoeste gewesten. Zij deden juist gelijk de Romeinen hadden gedaan. Naar oorlogsgebruiken die nog bestaan, begingen zij moorden en roofden en plunderden. In de inleiding van de Engelsche vertaling der Volsunga Saga, hooger aangeduid staat: - ‘The Scanto-Gothic peoples who poured southwarth and westward over Europe to shake empires and found kingdoms, to meet Greek and Roman in conflict, and levy tribute everywhere, had kept up their constantly recruited waves of incursion, until they had raised of barrier of their own blood. It was their own kin, the sons of earlier invaders, who stayed the landward march of the Northmen in the time of Charlemagne. To the Southlands their road by land was henceforth closed. Then begins the day of the Vikings, who for two hundred years and more held the world at ransom.’ Maar het was ook in die tijden dat in 't Noorden zelf de Noren zich een literatuur schiepen en hunne geschiedenis schreven. Het was de heldentijd van het volk. De Skalden gingen aan het dichten. Zij schonken de gaven van hun geest - een schat van liederen - aan hunne nakomelingen. - ‘It is to the lover of poetry and nature’, zegt William Morris, ‘that we appeal to enjoy and wonder at the great work, now for the first time, strange to say, translated into English.’ Morris zelf is verwonderd, dat het zoo lang heeft geduurd eer de Engelschen zich met de literatuur van 't Noorden bezighielden. De groote Engelsche schrijver, die met Eirikr Magnusson de Edda vertaalde, en het epos dichtte: The Story of Sigurd and the fall of the Niblungs, noemt de sage van Welsingen en Nevelingen: ‘the most lyrical, the most complete and the most beautiful of all the Eddaic poems; a poem that any age and language might count amoung his most precious possessions.’ In eene voortreffelijke rede door Prof. Dr. R.C. Boer in 1923 te Amsterdam gehouden over Het poëtisch karakter der EddaGa naar voetnoot(1) wordt de Oudnoorsche poëzie uitstekend gekenschetst. Een en ander wil ik er uit mededeelen: - ‘Terwijl het Angelsaksische epos (Beówulf) van breede beschrijvingen houdt, is de uitdrukking van het Oudnoorsche vers kort epigrammatisch, en hiervoor is de korte strofe een voortreffelijk uitdrukkingsmiddel. Tegenover de Middelhoogduitsche gedichten, die ook veelal strofischen vorm hebben, treft het ons weer dat niet, zooals hier, de laatste verzen | |
[pagina 649]
| |
zoo dikwijls geen inhoud hebben en slechts dienen om de strofe te vullen. De Oudnoorsche dichter had zóó veel te zeggen en verstond zoo goed de kunst het in weinige woorden te doen, dat er van overschietende verzen geen sprake was. Ook het enkele vers is kort. In tallooze gevallen bevat het slechts vier syllaben, maar ook vijf en meer zijn niet uitgesloten. Op verbazingwekkende wijze weten de dichters van die vrijheid gebruik te maken voor stilistische doeleinden. Om dat duidelijk te maken moet ik eraan herinneren dat de metriek der Oudgermaansche verzen niet gelijk de klassieke beheerscht wordt door telling en meting van syllaben, maar door het woordaccent. Een vers bevat een zeker aantal, - in het meest gebruikelijke metrum twee - lettergrepen, die zwaarder zijn betoond dan het overige, de zoogenaamde heffingen; de afstand, die daartusschen ligt, kan door een willekeurig aantal lettergrepen gevuld worden, mits dat aantal maar niet zoo groot wordt, dat daardoor het gevoel voor de rythmische beweging verloren gaat. Daar is ook nog het gebruiken van een dubbel alliteratie-systeem, zelfs drie systemen, dikwijls ook kruisalliteratie... Nooit missen de middelen hun doel. De goede smaak heerscht. De dichters zijn hunne kunstmiddelen machtig; ze zijn er niet de slaven van. De versvorm voerde ons tot den stijl en wij noemden de kortheid. Inderdaad is deze eene der meest kenmerkende eigenschappen der poëzie. De Noorman heeft een sterke neiging tot het epigrammatische en deze neiging uit zich ook in de epiek.’ Prof. Dr Boer heeft op duidelijke en beknopte wijze de techniek en de rythmiek der Oudnoorsche liederen der Edda uiteengezet. Het is overigens dezelfde theorie, die ik vijftig jaar vroeger las in de inleiding van Julius De Geyter's Reinaart de Vos. Ik wil er hier nog een paar woorden over het stafrijm bijvoegen. Onze geachte collega Kan. A. Joos heeft hier onlangs over ‘het stafrijm bij Gezelle’ gesproken. In twee punten behandelde hij de vraag: Hoe is de liefde voor het stafrijm bij Gezelle te verklaren? De twee punten zijn: - ‘1) Door zijne liefde voor de volkstaal; - 2) Door de groote geschiktheid die hij in het stafrijm vond om den vorm en den inhoud van zijne verzen in waarde te verhoogen.’ Het stafrijm verhoogt dus vorm en inhoud der verzen. Het spijt mij dat Z.E.H. Joos er geen derde punt heeft bijgevoegd, namelijk dit: Guido Gezelle kende zeker de Oudgermaansche poëzie, waarin het stafrijm door de Skalden vloeiend en kunstig wordt | |
[pagina 650]
| |
gebruikt, gelijk Prof. Boer en Dr. Gering getuigen, en wij allen kunnen vaststellen. Gezelle kende ook de moderne literaturen der Germaansche talen, vooral het Engelsch. Hij vertaalde Longfellow's Song of Hiawatha. Hij zal ook wel bemerkt hebben hoe het stafrijm de waarde der dichterlijke werken, van Beówulf af tot Walter Scott en Keats, over Shelley, Swinburne, Burns, Tennyson, Rossetti en zoovele andere heen. Gezelle zal ook wel de Duitsche poëzie hebben gekend, van de Nibelungen af tot aan Wilhelm Jordan en Wagner, al langs de werken der Duitsche romantiekers gelijk Simrock, Uhland, Grimm, Goethe en Schiller. Daar zal hij ook wel liefde voor het stafrijm hebben opgedaan, en ik had gewild dat onze geachte collega dit punt ook zou aanraken in zijne geleerde verhandeling. Het zij mij toegelaten nog een woord te zeggen over de natuur van het stafrijm en hoe het overeenkomt met de natuur der Germaansche talen. De Fransche taalgeleerde A. Meillet zegt in zijn bekend boek, verschenen na den oorlog, Les langues dans l'Europe nouvelle: - ‘L'allemand n'est pas une langue séduisante. La prononciation en est rude, martelée par un accent violent sur le commencement de chaque mot.’ Maar hij voegt er bij, als om iets te vergoeden. - ‘Néanmoins la connaissance de l'allemand s'impose à tous les hommes qui veulent être cultivés.’ Wat Meillet zegt van het accent in de woorden is toepasselijk op elke Germaansche taal. Het is met die eigenaardigheid dat de dichters van het Noorden, zoowel de Nederlandsche, de Engelsche en de Scandinavische als de Duitsche hun voordeel hebben gedaan. Dat accent gaf aanleiding tot het stafrijm.Ga naar voetnoot(1) Is de taal van het Noorden niet zoo ‘séduisante’ als eene zuidelijke taal, zij bezit toch eene sterkte van uitdrukking, een klank- | |
[pagina 651]
| |
kracht, eene sterk golvende beweging, welke de talen uit het Zuiden, vooral het Fransch, missen. Wie er zich wil van overtuigen wone eens eene uitvoering bij van een werk van Wagner, of hij neme eene partituur ter hand en studeere tekst en toonkunst, vooral in den Ring des Nibelungen. Daarin zal hij kunnen vaststellen de sterkte van uitdrukking, de klankkracht en den rijken rythmus eener Germaansche taal, die den toondichter toelaat zich vrijer en zwieriger te bewegen zonder rythmus en maatklank geweld aan te doen, gelijk dat dikwijls in de Fransche zangspelen geschiedt. Al onze stamwoorden, vooral in onze werkwoorden, hebben den klemtoon op de eerste lettergreep. In het Fransch is het omgekeerde waar. Hier zijn het jamben; bij ons trochaeën. De rythmus en de maat der trochaeën zijn zwaarder dan die der jamben. De jamben schrijden trippelend vooruit; de trochaeën stappen met statigen tred. Het is de natuur van het Noorden en die van het Zuiden. En hoe zeer verschillen deze van elkander. Het lokte Willem Kloos aan Het Rijngoud van Wagner te vertalen voor zijne waarde als letterwerk, als woordkunst. Dat heeft zijn beteekenis. Als men dat alles in acht neemt, zal men begrijpen waarom het noodig is dat wij, Vlamingen, volk van Germaanschen oorsprong en van Germaansche taal, ons wat meer zouden moeten toeleggen, niet alleen op kunst en letteren van eigen bodem, maar ook op die van andere Germaansche volkeren in plaats van uitsluitend in de leer te gaan bij de Latijnsche volkeren, vooral de Franschen. Niet dat ik iets zou hebben tegen Fransche cultuur of klassieke opvoeding, verre van daar; maar ik zeg met de vertalers der Volsunga Saga, met Morris en Magnusson: - ‘The language and history of Greece and Rome, their laws and religions, have been always held part of the learning needful to an educated man, but no trouble has been taken to make him familiar with his own people or their tongue.’ Dit was ook nog meer het geval bij ons. Dat het betere! | |
[pagina 652]
| |
Helgi
| |
[pagina 653]
| |
Elkeen aan 't hof
En stond verstomd
Sterk was gelijk
Helgi trad uit
Trok over bergen
Later liet hij
Dat een grimme wolf,
Meid bij hem
Hoe de heer van 't huis
In 't pantser zaten;
Elk op zijn beurt,
Met hem, Helgi,
Hoending zou zich
En wachten tot de wolf
Hij sidderde soms,
Dien hij vóór jaren
Hij werd soms wakker,
Gevoelde dat bloedwraak
Maar wie zou dat zijn,
Dat was hem een raadsel,
Dadelijk dacht hij
Welk' in zijn woon
Sterk als een stier,
Als de rots aan het strand
Hij ziet haar werken,
Met oogen als lichten,
Hij ziet z'in het woud,
Klimmen en klauteren,
Als ze wild jaagt
Er mee jokt en speelt
Hij twijfelt niet meer;
Dat zal de wolf zijn,
Maar wie is hij?
Wanneer zal hij komen
van Hoending zag dat,
die dat vrouw u.t den vreemde
de sterkste der mannen.
den dienst bij Hoending.
weer naar zijn land.
den jager weten,
als een deerne gedost,
was geweest en wist
en alle de zijnen
dat hij ze zou dagen,
in 't veld om te vechten
op leven of dood!
op zijn hoede houden,
om zijn woon zou waren.
als hij dacht aan Siegmoend,
gedaagd en gedood had.
schoot droef uit zijn droom,
zou worden gepleegd.
die zich waant een wolf?
en liet hem geen rust.
aan die wakkere werkmeid,
was geweest - een wezen,
stevig staande
bij het stroomende water.
zich keeren en wenden
die stralen strooien.
loopen en springen,
juichen en jolen,
en beren tot buit maakt,
tot ze getemd zijn.
in 't raadsel komt licht.
die driest hem bedreigt.
Waar woont hij?
om met hem te kampen?
| |
II.Helgi gorde
Trok weer door de wouden
Hij trof hem niet thuis
Waar hij zich ophield,
zich straks tot den strijd.
naar de woon van Hoending.
en niemand wist
als hij op jacht was.
| |
[pagina 654]
| |
Na lang zoeken
Groett' hem van verre,
Hij trad naar hem toe,
Of hij de deerne
Gewerkt had bij hem
Hoending begrijpt
Alsof hij gerust was
Dat was nu de wolf
Wonder gewapend
Stond hij te weer,
Sluw als een vos,
Maar moest nog bewijzen
Zoo schold Hoending
Doch Helgi schertste
Straks voelt ge, zei hij
Als ge 't nog niet weet
Maak u moedig
Tegen dien wolf.
Verder gaan we niet;
Om den dood van mijn vader
Beider blikken
Ze werden woedend
En ze sprongen elkander
Het zwaard werd gezwaaid,
Handig werden
Maar het zou blijken,
Was en zou winnen.
Hoending kreeg
Dat hij achterwaarts
Vreeslijk getroffen,
Het bloed bobbelde
vond hem Helgi,
hem noemend bij naam.
vroeg hem vrank
herkende, welke
in zijn woon als dienstmaagd.
en tracht zich te houden
en den vreemde niet vreesde.
met wien hij zou worst'len.
van top tot teen,
stuur als een man,
vlug als een vogel;
een wolf te wezen.
schertsend Helgi
schamper tegen.
wat een wolf is,
noch gewaar werd.
om u wakker te weren.
De tijd is gekomen;
ik ben vaardig
hier te wreken.
schoten schichten.
als hong'rige honden,
spoedig te lijve.
werd heftig geheven.
de slagen geslingerd;
dat Helgi de sterkste
Het duurde niet lang;
zoo duchtig een duw
plofte ter plaatse.
lag hij te sterven.
uit een wijde wonde.
⋆⋆⋆ Helgi had Siegmoend,
Hij wou nu ook
Tegen Hoendings zonen,
Hij zou niet wachten,
Hij trok naar hun hof,
Wat in 't bosch was gebeurd
Die Siegmoend, zijn vader
Toen hij, Helgi,
zijn vader, gewroken.
den kamp wagen
vier in getal.
niet droomen noch dralen.
deelde hun mede,
met Hoending hun vader,
vóór jaren gedood had
nog een kind was.
| |
[pagina 655]
| |
Begeerden zij nu
Hij was hun man,
Waar ze wilden,
Ze mochten de daging,
Niet weigeren.
Helgi gevoelde
Gelijk hij den vader
Sloeg hij de zonen
En hij strekte ze neder
't Geslacht van Hoending,
Was uitgeroeid
Zoon van Siegmoend.
In gansch het Noorden:
hun vader te wreken,
zou op hen wachten
één vóór één.
als wikingszonen,
De strijd werd beslist.
vaar noch vrees.
had geslagen,
d'een na den and'ren
met hun vieren ter aarde.
den gevreesden jager,
door Helgi,
Men noemde hem
- de Hoendingdooder!
⋆⋆⋆ Zegevierend,
Ziet Helgi noordwaarts,
Waar Wodan woont
Plots begint het
Roode licht
Waar vier Walkuren
Gewapend met helmen,
Helgi's oog
Als hij de dochteren
Op den rug der rotsen,
Hij groet de Walkuren
Hij roept haar toe
In de halle te komen
Op Hoending te vieren,
Luide klinkt
De echo's herhalen
De schoonste Walkure,
Met spoor en speer
Tot den rand van de rots,
Niet mee kan vieren,
Tegen haar zin
Met Hodbroddr, den wiking,
Omdat hij trotsch is,
den blik omhoog,
op naar 't Walhàlla,
bij Goden en helden.
te blaken, te bliks'men.
laait op de rotsen
op rossen verschijnen,
speren en schilden.
tintelt van vreugde
Wodans ziet dagen.
in 't laaiende licht.
met het zwaaiende zwaard.
bij hem op zijn burg
en samen de zege
bij vreugd en zang.
zijn lied door 't gebergte.
het wijd en zijd.
Siegroen, stuwt
haar ros vooruit
en roept dat zij
dat Hogni, haar vader,
haar wil doen huwen.
dien zij haat,
nijdig en trouwloos.
| |
[pagina 656]
| |
Met haar zusteren
Van Hoendings zonen
Naar 't Walhàlla.
Verweerden zich waardig
Waar Helgi
Siegroen smeekte
Haar helper te zijn;
Tegen Hodbroddr,
Helgi verrukt
Zweert dat hij kampt
Hij zal niet rusten
Zijn hoogmoed en driestheid,
De Walkure Siegroen,
Den man te kiezen,
Gelijk het is waardig
Helgi is trotsch
Voor Siegroen, de schoonste
Zijn vloot zal hij sturen
Wiking, den machtigsten
Hodbroddr, gehaat
Op een berg staat zijn burg.
Het land en de zee.
Dat weet Helgi,
Tegen haar wil
Hij, Helgi,
Hij, die Hoending
De dwingelandij
Met den zwarten baard
Had jaren geduurd
Geen andere Hoending
Dat zweert plechtig
moet zij de lijken
voeren bij Wodan
Zij vielen als helden,
en wakker ter kampplaats,
de zege behaalde.
Helgi, den held,
en haar behoeder
den machtigen vorst.
door Siegroen's verschijning,
voor haar tot den dood.
vóór Hodbroddr laat varen
en Hogni s dochter,
meester zal zijn
dien zij wil huwen,
Wodans verkorenen.
te mogen strijden
der vier speremaagden.
tegen den stouten
vorst aan het meerstrand:
bij elk om zijn hoogmoed.
Van de hoogte beheerscht hij
Machtig is Hodbroddr,
maar nooit wordt Siegroen
de vrouw van Hodbroddr.
zal het nooit dulden.
en zijn zoons heeft gedood.
van den fellen jager
was uit 't land gebannen;
tot nood van 't Noorden.
zal er komen!
Helgi, de held.
| |
III.Hodbroddr, de wiking,
Zit op zijn burg
En staart door het venster
De zee is aan 't zieden
Haar wateren dragen
Alles is rustig
een grimme grijsaard
op de kruin der bergen
ter wijde zee.
aan den rand der rotsen.
geen draken van wikings.
ver en nabij.
| |
[pagina 657]
| |
Nu en dan blikkert
En schiet door de lucht
Soms wordt de hemel
Dat is een teeken
Stoute gedachten
Van Hodbroddr, den grimmen,
Hij is beter gezind,
Dat de schoone Siegroen
De zijne zal worden;
Gevierd als vorstinne;
Haar vader zal krijgen,
Hij vreest niemand,
In zijn grijzen baard;
Vurig kloppen,
Opeens verzwinden
Als hij ten zuiden
Van de dreigende draken,
Op den vloed van den fjord.
Ziet hij de schepen
En het roode schild,
Hangt aan den mast
Een woeste verwensching
Een vijand komt
Dat beteekende,
Dat laaiende licht
Hij geeft bevel
De zeilen te hijschen,
Als plots een storm
Ruischt en raast
Wild wentelen
Tegen de wanden
Vlugge naderen
Hodbroddr hoort
Aan krachtige krijgers,
Te weer zich stellen
De strijd is nakend
En de vreemde draken,
Maar ziet! in het zuiden
Van talrijke schepen.
Het teeken van Hogni,
hoog in het noorden
een lichtende straal.
purper en paars.
van nakenden strijd.
bestormen den geest
gevreesden wiking.
wanneer hij denkt.
eerlang voor immer
aan zijn zijde zal zitten,
dat hij hulp van Hogni
als de strijd uitbreekt.
lacht van genot
gevoelt zijn harte
jonger worden.
zijn zoete droomen
de zeilen ziet
eener varende vloot
Tusschen de rotsen
schuiven en schommelen.
- het oorlogsteeken, -
van het voorste vaartuig.
bruist uit zijn borst.
hem overvallen.
meende Hodbroddr,
in het nare noorden.
zijn schepen te tuigen
naar den vijand te varen,
opsteekt, ten westen,
in de reten der rotsen.
de barnende baren
der slanke sloepen.
de vloten elkander.
hoe een wiking beveelt
die stout aanstonds
om den storm te tarten.
tusschen Hodbroddrs vloot
door Helgi gevoerd.
- een andere vloot
De masten dragen
zijn bondgenoot.
| |
[pagina 658]
| |
Nu voelt Hodbroddr
Hij wil zich werpen
Hoopt zijn vijand
De vloten varen
Draken en snekken
De strijd in den storm
De schepen worden
De zeilen gescheurd
Geraas en geronk
Krachtige kreten
D'echo's der rotsen
De donder klettert
Walkuren verschijnen
Zich op klippen ter kust.
Voor Siegroen, haar zuster,
Hodbroddr, geholpen
't Kampen neemt toe
De stervenden storten
Door golven ter verte
De winden woeden,
Tegen de booten
Op schilden en schedels
Der bonken van 't Noorden,
Gestrand zijn er draken
Andere gezonken
Of vlotten als wrakken
Donars donder
De bliksems blaken
De winden doen
Een dreunenden dans
Lijken liggen
Klonters bloed
Van de fjeld aan den voet
Wanden van steen,
Terug door de wolken
Die naar 't Walhàlla
Van wikings, gevallen
De burg van Wodan,
Schitt'rend in 't noorden
Met honderd veertig
Waar alles is gloeiend
moed boven mate.
in den woedenden kamp;
haastig te vellen.
gezwind naar elkander;
schuiven dooreen.
wordt sterker en sterker.
duchtig geslagen;
flodderen in flarden.
van den wilden wind;
van 't vechtende volk.
verscherpen de schreeuwen.
bij 't barengeklots.
in de wolken en scharen
Ze komen strijden
met Helgi tegen
door Siegroen's vader.
in wildheid en kracht.
in 't water en worden
gevoerd en bezwijken.
de baren botsen
en breken hun macht.
beuken de bijlen
het wikingsvolk.
op hoekige rotsen,
in de ziedende zee,
in de branding der baren.
dreunt in de dalen,
in 't zwarte zwerk.
de wateren dansen
met mannen en draken.
te wiegen op 't water.
kleuren de baren
der vale klippen,
hoog als de hemel.
varen Walkuren,
de lijken dragen
in bloedigen kamp.
- Glansheim - vertoont zich
met wallen en bogen
gouden deuren.
en laaiend van licht.
| |
[pagina 659]
| |
't Licht stort zijn stralen
Verspreidt zich sprank'lend
In lichtere tinten;
Door stortende stroomen
Hoog van den hemel,
Boven de baren,
Het blauwe gewelf,
Kroont de kruinen,
De velden van ijs,
De ziedende zee,
Natuur wordt een weelde,
In zijn kleurenpracht
De strijd is ten einde:
Hogni verslagen.
Helgi is winnaai
Thans ijlt hij Siegroen
Welke meerminnen
Op bevel van Hogni,
Helgi ontrukt ze
Voert ze verre
Waar trotsch ze zal tronen,
Als vorstinne
Nevens Helgi,
over het zeestrand,
over fjorden en fjelden,
maar wordt overweldigd
van purper en paars,
als weeld'rig gewaad,
de donkere diepte.
doorstippeld met sterren,
de kantige klippen,
de vluchtende vlakte,
zwart als een afgrond.
een wondere wereld.
praalt het noorderlicht!
Hodbroddr gevangen,
Hun volk geeft zich over.
in den wikingskamp.
haastig bevrijden,
gevangen hielden,
Siegroen's vader.
aan der meerminnen macht,
naar zijn burg in de bergen,
en schitt'ren van schoonheid,
met kroon en schepter
den dapperen held!
| |
IV.Helgi en Siegroen
Droegen hun dagen
Maar hun heil
Het was geboren
Helgi had Siegroen's
In den kamp aan de kust.
Smeekten Wodan
Wegens den smaad,
't Verlies geleden
Wodan liet zich
Leende aan Dagr.
Zijn spere Gungnir,
Den wereldesch,
Weleer gekorven.
Wodan de wereld.
De spere Gungnir
waren gelukkig,
in vrede en in rust.
zou langer niet duren;
uit haat en bloed.
vader gedood
Hogni's zonen
hen te wreken
hun aangedaan;
door Hogni's dood.
licht bewegen,
Siegroens broeder,
uit Yggdrasil,
den waardigen boom,
Met Gungnir beheerschte
Geen sterv'ling kon
weerstand bieden.
| |
[pagina 660]
| |
Dagr wou Helgi
In 't heilige woud,
Overvalt hem,
Dood'lijk gewond,
Toen nu Dagr
Van Helgi, den held,
Onder des hemels
Barst hij in tranen
Klagend verschijnt hij
Zei haar hoe hij
Den wakkersten wiking
Gedood had met Gungnir,
Helgi's gade,
Schiet verschrik'lijk
Z'is bitter verbolgen,
Zij vervloekt hem
Met woorden van woede
- ‘Uw schip blijve steken
Uw paard blijve staan,
Wolf zult gij worden,
Zwart van den honger.
Tegen u zelf!
Mijn moedige held
Hier stond Helgi,
Boven het braamhout;
Het hert uitsteekt,
Met welig gewei,
Als het staat op een heuvel,
Blikkend ter verte,
Dood is hij thans,
Door Dagr, mijn broeder,
Dagr antwoordt
Die zijn wapen leende
Maar Siegroen komt
En Dagr siddert
gaan verrassen
in Fjoturlund;
velt hem neer,
Met het wapen van Wodan.
het lijk zag liggen
den heerlijksten Wiking
wijd gewelf,
los en snikte.
vóór Sigroen, zijn zuster,
den grootsten der helden,
van gansch het Noorden,
de speer van Wodan.
rampzalige Siegroen,
uit in gramschap.
en Dagr wordt bang.
ten eeuwigen dage
en blakenden blik:
bij goeden wind.
als gij moet vluchten.
warend in 't woud,
Uw zwaard zult gij wenden
Zoo wordt Helgi
op zijn moord'naar gewroken.
hoog als een esch
als boven de dieren
't hoofd verheven
door de zon beschenen,
trotsch vóór zich
beheerschend het dal...
door Dagr vermoord.
die mijn leven brak.’
dat Wodan liet doen,
om Helgi te dooden.
niet tot bedaren,
en wijkt uit de woning.
⋆⋆⋆ Plechtig liet Sigroen
Een groenende heuvel
Dagelijks, eenzaam,
Helgi, haar heil
Helgi begraven.
verheft zich op 't graf.
gaat zij daar weenen,
en haar troost betreuren.
| |
[pagina 661]
| |
's Nachts als de maan schijnt,
Achter de rotsen
Zich soms verbergt,
Statig Helgi,
Omringd door zijn rekken,
Langs de wegen
Zoo werd hij gezien
Met zijn stoet van ruiters
Helgi herkent ze,
Haar zeggend Siegroen
's Nachts zijne wonde
De wonde, die Dagr
Met het staal van Gungnir,
Zonder te kunnen
- Wonde die immer
's Nachts gaat Siegroen
Ten heuvel bij 't graf.
Helgi aan 't hoofd
Lange rij ruiters,
Met helmen en schilden,
Siegroen roept hem.
Omhelst de bedrukte,
In zijn graf in den heuvel.
En voorhoofd en lippen
Hij antwoordt haar,
- Brandende droppels,
Siegroen wil Helgi
Wenscht bij hem
Vereenigd voor eeuwig
Van haar dierb'ren doode,
Hij zegt dat hij 's morgens
Over de rotsen
Naar het Walhàlla,
Dat hij dagelijks
Waar zijn lichaam
Daarna verdwijnt hij
Met starre blikken
Spraakloos aanschouwd,
boven de meren;
en kale klippen
Rijst uit zijn graf
gewapend als wiking.
trekt hij zwervend
voort in den maanschijn.
door Siegroen's maagd.
in plechtige staatsie.
spreekt haar toe,
straks te verzoeken
te willen verplegen;
hem had gestoken
Wodans wapen,
weerstand bieden;
bloedt als hij uitrijdt.
met hare maagd
Weldra komt de stoet:
van gewapende mannen,
in rood gewaad,
die schitt'ren in 't maanlicht.
en hij stijgt van zijn ros,
en gaat met haar rusten
Zij klaagt dat zijn handen
zoo koud zijn als ijs.
dat hare tranen,
zijn borst verdrogen.
niet meer verlaten,
in den heuvel te blijven;
in rust aan de zijde
haar held Helgi.
vóór de haan kraait
moet henenrijden
waar hij woont.
den heuvel voorbijrijdt
ligt in doodsslaap.
weer met zijn mannen.
hebben zij alles
wat er geschiedde.
| |
[pagina 662]
| |
Siegroen blikt Helgi
Als hij uit het zicht is
En zucht en weent
En 's avonds gaat ze
Om hem nog te zien,
Hij kwam niet meer
En Siegroen blijft zitten,
Bij Helgi's heuvel
Haar lijk werd gevonden
Die streed voor haar,
Totdat hij gedood werd
Met de spere Gungnir,
Men lei haar lijk
Van waar zij werd
Vereenigd met Helgi
Waar helden en Walkuren
En strijden en sterven,
Onsterf'lijk zijn
Op aarde gestorven
Helgi en Siegroen,
Leven eeuwig
droeve na.
gaat zij naar huis
en roept op haar Helgi.
weer naar den heuvel
doch te vergeefs,
voorbij zijn graf.
zuchtend, verlaten,
tot aan haar doodsstond.
bij 't graf van haar held,
haar bevrijdde en lief had
door Dagr, haar broeder,
het wapen van Wodan.
in den heuvel bij Helgi
ten Walhàlla geheven,
bij Wodan en Freia;
mede drinken,
en weder opstaan,
gelijk de Asen.
sinds eeuwen en jaren,
die elkander beminden,
in het lied der Skalden.
1824.
|
|