Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1924
(1924)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 663]
| |
Beschouwingen over de XVIIe en de XVIIIe eeuw in ons Vaderland
| |
I.In 1667, begon Lodewijk XIV zijn reeks oorlogen tegen Spanje, en de wijze van oorlog voeren hebben de moderne Duitschers van hem kunnen afleeren. ‘Niet alleen had hij de overmacht der wapenen te zijnen | |
[pagina 664]
| |
dienste tot uitvoering zijner veroveringsplannen, maar nog een ander middel beval hij te gebruiken, dat hij meende evenzeer te zullen baten: hij wilde, namelijk, geheel België prijs geven aan de verwoesting, en wel zoodanig, dat het voor langen tijd niets zou kunnen opbrengen aan den spaanschen landvoogd, hetgeen, volgens het woord van Louvois, ‘ne se peut faire qu'en y faisant beaucoup de désordres’Ga naar voetnoot(1). En buitendien eischte die verwaten vorst dan nog den schat onzer openbare kassen en onzer schuren, alsook duizenden manschappen om onder zijne vlag te strijden, of onder zijn bevelen allerlei werken uit te voeren. Dit ging met zulke onmenschelijke mishandelingen gepaard, dat de Vlamingen van dien tijd de Franschen de christene Turken van Europa noemden, en dat ‘de naam van Franschman hier dan ook, in de tweede helft der XVIIe eeuw, zóó diep verafschuwd en gehaat was als klonke hij iedereen in de ooren als een vloek. Met opgeheven handen bad het volk in kerk en kapel om toch van dien zwaren geesel verlost te mogen worden, gelijk het voorgeslacht der Xe eeuw de bevrijding van de noordsche barbaren had afgesmeekt’.Ga naar voetnoot(2) Doch middelerwijl was het vredeverdrag van Munster, in 1648, tot stand gekomen tusschen Holland en Spanje. Het ging er over het lot van België; maar België werd zelfs niet geraadpleed, Spanje was al te zeer uitgeput om nog zijn man te staan. Stukken en brokken zou de Hollander van noordelijk België afscheuren, en de Schelde zoude zijn stroom worden, althans zou gesloten worden derwijze, dat de koophandel van Antwerpen met een zelfden slag voor immer zou ten gronde liggen, verlamd en onmachtig. Als men 's lands geschiedenis van die tijden in haar bijzonderheden ontleedt; als men nadenkt over die akelige geweldenarijen, waar onze voorouders de onschuldige slachtoffers van waren, dan verstaat men den kreet van afgrijzen, waarmee een onzer historici zich uitlaat: ‘Het hart krimpt ineen van verontwaardiging en toorn’, zegt hij te recht, ‘wanneer men al de omstandigheden, die deze afschuwelijke gebeurtenissen vergezelden, nagaat, en men vraagt bij elke schrede die men verder | |
[pagina 665]
| |
in het onderzoek doet, of de ijselijke rampen, welke ons Vaderland in die dagen van diepen rouw te verduren had, ook de natuurlijke beschermers van het arme volk gevoelloos hadden gemaakt voor al zijne jammeren’Ga naar voetnoot(1). Eilaas! België was door vreemdelingen bestuurd, kende zelfs geen eigen vlag om onder hare plooien macht uit de eendracht ter verdediging te scheppen. En hoe werd het bestuurd? Onbehendigheid, zwakheid of verwatenheid kenschetsten maar al te dikwijls de spaansche landvoogden, en zij wisten niet, hoe zij ten goede voor het algemeen welzijn moesten doen strekken het vele goeds, dat er nochtans in het karakter der Belgen lag en nog ligt opgesloten. En zoo trad men de XVIIIe eeuw in. Het zag er zóó onrustwekkend zwart uit aan den gezichteinder, toen Karel II van Spanje, op den 1 November 1700, kinderloos stierf. Wie zou hem opvolgen? Wel was hij in zijn hert genegen voor het Huis van Oostenrijk, waar de spaansche koninklijke familie zelve een tak van was; maar uit schrik voor een nieuwen oorlog met Frankrijk, dat wel ten onrechte aanspraak maakte, teekende hij al weenend een testament, dat Philip, den tweeden zoon van den franschen dolfijn, hertog van Anjou, tot zijn erfgenaam aanstelde. Zoo zou de kleinzoon van Lodewijk XIV den troon bestijgen der afstammelingen van Keizer Karel V!Ga naar voetnoot(2) Edoch niet zonder tegenstand, niet zonder moeite! In den Haag, ten jare 1698, en op 13 Meert 1700 nog te Londen, werd een geheim verdrag geteekend tusschen Engeland, Frankrijk en de Vereenigde Provinciën. Zal men echter dit verdrag uitvoeren? Vermelde Mogendheden eigenden zich de macht toe, de spaansche bezittingen onderling te verdeelen. Doch met welk recht? Het vooruitzicht van die verbrokkeling vervulde veler herten met achterdocht en angst, en, zoo schreef veldmaarschalk Graaf de Merode-Westerloo, ‘om de monarchie in haar geheel, ongeschonden, te bewaren, hadde men zich niet alleenlijk franschman gemaakt, zooals het inderdaad gebeurde, maar zelfs turk, geloof ik, zoo men ware overtuigd geweest, dat de Turk ons hadde kunnen recht houden. Men haatte Frankrijk, on haïssait la France, maar wat gedaan? De Keizer was al te zwak om aan de drij Mogendheden, die 't verdeelingsverdrag aangegaan hadden, weerstand te bieden. Hij was ook te verre van ons verwijderd’,Ga naar voetnoot(3) en, niet beter kunnend, achtte men zich nog | |
[pagina 666]
| |
gelukkig den Hertog van Anjou aan te kleven. Spanje en de Staten der Belgische provinciën stemden er aanstonds in toe; en Lodewijk XIV, in den naam van zijn kleinzoon, voortaan Philip V, nam bezit onzer landenGa naar voetnoot(1). Naar officiëele betoogingen te oordeelen, viel het niet te betwisten: ons volk hield het vrij algemeen met Philip V. Het zou nu gedaan zijn, dacht men, met den invloed en de kuiperijen der Engelschen en der Hollandere, aan wie men een ekel had: ‘Le nouvel ordre de choses, schrijft Gachard, devait mettre un terme à l'influence des Anglais et des Hollandais, pour lesquels l'éloignement de la nation était extrême, et à cause de la religion qu'ils professaient, et parcequ'elle leur imputait l'anéantissement de son industrie et de son commerce. Les Belges voyaient aussi avec chagrin les troupes de ces derniers occuper toutes leurs forteresses.’ Edoch, reeds in den beginne van Meert 1701, brak de oorlog los. Keizer Leopold I verzette zich tegen het testament van Karel II van Spanje. Het Groot Verbond kwam tot stand: Oostenrijk, Engeland en Holland, Pruisen, Portugaal en Savoije namen tegen Lodewijk XIV en zijn kleinzoon de wapens op: Die Spaansche-erfenis-oorlog zou andermaal 12 jaar duren; andermaal zou 't arme Vaderland worden kaalgetrapt, verwoest en uitgeplunderd. ‘Ce que la Belgique souffrit alors, il serait difficile d'en donner une idée’Ga naar voetnoot(2); wat de voorouders toen te lijden hadden, viele moeilijk te beschrijven. Zoo getuigt de geschiedenis. Och ja, het benarde Vaderland zat tusschen den hamer en het aambeeld, en, op slot van rekening, wat was er waarlijk voor onze voorouders gelegen aan al die bloedige oorlogen? welk voordeel? De eenen zooals de anderen behandelden ons als 'n koopwaar, die twee joden onder elkander versjachelen. Betrouwt echter geen der twee. Was men in 't begin ingenomen met Philip V, dit duurde niet lang: zijn regeering ging te zeer om raad in Versailles, en wat men heur daar inblies, streed al te regelrecht zoo tegen aard en zin van het volk als tegen deszelfs voorrechten. Reeds bij 't overlijden van Karel II, hadden niet weinig Belgen hun voorliefde voor 't Huis van Oostenrijk betuigd, en van lieverlee groeide dit getal nu aan. Het nam vooral toe na Marlborough's overwinning te Ramillies, op den 23 Mei | |
[pagina 667]
| |
1906, en na Karel van Oostenrijk's erkenning door de Staten van Brabant en Vlaanderen. ‘In militair opzicht’, zoo getuigt een engelsch schrijverGa naar voetnoot(1), ‘vindt men geen enkele reden die voldoenden uitleg geeft, hoe 't kwam dat de Bondgenooten zóó gemakkelijk, na dien veldslag van Ramillies, tal van sterke garnizoensteden in België konden bezetten. Antwerpen, Audenaarde en Gent hadden zich moeten verweren, maar neen! Aan fransche troepen alleen was de verdediging van geen dier steden toevertrouwd; er waren met hen ook spaansche en waalsche regimenten, en deze betoonden niet veel iever voor Philip's belangen; integendeel, verscheidene hunner hoogere officieren en het meerendeel der manschappen lieten neiging blijken voor den oostenrijkschen mededinger, aartshertog Karel. Overigens de inwoners der Nederlanden, over 't algemeen, schenen veeleer meer en meer genegen de aloude banden van hun Vaderland met het Huis van Oostenrijk heraan te knoopen, liever ja dan dit Vaderland onder het bewind van den franschen tak van Spanje te zien overgaan. Het lijdt dan geen twijfel, of al die omstandigheden droegen er toe bij om de overgave der verschillende steden te bespoedigen, en onder den drang dier zelfde omstandigheden hadden de fransche bataillons de handen niet vrij genoeg om zich te verdedigen gelijk zij anders deden of zouden gedaan hebben. Zoo b.v. Antwerpen had een garnizoen van twaalf bataillons; doch zes dezer waren spaansche, en de bevolking was geenszins bereid om de gruwelen eener belegering te doorworstelen: zooveel was haar de eer niet weerd aan Philip toe te behooren, en aldus valt het licht te begrijpen, dat de stelling aldra zich aan de Bondgenooten overgaf.’ Zoo luidt de getuigenis van dien Engelschman. Verwijlen wij hier echter niet langer. Door puinen en bloed geraakte men eindelijk tot een vredeverdrag of tot het zoogenaamd Barreel-Tractaat van den 15 November 1715: De spaansche Nederlanden werden aan aartshertog Karel, nu Keizer Karel VI geworden, toegekend. Eilaas! in welken akeligen toestand! Met gegronde reden mochten de Staten van Brabant hem in 1716 herinneren, dat die noodlottige oorlog: ‘que ç'avait été la plus dure et la plus cruelle qu'ils eussent essuyée depuis plusieurs siècles’. Het zou echter nog de laatste niet zijn! Och arme; wat bracht die vrede voor de vaderen mee, die vrede waar zij zóó naar gesnakt hadden? Wat zou de | |
[pagina 668]
| |
blij-inkomstgifte zijn van het Huis van Oostenrijk voor zijn nieuwe of weergevonden, doch uitgeputte onderdanen? Vernedering en ellende, meer dan ooit! In het Congres van Utrecht speelde de Hollander met den Engelschman meester, en Oostenrijk moest den duim leggen. De gevolmachtigden der Mogendheden beslisten over het lot van België, en bekommerden zich weinig om hetgeen de Belgen gevoelden of verlangden. Vruchteloos hadden de Staten van Brabant, van Vlaanderen en Henegouw afgeveerdigden naar Utrecht en naar den Haag gestuurd om daar hun wenschen voor te leggen: men wou hen nog niet aanhooren; van Hollanders en Engelschen ontvingen zij zelfs geen antwoordGa naar voetnoot(1). En drukkend, verpletterend waren voor ons de lasten die de Hollander opleî: Oostenrijk zou aan Holland betalen de overgroote somme van 13 millioen gulden, eenmaal, en daarbij 12 honderd 50 duizend gulden jaarlijks, en beide sommen moesten gestort door België. De Hollanders zouden ook over de barreel-stellingen der Nederlanden tegen Frankrijk beschikken, en daarom zouden zij alleen garnizoen houden in Namen, Veuine, Doornik, Meenen, Waasten, IJperen, Dendermonde en in 't fort Knokke. Zij zouden er ook de gouverneurs en de stafoversten van benoemen, met enkele verplichting voor dezen, den eed van getrouwheid aan den Keizer af te leggen. Een deel van Vlaanderen en Gelderland werd van België losgescheurd, en, in geval van oorlog, mocht Holland geheel de streek tusschen de Schelde en de Maas, tot aan den Demer, onder water zetten; daarbij, wat toch te Munster reeds beslist werd, zou voor immer de monding der Schelde voor België gesloten blijven... Ziet, zoo werd het verhakkeld en verminkte Vaderland overgeleverd aan nijd en hebzucht, en, als vreesde men dat dit gehavend en uitgeput lichaam nog leven genoeg overhield om naderhand te trachten zich op te beuren en een deeltje van zijn vroegeren bloei en luister te herwinnen, had men het zoodanig omringeld en gekneveld, dat haast alle beweging onmogelijk viel. Zoo vriendelijk handelde onze noorderbuurGa naar voetnoot(2) | |
II.Valt het te verwonderen, dat hier een lange kreet van verontweerdiging het vredeverdrag van Utrecht onthaalde, een kreet van afkeer voor den Vorst, die zulke ongerechtigheid on- | |
[pagina 669]
| |
derteekend en bekrachtigd had?... Tegen de Hollanders was het haat en woede, vooral in VlaanderenGa naar voetnoot(1), en men was er niet verre van af naar de wapens te grijpen, en zich op hetzelfde Frankrijk te beroepen, waar men tien jaar te voren nochtans zoó heftig de dwingelandij van verwenscht had. Wat men in 't werk stelde om verzachting te verkrijgen en de Hollanders redelijker te maken, kan hier niet aangehaald; doch dat er haat en woede in 't volkshert kroppen bleef, is zeker. En hoe zou die wrok afgenomen hebben? Het over-endeweerloopen der vreemde legers had onze landouwen verwoest, had den handel geknakt, had onze nijverheid ten gronde gebracht, en intusschentijd lagen onze voornaamste garnizoensteden onder 'n vreemde bezetting vernederd. Maar Engelschen en Hollanders, zaakjeslui gelijk zij waren, gebruikten daarbij nog al hun macht en invloed om hier hunne koopwaar op te dringen, en onze laatste werkhuizen in leven en streven te belemmeren. In die verdrukking, ik zei bijna, in die wanhoop, keerde menigeen de blikken naar Frankrijk toe; trouwens, van die zijde, zoo hoopte men, kon hulp en kracht uitgaan om paal en perk te stellen aan de overrompeling van de vreemde legers, en zou misschien een nieuwe weg worden gebaand voor koophandel en welvaartGa naar voetnoot(2). Wat toch had Spanje vermocht? Wat deed Oostenrijk verhopen na het wraakroepend en onteerend Barreel-Traktaat?... Een klein dertigtal jaren bleef het Vaderland in ruste. Keizer Karel VI heette nu onze landsheer. Maar al dien tijd was zijn grootste bezorgdbeid, zijn eenig doel, mag ik zeggen, de erfenis zijner Staten ten voordeele zijner dochter Maria-Theresia te verzekeren; doch pas had hij, in 1740, zijn hoofd te rusten neergelegd, of zijn testament, zijn Pragmatieke Sanctie, werd door de eedverwanten zelven stuk gescheurd: Spanje en Frankrijk, Pruisen en Beieren spanden samen om de oostenrijksche bezittingen onderling te verdeelenGa naar voetnoot(3). Al ras viel het in de oogen, hoe Frankrijk op de Oostenrijksche Nederlanden uit was, en nu sprongen ter zelfverdediging Holland en Engeland bij om Maria-Theresia te helpen. Wederom werd België het slagveld van Europa. Karel VI | |
[pagina 670]
| |
had zijn levensdroom meenen te waarborgen door tal van verdragen en opofferingen; maar de twee zekerste waarborgen had hij verwaarloosd: Voor een sterk leger noch voor een welgevulde staatskas had hij gezorgd: beide ontbraken. In 1744, berstte de storm hier los, en de Franschen vielen West-Vlaanderen binnen. Intusschen sloeg een leger van 70.000 Engelschen, Hannoverschen, Hollanders en Oostenrijkers neder in en rondom Brussel; doch het kon onmogelijk den franschen maarschalk Maurits van Saksen weerstand bieden; het werd te Fontenoy bij Antoing verslagen: een deel van Henegouw en gansch Vlaanderen was de buit dier overwinning, en, 't jaar naderhand, in 1746, vielen al de Oostenrijksche Nederlanden, buiten Luxemburg, in de macht der Franschen. Ook Hollandsch Vlaanderen, d.i. al de hollandsche bezittingen op den linkeroever der Schelde werden veroverd, en zelfs Maastricht en Bergen-op-Zoom konden het niet uithouden. Toen werden de Hollanders en hun Bondgenooten op vrede bedacht, en, op den 18 October 1748, werd die vrede te Aken geteekend. Lodewijk XV had gezeid, ‘qu'll ferait la paix, non en marchand, mais en roi’Ga naar voetnoot(1). En dit was wel eenigszins waar: Holland kreeg zijn veroverde gouwen terug, en België werd aan Maria-Theresia weergegeven. Sedert het vredeverdrag der Pyreneeën, in 1659, was het verdrag van Āken het eenige, dat den Franschman met ledige handen heenzond en hem geen stuk onzer provinciën toekende. Het was vooral Pruisen, dat door de aanhechting van Silesië er wel bij vaarde, en van daar dat men uit misnoegdheid in Frankrijk de spreuk invoerde, naar men zegt: Travailler pour le roi de Prusse, voor een niemendal werken.Ga naar voetnoot(1) | |
IIIEdoch laat ik hier een kleine parenthesis inlasschen. In 't begin van Februari 1746 kwamen de Franschen de stad Brussel belegeren, en eenige dagen daarna gaf het garnizoen zich over. Een oogenblik dacht de maarschalk van Saksen de stadswallen te sloopen, doch zich bedenkende achtte hij het geraadzamer de stad met een sterke legermacht te bezetten. Hij zelf betrok het hotel Tour-et-Taxis, dat hij door de gemeente zeer rijkelijk bemeubelen deed: alzoo beliepen de tapisserijen alleen tot de somme van 17.988 gulden. Die u'tbuiting lag in zijnen aard: drukkende oorlogsbelastingen werden aan de veroverde steden opgelegd, en hadde hij met inzicht over de oostenrijksche overheersching willen doen spijt hebben, beter hadde hij dit niet kunnen bewerken. Men juichte bij zijn vertrek. | |
[pagina 671]
| |
Lodewijk XV echter scheen het anders aan te leggen. Wel hechtte hij er aan, zegepralend zijn intrede in de veroverde steden te doen, maar dit gebeurde nog al, zooals Jan David voor Mechelen aanstiptGa naar voetnoot(1), ‘zonder iemand in 't bijzonder kwaad te doen’. Trachtte hij alzoo de achting des volks te winnen? Wie weet? Op Zondag, 15 Mei 1746, deed hij aldaar zich inhuldigen. Op bevel der stedelijke overheid, waren de huizen op zijnen doortocht versierd, de straten met zand bestrooid, en met eene dubbele rij krijgsvolk afgezet. Onder het luiden van de klokken en het spelen van den beiaard, trok de Koning, met prachtigen stoet, naar de hoofdkerk om er het Te Deum te hooren zingen. Daar stond, aan het hoofd van zijn kapittel, de kardinaal-aartsbisschop Thomas Philippus van Alsatia en Boussu hem af te wachten, en dezes aanspraak, zoo zinrijk als kort, mag hier wel aangehaald. - ‘Koning, zoo sprak de kerkvoogd, de God der legers is ook de God der bermhertigheden. Terwijl Uwe Majesteit Hem bedankt over de behaalde overwinningen, bidden wij, dat het Hem believe die te doen ophouden door een spoedigen en duurzamen vrede. Het bloed van Jesus Christus alleen vloeit op onze autaren; al ander bloed verschrikt ons. Een prins der Kerk moet de kloekmoedigheid hebben om dien schrik kenbaar te maken aan den Allerchristelijksten Koning.’ Op welke mannelijke taal Lodewijk XV antwoordde: ‘Heer Kardinaal, uw verlangen stemt overeen met mijn innigen wensch, die niets anders betracht dan mijne vijanden tot vrede aan te drijven. Het is het eenige doel van al mijn doen, het is de bekroning die ik verhoop, van al mijn bemoeiingen’... En na de plechtigheid ter kerke gebeurden er andere plechtigheden in de stad, ‘zooals de steden, in dien tijd, aan gekroonde hoofden meenden schuldig te zijn’... De oorlog zou echter nog twee jaar duren... Dit laat eenigszins oordeelen over de gemoedsgesteldheid toen ter tijde. In 't voorbijgaan nog een woord over 's Konings intrede in Brussel. Op den 4 Mei 1748, kwam hij met zijn hof en een aantal hoog-officieren tot Brussel. Op de kosten der stad betrok hij het hotel Egmont, en, telkens hij van het leger naar die woning terugkeerde, waren de straten bestrooid met wit zand en behangen met bloemkransen. Op H. Sacramentsdag | |
[pagina 672]
| |
woonde hij de hoogmis bij in de Ste-Goêlekerk, en vergezelde hij de processie met een flambouw in de hand en te midden eener dubbele haag fransche soldaten. De bevolking echter gedroeg zich deftig, bleef haar zelve bewust in een stijve, stijve beleefdheid. Dit was in Gent het geval niet: daar, daar viel de vijandelijke gezindheid licht te bespeuren: wat de stad ook uitboeten moest door tal van plagerijen. Brugge integendeel scheen met de Franschen ingenomenGa naar voetnoot(1), en wellicht was het daarom, dat geheel West-Vlaanderen met uitnemende zachtheid behandeld werd. En hoe was het met het volk gesteld? Hoe was het gezind? Het loont de moeite dit na te gaan in tal van schriftjes, die men doorgaans ter zijde laat, en die nochtans beter dan eenig ander ding de gemoedsgesteldheid van den volksstand uitdrukken: ik bedoel hier de volksliedjes. Deze die mij uit de XVIIIe eeuw mochten in de hand vallen, zijn maar dood-arme rijmelarij, althans over 't algemeen; doch wat zij verhalen, wat zij zingen is de taal des herten, en stemt overeen met hetgene het volk denkt en goed acht. Trouwens, die arme stakker van liedjeszanger zou vóór het volk den mond niet hebben geopend om te loven wat het volk verafschuwde, om te doemen wat het volk liefhad. Volgen wij den man op het spoor tijdens den Oostenrijksche-erfenis-oorlog. Anders zal de toon van 't lied geweest zijn in 't land van Luik en Limburg, anders in West-Vlaanderen. In die eerste gouwen werd de arme landman tot op het hemd uitgeschud, en toen daar niets meer te rooven overbleef, plunderde de maarschalk van Saksen Brabant en Oost-Vlaanderen uitGa naar voetnoot(2). Middelerwijl hoor ik de Franschen in West-Vlaanderen toejuichen in tal van liedjes. Valt dit wellicht te wijten aan den haat, welken Hollanders en Engelschen enkele jaren te voren hadden ingeboezemd? Dit is niet onmogelijk. Edoch een andere oorzaak kan daartoe ook bijgedragen hebben. West-Vlaanderen werd door Oostenrijk bijna beheerd als een overwonnen land. Afgescheurd van het overige gedeelte van Vlaanderen, bevatte het inzonderheid de gouwen die Lodewijk XIV veroverd had, doch ook had moeten weergeven. Na deze weergave vroegen en hervroegen die Vlamingen om terug in het aloude graafschap opgenomen te worden, en alzoo wederom in 't bezit van hunne vroegere rechten en vrijheden te treden. Het baatte echter niets. Bij de troonbeklimming nam de Vorst bezit van West-Vlaanderen zonder in zijn naam eeni- | |
[pagina 673]
| |
gen eed te doen afleggen. Dit toonde genoeg waar Oostenrijk heen wou, en dat de inwoners hiermee ingenomen waren, zal wel niemand bewerenGa naar voetnoot(1). Is die fransche noot in die merktliedjes daar een weerklank van? Het kan wel zijn, te meer daar de bezetting vrij lang duurde. Wat er ook van zij, het mag toch alleszins bevreemden, en het zal niet zonder belang zijn de vlaamsche en, meen ik, westvlaamsche volksbarden op te volgen en af te luisteren. Hoort een eersten zingen een ‘Nieuw Vreugde-Liedt over het geweldig innemen der Stadt en Casteel van Ghendt, mitsgaders de attaque geschied by Melle. Stemme: De gewenschtste daegen, enz.’Ga naar voetnoot(2). - Het 1e der 9 stroofjes luidt als volgt: ‘'t Jaer seventhien hondert
veertig vyve, elck een
stont te Ghendt verwondert,
soo den daeg-raet scheen,
| |
[pagina 674]
| |
omdat men sag,
den elfsten dag
in July, binnen
dat groote Ghendt
elck over end,
midts de fransche macht
haer kon overwinnen
door de wapen-kracht’.
In 't 2e stroofje wordt gezeid, hoe, 's morgens heel vroeg, de Engelschen nabij Melle geslagen werden, daar zij proviand in de stad Gent wilden binnenvoeren; - en daarop het 3e stroofje: ‘Vele duytsche houzaeren
en hollandsche jans,
die daer t' saemen waeren
met de gentelmans,
zyn daer betrapt,
ter neer gekapt,
en doodt gebleven
tot ons genucht;
met d'opstaende son
is dien smoor verdreven
door Louis Bourbon!’
Een week daarna, volgde de inneming van Brugge. Men late mij hier inlasschen een toenmalig ‘Nieuw Liedeken van den solemnelen intrede van Syn Alderchristelyckste Majesteyt den Koning van Vranckeryck benevens syn sone den heere Dulphyn in de stadt Brugge in Vlaenderen, den 19 July 1745. Stemme: Van de bataille by Fontenoy. Dit lied late oordeelen over de gemoedsgesteldheid der Bruggelingen, en denkelijk van meer anderen. Luistert: 1. So ras de Brugsche Maegdt
verstont, dat in haer woning
verscheynen sou den Koning,
sulckx heeft haer wel behaegt;
sy quam haer op te schicken
met groene lauwer-blaên,
om d'Alderchristelycken } bis
monarch wel te ontfaen. } bis
2. Sy deed' strackx door de Faem
die blyde maere weten
| |
[pagina 675]
| |
aen al haer in-geseten:
Dat was hun aengenaem.
Men sag elck huys behanghen
op 't beste dat men kon,
om eerelyck t' ontfanghen } bis
Vorst Lodewyck Bourbon! } bis
3. Het Magistraet ontfing
die Princen weird te rommen,
en wenscht hun welgekommen
soo elck de Poorte inging.
De dekens met flambeeuwen
gingen op yder zyd',
terwijl men hoorde schreeuwen: } bis
Vive le Roy Louis. } bis
4. Dien treffelycken zwier
sag men alom verkonden,
vermidts de koper-monden
uyt-spouden vlam en vier.
Den Beyaert liet haer hooren
en de triomph-klock mee,
als desen hoogh-gheboren } bis
monarch syn intree dee. } bis
5. Dan wierd Syn Majesteyt,
naer uytterlyck verlangen,
met groot gezag ontfangen
van Syn Hoogweirdicheyt.
De danck-plicht aen den Heere
song men besonder schoon,
en dat tot meerder eere } bis
des Koning en syn soon. } bis
6. 't Te Deum was gezongen,
weer op hun peerd gesprongen
tot vreugdt van allegaer.
Geen mensch die hem versaede
in 't sien der eerlyckheydt
soo van de cavalcade } bis
als van Syn Majesteyt! } bis
7. Dan ging de Brugsche Maegdt
den wyn van eere aenbieden
aen dese hooge achtbaer lieden:
dat hun wel heeft behaegt.
| |
[pagina 676]
| |
Den Koning om te prysen
diën die syn plicht voldoet,
sey: Brugghe, uw eer-bewysen, } bis
dat is my lief en soet. } bis
8. Soo ras dan als de son
was voor ons oog verduystert,
wierd heel de stadt verluystert
soo glansryck als men kon.
Den nacht die scheen te wesen
verandert in den dag
door soo veel uyt-gelesen } bis
keers-lichten die men sag. } bis
9. Men hoorde niet als frans
uyt-babbelen en schryven
soo by de brugsche wyven
als by de jeughd en mans.
En g'lyck-er veel vervulden
de locht met vreughd-gezang,
waeren-der veel die krulden } bis
voor drye vier daegen lang! } bis
10. De borgerye sal in
alle eeuwen mogen rommen,
dat sy tot haer sag kommen
den Koning en Dolphyn.
De Brugsche Maegd sal leven
oock in de g'heugenis
van soo een hoog verheven } bis
Monarch als Bourbon is’. } bis
... Kreupele rijmelarij, zegde ik; doch het volkshert van voor twee eeuwen spreekt er uit. Zoo trof ik nog aan een ‘Vreugde-Liedéken over de victorie bevochten door Syne Alder-Christelyckste Majesteyt op den 2 July 1747’ (te Lawfeld). Stemme: Mon cher Père le Roy. Doch 't is voornamelijk de verovering van Berg-op-ZoomGa naar voetnoot(1), die den zanglust van den merktbard opwekt. Aan een | |
[pagina 677]
| |
‘Nieuw Liedeken over het innemen van de stercke stadt Bergen-op-den-Zoom door de wapens van Syne Alderchristelyckste Majesteyt (op den 16 Sept. 1747). Stemme: Den elfsten dag van Mey.’ ontleen ik de 4e strophe: ‘Jan Kaes die meende(n) hier
te stutten of doen staeken
de fransche oorlogs saeken
door syn onnut getier:
Maer siet, hy wierd genepen
door 't frans beleyd en macht.
Sy kenden syne knepen:
Soo wierd de stadt gegrepen,
als men het minste dacht.’
In de volgende strophen wordt de inneming der stad beschreven; de 11e luidt aldus: ‘Recht naer Batavia
mach 't Staets gebiedt vertrecken:
daer valt niet mee te gecken,
den Fransman komt te na:
Den Leeuw, hoe fel van wesen,
die seven pylen voert,
die moet haest gaen naer desen
waer hy is uyt geresen,
en zyn de muyl gesnoert!’...
Merkweerdiger is nog het ‘Triumph-Liedeken over het veroveren stormer-handt vande stercke stadt Berghe-op-Zoom door de victorieuse wapenen van Syne Alder-christelyckste Majesteyt Ludovicus XV, Coninck van Vranckryck ... Stemme: Mon cher Père le Roy. Het lied telt 14 strophen. Graaf van Lowendahl, de fransche veldheer, en de Maagd van Bergen-op-Zoom worden beurtelings sprekende voorgesteld. Luistert naar de inleiding: de fransche veldheer spreekt: Machtig Berg op Zoom,
glans van den hollandschen boôm,
die my zeer behaegt,
omdat gy uw maegdom draegt,
uwen bruydegom
| |
[pagina 678]
| |
wilt syn Lely-blom
u voor een present
schencken, en hy maeckt bekent,
dat gy hem beminnen moet,
schoon gy dit noode doet’.
...En de stad antwoordt: ‘Wien wordt daer gehoort
aen myn sterck onwinbaer poort,
en die met syn praet
Jantjen, mynen besten maet,
van hier jaegen wilt?
'k Zal met swaert en schildt
syn kracht wederstaen.
'k Hoore, 't is den franschen haen,
die nu met syn groot geschreeuw
dreight den hollandtschen leeuw’.
En hoe meer de veldheer aandringt, hoe trotscher de stad insnapt: ‘In mijn Roovers-Fort
wort den haen syn steert gekort!’
Doch al die trots verandert aldra in hulpgeschreeuw: de stad moet zich overgeven, en de liedjeszanger eindigt: ‘Bidt, dat Vranckeryck
g'heel de Republyck
en al 't Staeten-landt
haest mag krygen in syn handt,
en dat men geen ketteryen
daer nimmermeer mag sien!’
Die twee laatste rijmen laten wel een westvlaamsche herkomst vermoeden. Nopens Bergen-op-Zoom trof ik nog een ander lied aan, met gothieke letter gedrukt, en dat heet: ‘Hekelende Aenspraecke tot de Hollandtsche Seigneurs over de veroveringe van Bergen-op-Zoom en haer Forteressen. Stemme: Wat is de weireldt loos etc.’ Heeft dit lied niet veel om het lijf, al niets meer dan de andere merktliedjes van toen en nu, - zoo sprekend bedoel ik de taal, - klinkt het toch satyrisch bitter tegen den hollandschen buurman, en houdt de zanger het met de Franschen Luistert: | |
[pagina 679]
| |
1. Wel loose Jantjen Kaes,
hoe moy hebt jey het aen u maes,
dat Bergen op den Zoom
verliest haer rom,
mits sy buckt onder 't fransche jock:
Suypt hier op een genever-slock,
nu dat uw bevende hert
beswyckt van smert.
2. Gy sey: het was een maeght
die noyt een kansjen had gewaegt,
en nu is zy bedodt,
want 't is verbrodt;
haer ongeschonden maegdendom
streckt d'edel fransche Lely-blom
tot meerder glans en geur
op dese uer.
3. Gy bofte als een sot
op uw fortress' Kyckt inde pot.
Nu kyckt den fransman daer
in, is 't niet waer?
en gy kyckt nu naer 't haese-padt
g'lyck d'honden met een flassche aen 't gat,
en duyckt u t' allerbest
in 't geuse-nest!
4. Segt nu eens, beste maet,
hoe 't met den bril van Zeelandt gaet:
Is 't glas of christalyn
nog klaer en fyn?
Weet gy het niet, den fransch-gesel
die weet het nu maer al te wel,
en siet, spyt uwen wil,
door desen bril.
5. Uw moedig Rovers-fort
dat schoot, och ermen! oock te kort,
omdat gy 't kreeg misschien
met roverien.
Den Fransman heeft het niet gherooft,
maer wel met een gelauwert hooft
verovert als een heldt
in 't Mavors-veldt.
| |
[pagina 680]
| |
6. Gy hebt verwaent en los
geweest in 't seggen, dat een os
sou spinnen als de stadt
sou syn gevadt.
Den os en spint niet, doch den stier,
nochtans is sy door storm en 't vier
gevat, en gy, rabout,
moet spinnen goudt.
7. Gy dacht: den franschen haen
die sal welhaest opkraemen gaen
van vóor myn stercke stee.
Hy loeg daer mee,
en sag wel, dat gy sonder weerdt
gerekent hebt: dat was verkeert.
't Gelag moet gy voortaen
betalen gaen.
8. Gaet gy om hulpe of troost
in 't Noorden, Zuyden of het Oost,
elck moest u lachen uyt,
midts gy den guyt
gespeelt hebt en geen dienst aenboodt
aen die uw bystandt hadt van nood'.
Met reden hebt gy dat
oock aen uw gat!
9. Nu komt Louis Bourbon
u naeder als gy dencken kon
op het voorleden jaer:
segt, is 't niet waer?
Wilt gy hem hulden, doet het haest,
of hy maeckt u nog meer verbaest
en jaegt het hollandts nest
heel voor de pest.
10. Den veldtheer Louwendael
is door syn vorst nu marechal
erkent van Vranckeryck,
tot seker blyck
dat syne christen Majesteyt
beloont de edelmoedigheydt.
Al wierdt gy hierom dwaes:
't is soo, Jan Kaes!’
| |
[pagina 681]
| |
Nog andere liedjes van dien aard vielen ons onder de oogen. Wie ze opstelde, weet ik niet: dat zij echter uit West-Vlaanderen herkomstig zijn lijdt, gelijk ik reeds zegde, voor mij geen twijfel. En wat niet minder zeker is: een volk waar de liedjeszanger met zulke waar op de merkt verschijnt, is, o neen! zulk volk is niet hollandschgezind. De zaken stonden ondertusschen maar slim voor Maria-Theresia. Hier te lande zong men het ‘Beklagh-Liedt van de Koninginne over het verlies van den veldslag (van Lawfeld), geschiedt den 2 Juli 1747. Stemme: Ick drinck den nieuwen most’. Laat ik er een strophe (de 8e van de 10) uit overschrijven: ‘G'heel Vlaender ben ick quyt,
en Braband oock, o spyt!
Den luyster van myn croon scheen uytgedooft,
soohaest sy van die peerlen wierd berooft.
Ach! wie sal nu voortaen
den Fransman weder uyt dees landen slaen?
Niemand met eeren
kan weer doen keeren
hetgeen my is ontruckt,
want alles my misluckt!’
Men snakte naar den vrede: alles lag immers vertrappeld en verwoest, zooals vermeld staat in het ‘Klaeg-liedt over de droevige gesteltenisse van Vlaenderen en Braband door den oorlog, het derven van de(n) koophandel en de sterfte van het hoornvee. Stemme: 'k Verfoey Leanders zaed’.
In de 1e strophe klinkt het: ‘Wat droefheyt t'allen kant
in Vlaender en Brabandt!
Een yder klaeght en sucht
met 't hert vol ongenucht.
Neerland is in droeven staet
als er geen koophandel gaet.
Veel werckliên even,
die moeten leven
met de koopliên vroeg en laet...’
En wat verder heet het: ‘Bidt God...
dat t' Aken desen tydt
het congres tot ons profyt
| |
[pagina 682]
| |
geeft naer ons bede
gewenschte vrede:
dan sal yder syn verblyd!’
Ook de Hollanders gevoelden zich in 't nauw gebracht. Getuige hiervan het ‘Klaegliedt van d'Hoogmogende Heeren Staten der Vereenigde Nederlanden over het verlies van al de steden en forteressen, die sy beseten hebben in Vlaender en Brabandt, mitsgaeders het derven van hunnen koophandel. Stemme: De belle mariage.’ - Het begint: ‘Ach! hoe syn wy nu belaen!
Hoe sal 't met ons voorder gaen!
Berg-op-Zoom is weg geruckt,
't Land ter Goes is seer bedruckt,
de Staeten van Zeelande
die vreesen sekerlyck
te vallen oock in handen
van Koninck Lodewyck.’
In de volgende strophen wordt dan melding gemaakt van de inneming van Sluis en van eenige andere steden, en 't einde luidt dan: ‘Daer om wy gesaementlyck
Willen Spaignien en Vranckeryck
gaen versoecken naer den eysch
t' Aken om gewenschten peys,
en konnen wy die krygen
en blyven die wy syn,
wy sullen voorders swygen
van ‘dit en dat is 't myn’.Ga naar voetnoot(1)
Zoo geraakte men eindelijk tot het verdrag van Aken, dat, op den 18 October 1748, tusschen al de oorlogvoerenden gesloten werd. Maria-Theresia trad wederom in 't bezit der Oostenrijksche Nederlanden, gelijk zij die vóór den oorlog had bezeten. De Vereenigde Provinciën kregen hun rechten van het Barreel-Tractaat terug, maar de jaarlijksche hulpgelden voor het onderhoud der garnizoenen moesten zij laten vallen. En wederom erkenden de Mogendheden de Pragmatieke-Sanctie van Karel VI... Zeven jaar lang had men geoorloogd, had men gemoord en gebrand, kwamen vreemdelingen hun bloedige twisten uit- | |
[pagina 683]
| |
vechten op onzen bodem... eilaas! om daarna met roof en buit op te trekken. Ei! zoo droevig waar is het wat een onzer geschiedschrijvers getuigt, waarheid voornamelijk in zake der XVIIe en der XVIIIe eeuw: ‘Slaan wij de geschiedenis open: op elke bladzijde kleven tranen en bloed, en die tranen en dat bloed... niet voor ons was het, dat zij vloeiden. La Belgique est une vieille terre de labeur et de souffrance. L'on combattait pour nous et l'on nous rançonnait; l'on combattait loin de nous, et c'était encore à nos dépens. Se présentait-il, par hasard, un intérêt qui fût le nôtre, on transigeait’Ga naar voetnoot(1). | |
IVHad het verdrag van Aken Maria-Theresia in het bezit hersteld van onze gouwen, dit is echter geen bewijs, dat zij zeer aan dat bezit hechtte. Leest men van haar niet, dat zij zelfs een oogenblik er op bedacht was hare Nederlanden aan een prins van het huis van Spanje, aan den infant hertog van Parma, af te staan? Door een verdrag dagteekenend op den 1 Mei 1757, doch dat gelukkiglijk nooit bekrachtigd en erkend werd, beloofde zij aan Frankrijk af te staan het beheer van Chimay en Beaumont, de steden en havens van Oostende en Nieuwpoort, en daarbij IJper, Veurne, Bergen en het fort van Knokke met een mijle gronds rondom die steden en sterkten... Wist de bevolking van België, dat men haar dus gelijk een koopwaar wou verschachelen? Denkelijk niet. Naar het schijnt, begroetten onze voorouders met vreugde 's lands hervereeniging met Oostenrijk. De Franschen hadden zich tijdens hun verblijf in België zóó uitermate hatelijk gemaakt, en toen het verdrag van Aken hen, in 1749, over de grenzen zette, ademde men vrijer, en koesterde men hoop op rust en vrede. Ja, 33 jaren lang genoot het Vaderland nu rust en vrede. De Zevenjarige Oorlog (1756-1763) kwam hier niet woeden; doch hij gaf den Belgen gelegenheid aan de Keizerin te toonen, dat zij verkleefde onderdanen waren van vorsten, die recht en plicht waardeerden. Van den eersten oogenblik af, in 1757, bezorgden zij aan Oostenrijk, tegen Pruisen, twaalf duizend soldaten, en zestien millioen gulden, buiten de overgroote sommen, welke door Antwerpsche capitalisten aan de Regeering werden geleendGa naar voetnoot(2). De groote ‘makelaar’ in dat opzicht, die | |
[pagina 684]
| |
voornamelijk er voor zorgde de belgische fondsen naar Weenen te vervoeren, was graaf de Cobentzel. Meest al de leeningen welke Maria-Theresia toen aanging, werden door de Belgen gedekt, en zeer waar is het woord van abbé De Pradt naderhand: ‘Bruxelles et Anvers devinrent alors (d.i. tijdens den oorlog van 1756) les hôtels des monnales de l'Autriche’. Waarlijk er was dan reden toe, om die toewijding der Belgen dankbaar te bejegenen. Op nieuw leefde ons volk met zijne prinsen mee, en de weerklank er van ligt ons wederom bewaard in menigte van volksliedjes. Het was echter grootendeels te danken aan den landvoogd Prins Karel van Lorreinen, dat de Belgen zich de overheersching van Oostenrijk lieten welgevallen. Zijne oprechte goedheid, zijn vaderlijke zorg om de overblijvende kwalen der oorlogen te lenigen trokken alle herten tot hem, en, zoo lees ik: Niet enkel de volksstand, maar ook de adel werd hem genegen, ‘la noblesse belge, dès lors, se lia plus étroitement à la politique de la maison d'Autriche; elle se souvint moins de l'Espagne; elle ne se souvenait pas trop de l'occupation française’Ga naar voetnoot(1). 's Prinsen populariteit deed Maria-Theresia's inbreuken op des volks rechten vergeten, ‘les innovations destructives de la constitution qu'elle s'était permises’, zooals Kan. De Smet die heetGa naar voetnoot(2). Want moet men aannemen, dat de Keizerin, inzonderheid tijdens de twintig laatste jaren van hare regeering, de stoffelijke welvaart van België behertigde, toch kan niet geloochend, dat zij jaloersch was in zake van macht en gezag, en immer haar eigen wil trachtte uit te werken. | |
[pagina 685]
| |
Wanneer dit echter aanbotste tegen 's lands aloude voorrechten, waren graaf Cobentzel en prins Kaunitz daar, om haar voort te stuwen en met sluwheid het doel te bereiken, dat men met geweld niet hadde verkregenGa naar voetnoot(1). Zeker is het, dat onze provinciën heur maar eerst dierbaar werden, toen zij begrepen had, wat voor een goudmijn zij voor de oostenrijksche schatkist waren. Had zij niet - ik zei het reeds - tot twee- drijmaal toe de belgische provinciën willen verkoopen of verwisselen, en steeds met inzicht om Silesië te herwinnen of om familievoordeelen of aanwinst van grondgebied te bekomen? Och neen, in 't licht onzer vaderlandsche geschiedenis verdient zij niet teenenmaal dien uitbundigen lof, welken men haar gemeenlijk toezwaait: de kiem van menige moeilijkheid die later oprees, heeft zij helpen zaaien. Ons Vaderland is voor Oostenrijk altijd maar een verre afgelegen pachthoeve geweest, die men uit Weenen uitbaatte: hoe meer die pachthoef opbracht, hoe liever; doch kwam brand of ramp die beschadigen, dan konden de bewoners maar toezien om zich zelven te behelpen. Dit herinnert mij de woorden van een franschen publicist: ‘La maison d'Autriche, à laquelle l'Espagne céda par le traité d'Utrecht la souveraineté des Pays-Bas, ne considéra guère ce pays que sous deux rapports: d'abord, elle y vit une bonne grosse ferme, digne d'être bien cultivée, à raison de la qualité supérieure de son terroir; il lui fut surtout précieux, parce qu'il offrait le moyen de se ménager l'alliance de la Hollande en épuisant les concessions’Ga naar voetnoot(2). Ja, en was het aan Holland niet, dan was het aan Frankrijk, dat stukken en brokken van België werden buit gegeven om den troon der Habsburgers van Weenen te onderschragen. | |
V.En toch hebben onze voorouders Maria-Theresia gevierd. De uitnemende goedheid en inschikkelijkheid van Prins Karel voorkwamen en beletten, dat men hare gebreken gewaar wierd; het volk zag in haren naam maatregelen nemen om het land op te beuren, om 's lands welvaart te bevorderen, om het onderwijs te verbeteren, om kunst en wetenschap te doen bloeien. Mocht men zoo iets geen nieuws heeten? Ons volk had | |
[pagina 686]
| |
toch zooveel, zooveel geleden; wat rust en wat vrede kwam het zoo wel ten goede in zijn uitgeputheid, en dit legt zijne dankbaarheid uit: ‘Il y a pour les peuples des époques d'engourdissement qui succèdent, comme un moment de sommeil, à des fatigues excessives.’ Die woorden van den geschiedschrijverGa naar voetnoot(1) zijn ten volle waar. In zulken tijd verkeerden toen de vaderen; maar dank aan Prins Karel en Maria-Theresia kwam er leven, kwam er moed terug in dat verongelijkt Vaderland: het gevoelde dan zich gelukkig, omdat het vroeger zóó diep ongelukkig geweest was; het gevoelde zich herleven, nadat rampen zonder naam en tal het ontzenuwd en ontvleesd hadden. Edoch het leefde in zich zelf, benepen in zijn grenzen, waar rondom de vijand spiedend de wacht hield vol afgunst en baatzucht. Het is zoo droevig en vernederend waar, hetgene een onzer historiciGa naar voetnoot(2) getuigt: De Belgen onder Maria-Theresia ‘eurent le loisir d'apprendre à se résigner’, hadden goeden tijd om te leeren gelaten en verduldig te zijn; ‘et ils chèrchèrent alors des consolations dans la religion et dans leurs privilèges’, en zij zochten al hun troost in den godsdienst en in hun aloude rechten. Inderdaad, alles wel ingezien, is het nog zoo onbeduidend weinig hetgeen Oostenrijk uitwrocht om onzen koophandel op te helpen en 's lands weerdigheid te verdedigen! Nijverheid en handel met het buitenland waren nagenoeg een doode letter; huiselijke bezigheden en landbouw het eigenlijke volksleven. Dit beteekent echter niet, dat onze voorouders alle handigheid voor meer ontwikkelend leven verloren hadden, of dat zij te kortzichtig waren om met de eischen van tijd en omstandigheid geen rekening te houden. Hechtten zij handvast aan hunne voorvaderlijke rechten, toch leerden zij met de eeuw meegaan, en stil-aan schikten hunne rechten zich naar een nieuwe levensopvatting in de maatschappij. Dit erkent de geschiedenis. Een werk van 's menschen geest is zeker niet onveranderlijk, en een grondwet die voor de XIVe eeuw wel paste, ei! 't ware belachelijk te beweren, dat zij even goed deugt in de XXe eeuw. En dit beweerden onze voorouders ook niet. De Belgen der XVIIIe eeuw - ik schrijf hier wijlen Kan. De Smet na - ‘convenaient volontiers de la nécessité de modifier d'après les besoins moraux et matériels de l'époque leur constitution surannée; mais ils soutenaient, et avec grande raison, qu'il n'appartenait pas au prince seul de faire arbitrairement les changements à introduire dans le pacte inaugural’. Goedheid en voorzichtigheid had- | |
[pagina 687]
| |
den onder Maria-Theresia en Prins Karel doen door de vingeren zien wat tegen de aloude Grondwet min of meer aandruischte; maar Joseph II kende geen gematigdheid evenmin als de Republikeinen, eenige jaren daarna. Zij gingen brutaal te werk en schermden met het barsch geweld. En omdat onze voorouders er zich hardnekkig tegen verzetten, tegen den eerste als tegen de anderen, leide men daaruit niet af, dat zij uit geestesverstomping het aloude voorstonden om het nieuwe te verschoppen. Och neen! maar zij droegen nog besef van eigene weerde in de ziel, ja meer nog dan menigeen vermoedt, en zij wilden, lijk de vaderen hadden gedaan, de wetten die hen moesten regeeren, opmaken samen met den Vorst: zij wilden niet worden miskend en uitgesloten: zij wilden geen slavenvolk zijn, waarover de Vorst vrijelijk beschikt, of dat hij verkoopt of verhandelt naar willekeur. Hadden zij ongelijk? - ‘Zoo waarlijk Joseph II eerlijke inzichten heeft - dit leest men in het Hs. van dom Malingie uit het jaar 1781 - dat hij die uitwerke met rechtveerdige middelen; geldt het misbruiken te verbeteren, welke mettertijd in de burgerlijke wetgeving inslopen: dat hij het in samenwerking met de Staten doe; is er echter spraak van geestelijke dingen, dat hij zich wende tot hen die het recht hebben zich daarmee bezig te houden, en alles zal ordelijk gebeuren’Ga naar voetnoot(1). Een zelfde taal voerden ook de Staten van het Land. Zoo b.v. die van Brabant in 1787: Dat de Blijde Inkomste al soms eenige wijziging ondergaan heeft, o ja voorzeker, zegden zij: dit gebeurde namelijk bij de inhuldiging van Philip den Schoone, op het einde der XVe eeuw, en bij de inhuldiging van Philip II van Spanje. Maar in die twee gevallen geschiedde dit merkweerdig feit met de volle toestemming en goedkeuring vanwege de Staten en volgens de algemeene denkwijze. En wat verder leggen zij hun oordeel nog nader uit: Indien Zijne Majesteit dan eenige verandering in het bestuur wil invoeren, die met de Blijde Inkomste niet ten volle strookt, dan durven wij, om trouw te blijven aan den eed welken wij aflegden, Zijne Kon. Hoogheid eerbeidig verzoeken, dat zulke verandering niet gebeure tenzij met de toestemming der drij Staten van de Provincie, ‘afin que, selon les règles du droit naturel, la partie intéressée soit ouïe, et que, d'un autre côté, l'on puisse par ce moyen ménager l'opinion des peuples’Ga naar voetnoot(2). De Staten van Vlaanderen spraken in denzelfden zin, en | |
[pagina 688]
| |
zegt me eens: Is dat niet overeenkomstig met de taal onzer huidige Grondwet? Wordt dit recht der natie daar niet uitdrukkelijk in bekrachtigd? De oostenrijksche vorsten wilden regeeren en besturen naar eigen luim en gril, zij wilden alleenheerschers zijn: daartegen verzetten zich de vaderen, zelfs in de XVIIIe eeuw: Niet de vorst alleen, spraken zij, beslisse; wij insgelijks hebben en willen een woord te zeggen hebben. Kortom ‘de oostenrijksche Nederlanden maakten een monarchale staat uit, maar de monarch was bij ons niet alleenheerschend lijk in Spanje, was ook niet afhankelijk zooals in Engeland: tusschen hem en het volk rees een tusschenmacht op, die eigenlijk niet bestuurt, maar die belet dat men tyrannisch besture in den naam des Vorsten. Die tusschenmacht noemt men daar de Staten’Ga naar voetnoot(1). Zoo wordt opgeteekend door een engelschen publicist, op het einde van 't oud regiem, in een brief over den huidigen staat der Oostenrijksche Nederlanden. En die man had, dunkt me, wel klare oogen in den kop, ‘il le disait avec une sagacité extrême’, getuigde wijlen Edm. Poullet, die zijne woorden overnam. Die tusschenmacht was hier een regelmatig, natuurlijk uitvloeisel uit de feodale instellingen der middeleeuwen. In Engeland, zoo schreef Léon de Monge, kwamen die instellingen tot volledige ontwikkeling, en die regelmatige ontwikkeling bracht er het schoonste voorbeeld eener grondwettelijke monarchie tot stand. In andere landen van Europa mislukten de kiemen van vrijheid, die in de middeleeuwsche instellingen opgesloten lagen: zij schoten geen wortel, of zij ontwikkelden op onvolledige wijze. Nu eens, zooals in Spanje en Frankrijk, slorpte het koningdom alles op; elders overheerschten de bevoorrechte standen alle politiek leven, stoorden den Staat, en werden verdrukkers in de burgerlijke samenleving, zooals dit in Hongarië en vooral in Polen gebeurde. Zoo echter verging het niet in onze provinciën. Hier heerschte evenwicht tusschen het koningdom en de verschillende standen der nationale vertegenwoordiging. Er heeft hier ontwikkeling der instellingen plaats; er wast een grondwet uit, min duidelijker misschien, zeker langzamer dan in Engeland, zeer verschillend zelfs van die onzer overzeesche buren, ‘mais je n'oserais pas dire inférieure, car elle était encore en voie de formation jusque dans les derniers temps de l'ancien régime’Ga naar voetnoot(2). Men heeft er dan | |
[pagina 689]
| |
ook de ondervinding tot het einde niet kunnen van opdoen, en de cosmopolitische Omwenteling, uit Frankrijk uitgegaan, is bij ons die regelmatige ontwikkeling komen tegenhouden, vooraleer zij volledig was. Ja, die ontwikkeling lag in den gang der dingen; die moest en zou gebeuren: de gemoederen waren er toe rijp, zooals blijkt uit bovenvermelde getuigschriften der Staten en uit de gedachten, die onder en na de Brabantsche Omwenteling door een merkelijk en niet onverstandig deel der bevolking werden gekoesterd. Billijker vertegenwoordiging der sociale belangen mocht gewenscht en uitgebreid, en men hadde er toe kunnen geraken ‘sans bouleverser la société du temps et sans porter atteinte à ses bases constitutivesGa naar voetnoot(1). Zoo erkende Hgl. Edm. Poullet, en hij voegde er bij: In 1791 was de oostenrijksche regeering met een deel des volks daarin t'akkoord, en was zij er op bedacht in dien zin te handelen. De Fransche Omwenteling kwam dit onverhoeds beletten. 't Is waar, Frans II, toen hij den troon besteeg, verklaarde van stonden af, dat hij alle verandering, dat hij alle nieuwigheid zou afwijzen, maar 't valt niet te loochenen, dat de ontwikkeling der Grondwet haren gang zou voortgezet hebben, zooals vóór de Omwenteling, welke ook die verklaring geweest ware. Bij dit gevoelen van den uitstekenden historicus sluiten wij ons aan, te meer daar men Franschen zelfs zulk oordeel voor hun eigen Vaderland ziet vooruitzetten. Men herleze even de Montalembert's Discours de réception à l'Académie françai seGa naar voetnoot(2). Op de vrage nu welke wijzigingen of uitbreidingen eigenlijk te wenschen waren, valt hier niet te antwoorden. Zelfs het meerendeel der schrijvers die van de Brabantsche Omwen- | |
[pagina 690]
| |
teling gewagen, laten dit punt onverlet. Wel hoort men soms beweren, dat die bonte verscheidenheid van wetten en verordeningen misbruiken had ingevoerd; doch daar blijft het doorgaans bij, en hier verwijs ik volgeerne naar eene nota van Kan. J.J. De Smet uit zijn reeds vermelde bijdrage.Ga naar voetnoot(1) Die verscheidenheid was inderdaad zoo groot niet als men wel voorgeeft. In den grond waren het veelal dezelfde voorrechten en vrijheden, en eene regeering die de volksgunst genoot, hadde zonder geweld sommige, of toch de noodzakelijk erkende veranderingen kunnen invoeren. Die voorrechten en vrijheden berustten, ja wel, op geschreven charters, op bepaalde teksten; maar meest toch lagen zij bewaard in de overlevering: het volk was terdege bewust van recht en plicht, en niet zoozeer in de verhandelingen der wetgeleerden herkent men den geest, de ziel van ons volk, maar wel in de besprekingen en overeenkomsten tusschen 's Lands bestuurders en de vertegenwoordigers der verschillende standen van het volk. Men kan een vergelijking maken tusschen enze gemeenten en de vrije steden van Duitschland en Italie, in de Middeleeuwen; maar zou men niet mogen zeggen, dat onze provinciën geheel alleen staan onder de europeesche natiën in opzicht van hare eigenlijke politieke instellingen? Omdat men al te vaak die waarheid der geschiedenis miskent; al te licht onzen socialen toestand op de leest wil schoeien van den toestand onzer naburen, en inzonderheid van den socialen toestand van Frankrijk in de XVIIIe eeuw, kwam men er toe te beweren, dat de XVIIe en de XVIIIe eeuw voor onze vaderen eeuwen van slavernij waren. Van slavernij, neen! van rampen en onheilen, ja. Werpen wij geen steenen naar die vaderen in hun ongeluk! | |
VI.Dringt liever tot de ziele van ons volk in die eeuwen door; onderzoekt en ontleedt zijn nationaal karakter, want kenschetsende hoedanigheden bewaart het trouw in dien stormvloed, | |
[pagina 691]
| |
in dien chaos van verwildering en verwarring - en oordeelt dan! Zoo gij er toe doordringt, en ge u niet laat blinddoeken door ingewortelde vooroordeelen, dan stemt ge er in toe, dat, in die eeuwen zelfs, de belgische provinciën een der laatste schuiloorden waren van de burgerlijke en politieke vrijheid in EuropaGa naar voetnoot(1). Dit brengt me er toe om een blik achteruit te slaan, en eene wijl te onderzoeken of dan alle veerkracht in ons volk was uitgedoofd. Het zal zonder belang niet zijn, ons daar eenige oogenblikken bij op te houden. Men heeft over die vaderen toch met zooveel minachting gesproken; zou 'k niet mogen zeggen: men heeft hen zoo moedwillig beklapt en belasterd? Uit de vorige bladzijden blijkt alreeds, wat al rampen ons België geteisterd hebben. Frankrijk en Pruisen, Engeland en Holland, als struikroovers op elkander wel is waar afgunstig, vielen niettemin t'akkoord om door den ondergang van België de macht van Spanje of van Oostenrijk te fnuiken. Van 't jaar 1635 af, had Frankrijk met de Vereenigde Provinciën een geheim verdrag geteekend, krachtens hetwelk zij, na 't verjagen der Spanjaards, ons Vaderland moesten onderling verdeelen. Het Land van Mechelen met het aloude hertogdom Brabant zou naar 't Noorden overgaan; al de rest zou den Franschman ten deele vallen. Dit was het oneerlijk plan van Richelieu; - en Mazarin, een al even ‘eer- en plichtbeseffend kardinaal’, verloor het geenszins uit de oogen. Hij achtte zelfs een oogenblik zich meester van zijn stuk. Hij zond, met dat inzicht, een memorie tot de fransche gevolmachtigden te Muns- | |
[pagina 692]
| |
ter, om aan de Spanjaards voor te stellen hun Catalonië en Roussillon af te staan in ruiling tegen de Nederlanden en Hoog-Burgondië (Franche-Comté). Dit zoude, naar hem docht, kunnen gebeuren door eenig huwelijk of ander verdrag. Op die wijze ware Frankrijk beveiligd langs het Noorden, Engeland met onmacht geslagen, en Holland zelf verplicht wel toe te zien om niet in de macht der nieuwe zuiderburen te vallenGa naar voetnoot(1) ... Lodewijk XIV zoude al zijn macht inspannen om dat plan uit te voeren. Moet hier herinnerd worden, hoe het arm gehavend Vaderland werd verbrokkeld; hoe, door het sluiten der Schelde, zijn koophandel werd geknakt, en door het gedwongen uitwijken zijner werklieden verschillende takken zijner nijverheid, die weleer bloei en welvaart aan Vlaanderen en Brabant verschaften, ten gronde lagen vernietigd? Engeland en Holland werden er door verrijkt, en Frankrijk, onder het bestuur van Sully en Colbert, lokte door allerlei aas en belofte de overblijvende handwerkers nog uit, om alzoo de laatste hulpmiddelen van 's Lands heropbeuring te verijdelen. En, zegt Gachard, ‘non contentes de s'être ainsi enrichies des dépouilles de l'industrie belge, ces trois puissances s'appliquaient à l'envi, par leurs tarifs, à consommer sa ruine’Ga naar voetnoot(2). Ondertusschen hadden de rooverstochten van Lodewijk XIV België in een afgrond van ellende gesmeten; dan volgde de Spaansche-erfenis-oorlog, en de bekrachtiging van den vrede zou de bekrachtiging zijn van den ondergang van het Vaderland. Het was maar al te duidelijk, och ja, het politiek inzicht van Europa was België van de kaart der natiën te schrappenGa naar voetnoot(3). Dit gebeurde door het beruchte Barreel-Tractaat van Antwerpen, in 1715. Graaf de Merode-Westerloo heeft daarover in zijne Mémoires een bijtend maar juist teekenend woordGa naar voetnoot(4): ‘Den 15 November werd te Antwerpen het schoone Barreel-Tractaat geteekend tusschen graaf de Königsegg en de hollandsche afgeveerdigden met Cadogan, minister van Engeland, die, onder de beraadslagingen van het tractaat, een loopje overend-weer naar Weenen had afgelegd, om er de olie heen te dragen die tot het laatste-olijsel of zalving der Nederlanden moest dienen. Daarna kwam hij comedie spelen in den Raad van State te Brussel, bij zwakke en onwetende luitjes. | |
[pagina 693]
| |
En in die comedie slaagde hij ten volle. 's Anderendaags werd het tractaat gesloten, daar men naar die comedie alleen nog wachtte om het te sluiten’. Graaf de Merode mocht wel spottende schrijven: dat schoone Barreel-Tractaat! De cipiers van 't verarmoede België hadden wat zij wenschten, en onze vaderen, arme rampzalige slachtoffers van baatzucht en zwakheid, mochten al kermen en smeeken: de koord lag rond den hals, en zij zelven zouden tot borstweer dienen van de hooghartige lui, die hen uitbuitten en omsingelden met lijfknechten. | |
VII.Edoch die feiten herinnerden wij hooger alreede: rijst de vraag, of nu alle veerkracht in ons ongelukkig volk dood was? Neen, die was niet dood, en ik weet wel niet, of men de wilskracht en krachtinspanning onzer vaderen in die hachelijke tijden, of men die genoegzaam erkent... Zeker is het dat men ze niet genoegzaam huldigt. Om ze naar volle weerde te schatten, moet men noodzakelijk rekening houden met onzer voorouderen diep-ellendigen toestand. Menig ander volk ware in die zee van rampen voor immer versmoord... En zijn er thans nog menschen, die zulken toestand den voorgeslachte ten laste leggen, dan ware 't wel van belang te vernemen wat zij zelven zouden hebben aangeraden en beproefd. Sedert 1609 vooral, loerden de Hollanders met afgunstig oog op elke poging, welke de Belgen beraamden of aanstaken om met de zee, langs de Schelde, wederom kennis te maken. In 't geheugen der landgenooten leefden de glorierijke dagen der XVe en der XVIe eeuw nog hoort. Toen stonden de vaderen vooraan onder de koenste en ervarenste zeevaarders. En nu! Wat zullen zij dikwijls met te recht nijdige blikken gestaard hebben op dien waterplas, waar de voorouders, pas honderd jaar te voren, vrij ende vrank op rondzwierven! Brugge en Antwerpen waren onmachtige, nietige handelssteden geworden, waar ongetwijfeld het gras groeide op de vorige woelige merkten. Vandaar dat men hier te lande bedacht was op verschillende ontwerpen, om, van Oostende uit, met de buitenwereld in verbinding te komen. Zou men dan immer zich daarin moeten getroosten alle uitheemsche koopwaren onder hollandsche vlag te zien aanvoeren? Neen! En al hadden onze zeehavens nog uitreeders noch scheepskapiteins, toch waren de matrozen van Oostende nog altijd even vlug en stout, en, gelijk zij zich vroeger doen vreezen hadden van de Hollanders als de onversaagdste | |
[pagina 694]
| |
kapers, hadden zij ook den Franschen schrik weten aan te jagen in de laatste oorlogen. Men zou dien mannen gelegenheid gunnen de oude vlaamsche koelbloedigheid en taaie volherdingskracht aan den dag te leggen; men zou een oproep doen op vreemde kooplui en officieren, die met den handel naar de Indiën bekend stonden... en zoo geraakte men tot het Oprichten der oost-indische Maatschappij. Zeker zal dit tot eere strekken van markgraaf de Prié; edoch ons volk, hoe uitgeput ook, werkte bereidwillig, zelfs krachtdadig mede. De Maatschappij kwam in Antwerpen tot stand met een kapitaal van zes millioen gulden, die op twee dagen tijds werden ingeschreven. Adel en kooplui gaven hiertoe de hand: zij begrepen, dat het een vaderlandsche onderneming gold... O neen! alle veerkracht was uit het volk niet. Vier groote schepen, zoo schrijft hgl. MokeGa naar voetnoot(1), werden jaarlijks uit Oostende naar de kusten van Afrika, van Indië en van China gezonden. In den beginne waren de winsten maar klein, och ja, maar zij klommen immer al hooger, en alles deed veronderstellen, dat de Maatschappij een bloeiende toekomst te gemoet ging. Ei! daar lagen Engeland en Holland op den loer; de afgunst brandde hun oogen uit, en zij dreigden met oorlog, zoo die nieuwe Maatschappij niet ontbonden werd. En Oostenrijk, een oogenblik weifelend, gaf toe. De Maatschappij, na vijf jaren bestaans, werd afgeschaftGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 695]
| |
Arme Belgen, zij hadden in alle eenvoudigheid geloofd, dat de wijde zee voor hen als voor alle andere natie openlag; zij dachten daar vrije, onbeperkte ruimte te vinden voor werkzucht en ondernemingsgeest... en andermaal moesten zij als weerlooze slachtoffers bukken voor nijd en onrecht. Valt het dan te verwonderen, dat de haat tegen de Engelschen en vooral tegen de Hollanders nog toenam? Dit was 't geval voor geheel België, maar inzonderheid voor Vlaanderen, zooals ik hooger al aanteekende. Men had daar met geen leede oogen het Huis van Oostenrijk in 't bezit onzer provinciën zien treden door het verdrag van Utrecht in 1713; maar toen men vernam, hoe de Hollanders andermaal hun grenzen ten nadeele van Vlaanderen mochten uitzetten, en hoe zij zouden meester spelen in al de zuidersche grenssteden, werd het misnoegen algemeen, en sloeg dit tot haat tegen den Hollander over: ‘Le mécontentement fut universel dans la province, getuigt Gachard; il éclata en accents de haine contre les Hollandais, qui voulaient, disait-on, asservir la Belgique, et en plaintes contre l'empereur, qui s'était montré si peu soucieux de la dignité et des intérêts du pays’Ga naar voetnoot(1). Zoo stond het in 1715. Men sprak zels van gewapenden tegenstand bij de Vlamingen, zooals blijkt uit opgaven van Gachard. Wat zal het dan zes-, zeventien jaar later geweest zijn (in 1732), toen Holland hun andermaal den dolk naar het hert stak, en de hoopvolle verwachting des Vaderlands verijdelde door de Oostindische Maatschappij in den grond te boren! | |
VIII.Hieruit moge wel eenigszins blijken, dat alle nationaal eergevoel in het volk niet uitgedoofd was. Het lag toen, zoo- | |
[pagina 696]
| |
min als nu, zoomin als ooit, in den aard der Belgen, het despotism te dulden, en recht en wet te laten krenken. Van dit bewustzijn en van dien vrijheidszin treffen wij meer dan één voorbeeld in de XVIIIe eeuw aan. Neen, oorlog en ellende deden hun die niet vergeten, en men kan hen wel versjachelen van de eene aan de andere Mogendheid, hun hert bleef toch kloppen voor de aloude vrijheid. De beeltenis der oude poorters wou uit hun geheugen niet, en ieder voorvaderlijk voorrecht bleef hun dierbaar als een stuk hunner ziel. Eer we overgaan tot hetgeen rondom het verdrag van Utrecht gebeurde, zij nog een feit uit de laatste jaren der XVIIe eeuw herinnerd. Met echt wandaalsche wreedheid hadden de Franschen Brussel, in 1695, beschoten. Ruim 4000 woningen, 16 kerken, het vorstelijk paleis en het St-Jansgasthuis werden in assche gelegd. Dit deed de Brusselaars nadenken: het gebouw waar de charters der ambachten berustten, had groot gevaar geleden, en bij die gelegenheid stelden zij een nauwkeurig onderzoek in nopens hun aloude voorrechten. Dit onderzoek had voor gevolg, dat er als een nieuw leven door het volk woei, bewust gelijk het werd van zijn rechten. De dekens deden die stukken uit de vorige eeuwen overschrijven en in 't geheim door den druk verspreiden. Dit was olie op het smeulende vuur. Moeten wij dan verwonderd staan, dat, in de volgende jaren, dit volk zóó luide lucht gaf aan zijn gekrenkte gevoelens van vrijheid en eerlijkheid?... In alle tijden onzer geschiedenis, staan de Staten van Brabant vooraan, op de eerste rij, waar het geldt de vrijheden en de rechten der natie te verdedigen. Dit is een aanmerking van GachardGa naar voetnoot(1), en hij weidt er breedvoerig over uit, het andermaal bewijzend waar spraak is van de onderduimsche kuiperijen, die vanwege Engeland en vooral vanwege Holland het onderteekenen van het verdrag van Utrecht voorafgingen. Neen, die vaderen waren niet onverschillig voor vrijheid en recht, maar wat van hunnen kant ontbrak, - te allen tijde een gebrek bij die vaderen, - was de onderlinge eendracht der provinciën, die hunne macht hadde uitgemaakt tegen sluwe diplomatie en slinksche behandelingGa naar voetnoot(2). Oostenrijk toonde zich oneerlijk zwak uit schrik en eigenbaat; en Engeland en Holland en Frankrijk, ei! al de naburen bewerkten dan nog zelfs onzen ondergang, wanneer zij als onze bondgenooten optraden. Het woord van burggraaf Van de Ven, burgemeester van Leuven, een der afgeveerdigden der Staten van Brabant in Utrecht,... o dat woord was zóó waar, niet | |
[pagina 697]
| |
enkel toen, maar in zoo menig ander geval: ‘Hoe meer ik de zaken inzie - sprak hij - hoe klaarder het mij toeschijnt, dat wij verkocht zijn! Daar blijft ons dan niets anders over dan toe te geven en ons over te leveren!’ En bij de vernedering kwam vaak nog de bijtende grijnslach, zooals bij den grootpensionaris Heinsius, die bij het afscheid nemen onzer afgeveerdigden hun toesnauwde: ‘Onthoudt het, Mijnheeren, dat gij overwonnen geweest zijt!’Ga naar voetnoot(1). Ja, wij waren ‘geleverd’, naar het woord van burgemeester Van de Ven, gedwongen als op ons eigen te leven. Oostenrijk lag verre weg, en het begreep maar kwalijk den vrijheidsgeest van die verwijderde onderdanen. Al meer en meer streefde het, met geheel Europa mee, naar alleenheerschappij, en Maria Theresia zelve was er niet verre af de baan der Bourbons te volgen: ‘De Staat ben ik, en Weenen geeft de wet.’ - ‘Le gouvernement autrichien’, zoo lees ik bij Kan. J.J. De SmetGa naar voetnoot(2), ‘oubliait d'ordinaire entièrement, qu'il ne s'agissait pas d'un pays placé sous le régime du bon plaisir, mais de provinces dans tous les temps jalouses de leurs privilèges et de leurs libertés constitutionnels’. Bezorgd om hunne rechten en vrijheden: zeker, dit waren de vaderen. Ten bewijze er van mocht hier nog herinnerd de geschiedenis van den edelhartigen Anneessens, slachtoffer zijner verkleefdheid aan vrijheid en recht. Op bevel van Prié werd hij op den 19 September 1719 onthoofd, en, wat er toen in 't hert des volks omging, loste zich wanhopig op in den kreet van een der getuigen dezer wederrechtelijke moord: ‘'t Is gedaan met onze vrijheden! hun verdediger is dood!’ Het volk begreep terdege de beteekenis dier politieke euveldaad, maar het was onmachtig: hetgeen echter het niet weerhield aan zijn gevoelens van afkeer en verontweerdiging lucht te geven, en den martelaar te huldigen tegen wil en zin van overmacht en geweld. Een volk dat, in zijn diepe verlatenheid, nog zulke martelaars voortbrengt, is geen volk dat onherroepelijk tot ondergang en verdwijning gedoemd is, neen! Laat nu het Huis van Oostenrijk met meer gematigdheid, met meer zachtmoedigheid te werk gaan, en de wrok der eerste jaren verzwakt en sterft uit in het hert der voorouders, bij zooverre dat, bij den aanvang van den Zevenjarigen Oorlog tusschen Oostenrijk en Pruisen, de Belgen van eerst | |
[pagina 698]
| |
af-aan de Keizerin Maria-Theresia bijstonden, en uit ganscher herte bijstonden, zooals ik hooger aanstipte. En die hulpveerdigheid hield aan zoolang de oorlog duurde (tot 1763), en mag, ja mede, tot bewijs strekken van de veerkracht onzer natie.Ga naar voetnoot(1) Geen wonder dan ook, dat Maria-Theresia niet langer onze provinciën voor een ballast hield, maar, van stonden aan, hunne welvaart met wat meer zorg behertigde. Die Zevenjarige Oorlog ging niet rechtstreeks ons België aan. Doch zijn Vorstin was er in betrokken, en België beminde Maria-Theresia. Blijkt dit uit de handelwijs onzer Staten, het blijkt al evenzeer uit de volksliteratuur van dien tijd. Onze marktzangers liepen het land af zingende den lof en de victorie van de vereenigde legers van Oostenrijk en Frankrijk, en smalend op de Engelschen en op de Hannoverschen, doch vooral op de Pruisen, en ook wel op de Hollanders. Wij leeren wederom daaruit de gemoedsgesteldheid des volks, en is de rijmelarij nog altijd hoogst gebrekkig, wat er uit spreekt is klaar en duidelijk. Laat ik er eenige uittreksels van inlasschen, te meer daar men tot nu toe weinig acht geslagen heeft op die bronne der geschiedenis. Op den 1 Mei 1756 was er in Versailles een verbond gesloten tusschen Frankrijk en Oostenrijk. Aan 't hoofd van een fransch leger was maarschalk d'Estrées de Weser overgetrokken, versloeg den Hertog van Cumberland nabij Hastenbeeck (26 Juli 1757), en bezette daarop geheel Hannover. Die zegepraal bezong men in België, en de laatste der elf strophen van dit lied luidde: ‘Laet ons nu algelyck
bidden dat God wilt geven,
dat langh in vrede leven
Bourbon met Oostenryck;
die nu al zegepraelen
over 's vyants gewelt,
en die nu t' eenen maele
den hooghmoet neer doen daelen
en meester syn in 't velt!’Ga naar voetnoot(2)
Van een toenmaligen liedjeszanger, met name Pieter Jos. Gevsens, trof ik een zestal liedjes aan in denzelfden geest opge- | |
[pagina 699]
| |
steld. Het eene heet: ‘Liedeken tot lof van het Huys van Oostenryck’. Stemme: Folie d'Espagne. Een ander: ‘Nieuw Liedeken tot lof van het Huys van Oostenryck, Vranckryck en Moscoviën’. Stemme: De Marche van Duc de Cumberlandt. Juicht allen! zoo zingt hij toe, vrede werd er gesloten tusschen de drij voornoemde landen tegen den Pruis, die Silesië had binnengepalmd, en alreeds een oog liet vallen op Saksen! De 5e der tien strophen luidt alzoo: ‘Siet de liefde der soldaeten
hier uyt ons lief Vlaenderlandt
trekken naer de pruyssche staeten:
men hoort niet als t'allen kant
het soet geschal der trompetten
fluyten en trommels slaen,
hoboon ende flajoletten,
vioolen, walthoorens gaen.’
Uit een derde lied schrijf ik de eerste strophe over... Maar eerst den titel: ‘Weergaloose Victorie bevochten door het leger der Czarrinne, vereenigt met het leger van onse Keyzerinne, onder het beleyt van den generael Laudon, op het leger van den Koning van Pruyssen gecommandeert door den Koning in persoon, op den 12 van oogst-maendt 1759, synde het leger van Pruyssen totaliter geslagen met verlies van meer als 20,000 dooden, een menigte van grof canon, vendels, standaers, enz.’ Stemme: Den duytschen Konteraans: ‘Laet, Nederlanden,
't vreugdevier branden.
Slaet trommels, speelt op auboon en fluyten.
Laet, Nederlanden,
't vreugdevier branden:
Pruyssen die begint te muyten:
hy heeft verkregen
Heer Luythers zegen,
want het geluyck die stoot hem zoo tegen,
dat hy al beven
nu schynt te geven
den lesten asem van 't leven.
Laet, Nederlanden, enz.’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 700]
| |
Uit de liedjes van een anderen tijdgenoot, met name Jacob Bruynstraete. teeken ik nog een en ander op. Een zijner volksgezangen heet: ‘Compositie tegen de swarte of pruysensgesinde, de welcke niet en willen gelooven de victorieuse bataille behaelt door de oostenrycksche armée, op den 18 en 19 Juny 1757.’ Stemme: De liefde die brandt lyden.Ga naar voetnoot(1) Het is een lied met tien strophen, dat niet zonder belang is voor de kennis der gemoederen in dien beroerden tijd. Dit is het eerste stroofje: 1. Comt hier gy nieuw maeristen,
gy swarte, die gelyck
't welvaert wilt betwisten
van 't Huys van Oostenryck:
Ik spreek u aen, geeft reden:
Waerom alzoo gesindt?
Gy schynt niet wel tevreden
dat uw vorstinne wint!
Menschen, zou 't u beter aenstaen,
indien al de eer en glorie
aen Pruyssen moste overgaen
met alle die victorie?’
2-3. ‘Schaemt u voor christen menschen!’ zegt de volkszanger; hoe! gij durft partij voor den Pruis kiezen? En gij twijfelt? ‘Gy siet de vreugdevieren
en 't geen daer al geschiedt,
en schoon de wimpels swieren,
nogh en gelooft gy 't niet!
Ja, seght gy, 't sal haest anders gaen,
den tyt sal alles leeren;
soo Pruysen nogh eens komt te slaen,
de kansche sal wel keeren!
4. Dit syn oock van gedachten
de geusen van Hollandt;
en d'engelschen betrachten
't selve gelycker handt:
| |
[pagina 701]
| |
dat Pruysen moghte winnen
vol glans en zegeprael,
en onse Koninginne
bringen tot haeren val;
want het is door de macht van 't gelt
dat sy hem hên gegeven,Ga naar voetnoot(1)
dat hy bracht soo veel volck in 't veldt,
en 't Duytsche Ryck doet beven!
5. Maer dit sal hun wel rouwen,
als 't al sal syn gedaen,
dit spel door hun getrouwen
sal hun soo diere staen.
Jan Oom sal, sonder faelen,
om syn neutraliteydt
al haest 't gelag betaelen
door Godts RechtveirdigheydtGa naar voetnoot(2).
Wel aen koraese! Jantje Kaes,
ontsteekt nu vreugdevieren,
want doen als Pruysen was den baes,
liet gy u vleggen swieren.
6. Maer, voor een republycke,
hoe syt gy niet beschaemt,
dat gy de catholycke
vorsten gestaedigh blaemt?
Gy smaedt ons Koninginne,
gy houdt met haer den spot;
gy wildt haer leeren spinnen
slechts in een spin-huys kot; -
maer, Jantje, 't sal u diere staen,
soo wy te saem verhopen,
dat gy haer de' (deedt) met mossels gaen
en geernaers verkoopen!
7. Hoogh Moghend' Heeren Staeten,
't is met u haest gedaen;
't veynsen sal u niet baeten,
doet de gazetten slaen
al weder aen de boomen:
Weet dat Lowy Bourbon
u lieden haest sal komen
| |
[pagina 702]
| |
groeten met syn canon.
G'hebt immers nogh syn macht beproeft,
gy weet hoe 't quam te smaeken,
en schoon of u syn komst bedroeft,
sy sal u haest genaeken!....
9. Pruysen, die hem betrouwde
op syne wapen-kracht,
en Praegh soo seer benauwde
met een ontelbaer macht,
is uyt het veldt geslegen
door Daun, den Marechal,
die aldaer heeft verkregen
veel eer en zegeprael.
Den Hertog van Loreynen quam
met veertig duyst soldaeten,
waerdoor den slag alweer hernam
en Pruysen 't veldt most laeten.
10. 't Wyl ons dien hoogh verheven
en al voorsienden Godt
victorie heeft gegeven,
danckt hem nu voor dit lot!
Sa! wildt u nu bekeeren,
weest vroylyck en verblydt,
opdat gy toont met eeren
dat gy niet swart en syt.
Verheugt u met ons vroeg en spa
om die verkregen glory!
Roept al: Maria-Theresia,
aen u sy de victory!
| |
IX.Edoch staken wij hiermede onze aanhalingen. Juichte ons volk Maria-Theresia toe, ei! dit valt te verstaan: het had, twee eeuwen lang zooveel geleden! Het had rust noodig, niets anders, gelijk de reiziger die uitermate moede van de reis terugkeert. En die rust vond het in den vrede der regeering van Maria-Theresia, en, het bevruchtte dien vrede door een eerlijken en harden arbeid. Het vaderland was niet rijk meer; maar mocht het naar het buitenland de vleugelen niet uitslaan, toch was het werkzaam gebleven: het zou eigen bodem uitbaten met onverdroten vlijt, en den afgunstigen nabuur nog verbazen door zijn wondere kracht in zijne onmacht.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 703]
| |
Neen, ons volk was niet dood, ons volk herleefde. En de getuigen? Ondervraagt de vreemdelingen die hier vertoefden. Zij schreven neer wat zij er hoorden en zagen, en onwillekeurig zullen zij er bij vergeleken hebben wat ze in hun eigen land bezaten; zullen zij den toestand aldaar als maatstaf hebben genomen, om over den toestand der vaderen uitspraak te doen: zulk oordeel valt dan niet te wraken. Luisteren wij even: In 1768 bezocht Descamps, een fransch schilder, Vlaanderen en Brabant. Wetensweerdige dingen komen in de inleiding van zijn Verslag voor: ‘Italië alleen,’ zoo schrijft hij, ‘gaat dit land te boven in opzicht der schattenGa naar voetnoot(1), welke men daar | |
[pagina 704]
| |
in de kerken aantreft’. En van het volk gewagend, spreekt hij met lof over hunne zeden en gebruiken: ‘Les habitants sont doux et affables, la simplicité de leurs moeurs, la probité unie à beaucoup de candeur, attache et mérite toute la confiance’. Hij looft hun groote werkzaamheid en hunne ongewone kundigheid in den landbouw; laat den oorlog alles verwoesten, pas is de vrede gesloten, en alles is weldra hersteld: ‘La campagne, naturellement fertile, n'y est jamais oisive; l'industrie des cultivateurs fait que le terrain le plus ingrat, travaillé par leurs mains, rapporte comme le meilleur sol; aussi sont-ils réputés laboureurs habiles et intelligents: on peut en juger par la promptitude avec laquelle ils réparent les malheurs de la guerre, auxquels ce pays est si souvent exposé. La paix faite, l'année d'après, rien ne paraît avoir souffert, leur activité et leur industrie réparent tout.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 705]
| |
Edoch, zegt Descamps op het einde, daar ontbreekt aan dat volk een noodige vrijheid om zijn handel en nijverheid te doen bloeien. Eilaas, ja, 't was alzoo. Vreemde wachters, vol afgunst, lagen aan de deuren van 't Vaderland, om een al te weligen groei en bloei plat te trappen. En slaan wij nu het notaboek open van Shaw, een engelschen reiziger, die in de tweede helft der XVIIIe eeuw deze gouwen bezocht. Zijn hert loopt van bewondering over. De Oostenrijksche Nederlanden, zegt hij, al zijn zij vervallen van hun vorigen luister, zijn heden nog een overschoone en bloeiende landstreek; nergens, in geen land van dezelfde uitgestrektheid, woont een zoo talrijke bevolking, nergens heerscht er meer welvaart onder de inwoners. En de grootste reden daarvan ligt in de vrijheid en voorrechten, welke deze provinciën, door alle eeuwen heen, genoten en immer genieten, al zijn zij thans het erfdeel geworden van oppermachtige vorsten, die hun andere staten naar vollen willekeur bestieren.Ga naar voetnoot(1) ‘Les Pays-Bas autrichiens’, zoo schrijft hij op blz. 27, ‘recueillent les fruits d'une constitution aussi sage qu'ils ont établie et maintenue. Gouvernés suivant leurs propres lois, assurés de leur propriété et de leur liberté personnelle, ne payant que des taxes modérées qu'ils imposent eux-mêmes, les Belges jouissent des plus beaux dons d'une constitution libre, et ils ne peuvent que se féliciter, quand ils tournent les yeux sur les pays qui les environnent, lesquels sont habités par des peuples ou soumis au plus affreux despotisme, ou libres, mais qui dans leur liberté sont écrasés par des taxes, dont ces Provinces ont lebonheur d'être exemptes.’ Het zou ons te verre doen uitweiden, moesten wij hier overschrijven wat die Engelschman getuigt over de werkzaamheid van het belgisch volk en over den heropbloei, die allerwe- | |
[pagina 706]
| |
gen bemerkt wordt. Zie blzz. 58-59-70. Uit het hoofdstuk over den landbouw wezen toch eenige regels overgenomen: Koophandel en nijverheid gingen wel achteruit, zegt Shaw; maar de landbouw deed vooruitgang; in de steden verminderde het getal inwoners, maar op den buiten groeide het aan, en in de bloeiendste jaren van het verleden was het met den landbouw zoo wel niet gesteld. Brachten de rampspoedige oorlogen veel heil en welvaart ten onder, en bleef er bijna geen plaats meer over voor kunst en geestesontwikkeling, toch verloren de Belgen hun werkzaamheid niet: la fertilité de la Belgique n'a point été détruite par les ravages de la guerre... l'agriculture s'y conserva et elle a repris de nouvelles forces et une nouvelle activité... et les terres ont été beaucoup améliorées. Zie blz. 81 en volg. En verder nog, op blz. 91: ‘Les manufactures de Louvain sont tombées, le commerce d'Anvers a disparu, mais les champs de la Belgique sont toujours fertiles. De plus l'agriculture entretient une race d'hommes tempérés, simples, courageux, qui résistent aux attaques du luxe et chez lesquels ou trouve encore la vertu, quand la corruption a gagné les autres ordres de l'état.’Ga naar voetnoot(1) En die Belgen, wier wilskracht de oorlogsrampen niet kunnen breken hadden, maar die als met lamheid lagen geslagen door de afgunst der eenen en de zwakheid der anderen, aan wie men getracht had den levensadem af te snijden, of althans zeker, aan wie men naam en plaats betwistte op de kaart van Europa en in de rij der volkeren, die Belgen wisten nog aller bewondering af te dwingen door hun taaie, schrandere werkzaamheid en door hun onuitwortelbare vrijheidsliefde Hebzuchtige buurlui konden hen dwarsboomen in alle buitenlandsche ondernemingen; thuis echter bleef de Belg zijn eigen meester, bewust gelijk hij was van zijn eigen weerde: vrijheidsgevoel zat hem in het bloed, was met hem vergroeid. Goed onderdaan was hij, ja, hij bewees het nog onder Maria-Theresia's beheer; doch naar slavernij kon hij zich niet schik- | |
[pagina 707]
| |
ken. Wat hemelbreed verschil tegen de andere volkeren van het achttieneeuwsche Europa! Zijn palladium was toen, lijk eeuwen te voren, zijn Blijde Inkomst. Hun die het durfden schenden, stond hij te man. Hier zij een nota ingelascht van den reeds voornoemden Engelschman: ‘Il est bien singulier que cette Joyeuse Entrée, chef d'oeuvre de sagesse, soit inconnue dans presque toute l'Europe, et que les nations les plus voisines des Pays-Bas ne la connaissent que depuis cette année 1787!’Ga naar voetnoot(1) In dat zelfde jaar legde nog een andere vreemdeling een wondere getuigenis af: Ik bedoel Baron de Martini, geheim Staatsraadslid van Joseph II en door hem, het jaar te voren, als zijn commissaris naar Brussel gestuurd, ‘pour régler tout ce qui peut concerner l'exécution de ses royales intentions, quant aux arrangements relatifs à l'administration de la justice et à l'établissement des tribunaux.’ Welnu, die Martini, ‘een hoveling bijzonder dienstig tot zulke kuiperijen’,Ga naar voetnoot(2) erkende in het door hem opgesteld verslag voor Prins von Kaunitz: ‘Je pense qu'il sera toujours très difficile, sinon impossible, de ranger cette nation à la raison et à l'obéissance par la voie de la force ouverte et d'autorité absolue, à moins que Sa Majesté m'envoie ici des troupes suffisantes pour contenir en même temps les habitants des villes et ceux du plat pays: avec un corps de 30.000 hommes, on aurait peut-être encore de la peine à parvenir au but, chacun préférant plutôt de perdre la vie que, comme ils pensent, devenir parjure ou esclave. - Qu'il me soit permis de remarquer que, dans ces provinces, chaque paysan est propriétaire et seigneur, usant et jouissant de tous les droits que la Constitution accorde et qu'il connaît ou croit connaître aussi bien que les gens de ville; ne se croyant traitable qu'en justice réglée et devant ses juges compétents; du reste plus indocile que stupide, n'écoutant que les gens de son pays, qui lui tiennent un langage conforme à ses opinions, ennemi parlà de toute innovation, quoique salutaire et tendante à déraciner les abus les plus palpables dont il est le jouet. Il n'en est donc pas ici comme en Hongrie et en Bohême, où 11/12 n'ont rien, et où le paysan, n'ayant pas des idées fixes sur les droits qu'il ne connaît qu'obscurément, se prête aisément à tout changement, surtout si son être physique en est soulagé d'une manière quelconque. - Les nobles, les bourgeois et les habitants des villes n'ont qu'une seule âme, pour ce qui regarde le prix qu'ils attachent à leur ancienne Constitution, à leurs chartes, | |
[pagina 708]
| |
lois et coutumes; se regardant comme partie contractante avec le souverain; jaloux au plus haut point de leurs privilèges, vrais ou prétendus; se rappelant sans cesse la conduite de leurs ancêtres et le temps de Philippe II: ils craignent toute nouveauté dans l'administration publique, comme un piége tendu à leur liberté civile...’Ga naar voetnoot(1) Edoch staken wij hiermede onze aanhaling: Zij voldoet om onze vaderen te schetsen, - en als de vijand alzoo spreekt, mogen wij er vrede mede hebben,... mogen wij volhouden, dat ons volk in de XVIIIe eeuw een vrijheidlievend volk gebleven was. Zulke vaderen miskenne men niet! | |
X.En wilt ge nu, onder meer andere, een voorbeeld van die hardnekkige verkleefdheid aan de Blijde Inkomste? Verplaatsen wij ons in 1789. Geheel het land is in gisting tegen de willekeurige aanslagen van Joseph II en zijne aanhangers. Oostenrijk is nog machtig en bedreigt met geweld. De Staten van Brabant waren opgeroepen tegen den 18 Juni, en in den naam van den Souverein vroeg de Landvoogd hun, dat zij altijddurende belastingen zouden stemmen; dat de hoogere orders zouden t' akkoord vallen in 't afschaffen van den derden stand en in 't goedkeuren der veranderingen, welke reeds in 't bestuur en in 't gerecht waren ingevoerd. De Staten echter antwoordden grifweg, dat zij geen enkel dier punten aanveerdden. - ‘Maar uwe koppigheid zal oorzaak uwer afschaffing wezen!’ zei graaf von Trauttmansdorff tot de afveerdiging van de Staten. - ‘Men kan ons breken’, was het antwoord, ‘maar ons niet ajschrikken noch omkoopen!’ En de Staten hielden vol, en op dien dag zelf werd, in den naam des Keizers, voor immer de afschaffing van de Blijde Inkomste, van de deputatie der Staten en van den Souvereinen Raad uitgesproken. In de andere provinciën ging het evenzoo. Ei! waar was de tijd heen, toen het volk zijn millioenen hulpgelden Maria-Theresia gewillig toedroeg! Nu, nu wordt de penning aan Maria-Theresia's zoon geweigerd! Aan wie de schuld? Het ligt in mijn bestek niet over de regeering van Joseph II uit te weiden. Hebben de eenen hem zeker al te zeer bewierookt, anderen toch zullen hem al te zeer miskend hebben. Toen hij door brieve van den 30 November 1780 de dood der Keizerin-Moeder aan de Staten der belgische provinciën kond deed, beloofde hij hun plechtig, ‘dat hij zou bijzonder zorg | |
[pagina 709]
| |
dragen hun het genot te laten van hunne voorrechten en vrijheden.’ Hij bezocht dan ook de Nederlanden, maar van stonden af bleek het, dat hij ons volk niet kende noch wou kennen. Om het te leeren kennen was hij te eigenzinnig, en dat bracht hem ten val. Men kan niet loochenen, dat hij niet zóó slecht den toestand inzag, wanneer hij het stoffelijk welzijn zijner onderdanen wilde verbeteren, ja, menigmaal had hij het goed voor... maar de wijze waarop hij te werk ging! och! hij nam het zoo slinks op! en waar hij het ondernam de zeden, de wetten en de gewoonten onzer voorouders te hervormen, il vit presque toujours mal, zegt een onzer historici, dan sloeg hij doorgaans den bal mis.Ga naar voetnoot(1) Graaf von Trauttmansdorff zelf erkende, maar toen het te laat was, dat de Keizer den gepasten oogenblik voor zijn hervormingen niet had weten te kiezen, en alzoo alles had in de war gebrachtGa naar voetnoot(2). In zijn blinde voortvarendheid miste Joseph II de wijsheid en voorzichtigheid zijner moeder. Hij behandelde de Belgen als een kudde willooze menschenGa naar voetnoot(3), met wier ver- | |
[pagina 710]
| |
zet geen rekening diende gehouden, en die men straffeloos uitdagen en kwetsen mocht. Hoe anders zijn handelwijs uitgelegd, toen hij de Blijde Inkomste afgeschaft verklaarde, de grondwet die vorst en onderdaan wederzijds verbond, - en dat hij weten liet, voortaan door het geweld te zullen regeeren, alsof onze provinciën een overwonnen land slachtten? Schreef hij zelfs niet, naderhand, tot den generaal die aan het hoofd zijner troepen hier te lande stond, dat ‘wat minder of meer bloed vergoten om er mee gedaan te maken, niet in rekening hoefde te komen, en dat zijne soldaten zouden beloond worden al even goed alsof zij tegen de Turken zouden gevochten hebben?’Ga naar voetnoot(1) Te recht besluit hier G.H. Moke: ‘Etrange aveuglement d'un prince, qui ne se faisait pas scrupule de violer les plus saintes notions de justice et d'humanité, non par fureur et par barbarie, mais parce qu'il se croyait plus éclairé que ses sujets!’ | |
XI.En toen brak de Brabantsche Omwenteling los. Was zij het werk van een volk zonder veerkracht, zonder bewustzijn van zijn rechten? Men kan daarover oordeelen naar believen. Edoch, men make onderscheid tusschen den aanvang en den loop der Omwenteling. Dat zij ons volk tot oneer en schande, tot smaad en bespotting moet aangerekend worden, neen, daar kan ik niet toe over. Het was 'n eerlijke, 'n mannelijke opwelling eener natie, trouw aan hare aloude wetten en aan den geest der voorvaderen: dit is het woord van Hgl. MokeGa naar voetnoot(2); doch zij die er de leiding van bemeesterden, | |
[pagina 711]
| |
waren niet opgewassen voor die verheven en lastige taak. Menschen die klaar zagen, werden verwijderd of geknakt; heerschzucht en ijdelheid vierden hooggetij, en wat volgen moest volgde, tweedracht en tuchteloosheid, die tot onmacht, schande en ondergang leidden.Ga naar voetnoot(1) Het zijn droevige bladzijden, die ons de laatste maanden, de laatste weken der Brabantsche Omwenteling verhalen. Strekken zij tot oneer van ons volk? Neen! Door het Congres van Brussel overgeleverd aan de onkunde en de verwaandheid van een pruisischen, zeggen wij maar, gelukzoeker met name Baron von Schoenfeld, vochten onze voorouders voort tegen de aanrukkende Oostenrijkers van Bender;Ga naar voetnoot(2) maar hun eerste geestdrift doofde van lieverlee uit door de strengheid van hun vreemden aanvoerder, en al de bemoeiingen van den engelschen kolonel Koehler vermochten niet het vaderlandsche leger te redden. Neen, het ontbrak dat leger - of liever dat legertje - niet aan energie, en in de Observations van Lewis Lochée tref ik de volgende getuigenis aan: ‘Zoo het den Belgen niet meer meesloeg na de onrechtveerdige maatregelen, waar hun dappere bevrijder Vander Mersch het slachtoffer van was, dan schrijve men dit niet toe aan gebrek aan moed in dit volk, zooals von Schoenfeldt dit dikwijls hoogst boosaardig te verstaan gaf, | |
[pagina 712]
| |
neen, meer dan één feit bewijst, dat die man lasterde en naar lastertaal luisterde’. Het ware misschien de plaats hier een woord in 't bijzonder in te lasschen over dien ijdelen dwaas Vander Noot, in wien ons volk zoo ongelooflijk verblind was. Doch neen. Wat schermde hij toch met de hem, zoo hij beweerde, beloofde hulp en ondersteuning van Pruisen, Engeland en Holland! Wist hij, dat hij bedrogen werd? Hij moest het weten, en zijn aanhangers eveneens. Althans op den 27 Juli, teekenden die natiën samen een verdrag, waarbij zij t'akkoord vielen om de belgische provinciën onder het oostenrijksch bewind terug te brengen. Welke de geheime bedoeling dier drij Mogendheden was, leze men in breedvoeriger geschiedenis van die dagen: eigenbaat onder schijnheiligheid was de drijfveer, en 't belgisch volk was de verhandelde koopwaar. 't En was de eerste maal niet in den loop der XVIIIe eeuw. Engeland had altijd het belgisch Congres met loensche oogen aangezien; minister Pitt had zelfs het Huis van Oostenrijk onderduims ondersteund: hij had zich tegen België's onafhankelijkheid verklaard, en tot vergelding hoopte hij voor zijn land te bekomen de vruchten van Oostenrijks overwinning op de TurkenGa naar voetnoot(2). Zoo lees ik althans bij een tijdgenoot zelf. Er moest dus spraak over zijn.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 713]
| |
En Pruisen? Hetgeen Adv. J.F. Vonck daarvan getuigde, is maar de les der geschiedenis: Was zij reeds toen ter tijde waar, later is die waarheid zuiveruit onbetwistbaar gewordenGa naar voetnoot(1): ‘Pruisen ging op een hofsche wijze, om niet te zeggen met schelmachtig bedrog te werk.’ En de prinses van Oranje, eene pruisische, al evenzeer, zegt hij. Pruisen zocht in troebel water eenig vischje te vangen; trouwens ‘eenieder weet, dat het geheym staetkundig inzigt van het hof van Pruysschen altyd geweest is van zyne heerschappye op alle mogelyke wyze te vergrooten’Ga naar voetnoot(2). Weiden wij echter niet verder uit. De Brabantsche Omwenteling stierf een onzalige dood. De Oostenrijkers herwonnen van dag tot dag wat zij eenige maanden te voren in de vlucht hadden verloren. Schoenfeldt koos het hazenpad, liet zijn soldaten in den steek, en, zegt Hgl. MokeGa naar voetnoot(3), ‘van geheel die groote beweging, welke België | |
[pagina 714]
| |
beroerd had, bleef er niets anders over que la désaffection pour la maison impériale et l'indifférence aux dangers qui la menaçaient, dan ongenegenheid voor het Huis van Oostenrijk en onverschilligheid voor de gevaren die over het hoofd hingen. Edoch het ure ging slaan, dat de gevolgen van die ongenegenheid, van dien afkeer al zoo noodlottig moesten worden voor het land als voor den vorst.’ Toen vielen de fransche Republikeinen hier binnen. Wij laten alle bijzonderheden daar; doch zeker is het, dat ons volk voor Oostenrijk die verkleefdheid en hulpveerdigheid niet meer had, welke het eenige jaren te voren aan Maria-Theresia betoonde. Ongetwijfeld ware het met die vreemde overrompelaars heel anders vergaan, hadde België zijn degen getrokken; maar het had zooveel kuiperijen, zooveel leed beleefd in de laatste jaren! Die het moesten verdedigen, hadden het ontzenuwd en verkracht; die het beloofd hadden te beschermen, hadden het vereenzaamd of verraden. Nu was het moedeloos en bijna onverschilligGa naar voetnoot(1) geworden; zijn beste krachten | |
[pagina 715]
| |
lagen gebroken; en wanneer het later uit dien noodlottigen slaap zal opschieten en tot bewustzijn komen onder de bloedige slagen der fransche beulen, zal het te laat zijn. De Boerenkrijg echter zal nog ten slotte der XVIIIe eeuw het bewijs leveren, dat onze vaderen alle nationaal gevoel niet verloren hadden, en dat zij nog diep in de ziel het besef droegen van eigen weerde, het besef van eer en plicht in het uur van druk en lijden. | |
XII.Doch laten wij een blik achteruitslaan, en onderzoeken wij even, hoe het met kunsten en wetenschappen in de XVIIIe eeuwe gelegen was. Had het Vaderland harde jaren moeten doorworstelen, toch, lijk we zagen, hadden al die rampen de veerkracht van ons volk niet kunnen breken, en te midden van al hun kwellingen bleven vrijheidszin en eergevoel de vaderen bezielen. Zij leefden, ik zou zeggen, op hun eigen erve en in eigen thuis, in den vollen zin pro aris et focis; doch wilden zij daarbuiten hun horizont verbreeden, dan stieten zij onmachtig op paal en perk van den vreemdeling. Als gedwongen legden zij dan zich heel en al toe op den | |
[pagina 716]
| |
landbouwGa naar voetnoot(1), en op dit gebied verbaasden zij wederom de naburen door hun wondere werkkracht. Doch 't valt zeker niet te ontkennen, dat, in opzicht van kunst en wetenschap, de XVIIIe eeuw een eeuw van armoede is voor het Vaderland. Wij konden hier wel is waar namen aanhalen, b.v. van schrijvers, die als geschiedkundigen niet onverdienstelijk zijn - en de Acta Sanctorum der Bollandisten wezen hier niet vergeten, - de namen van eenige schilders en beeldhouwers en toonkundigen; doch wij verwijzen hierover naar de Histoire des lettres et des sciences et des arts en Belgique, door Goethals; naar J.F. Willems (cfr. op. cit. en ook in zijn Belgisch Museum); naar L. Van Ruckelingen (Mathot) in zijn vermeld werk, Maria Theresia, blzz. 110 en vlg., naar Onze Vaderen.. door S.C.A. Willems (drukk. Callewaert, Brussel, 1873), enz. En toch wat zijn die eenige namen? Met zeer gegronde reden nochtans pleiten verzachtende omstandigheden ter verontschuldiging van ons volk... Telt de oorlogsrampen, die tijdens die 100 jaar op België neersloegen. De weinige jaren vrede waren ten hoogste jaren van verademing, en 't is maar in de laatste tijden der regeering van Maria-Theresia, dat er beternis, dat er opstanding te verhopen en te bespeuren was. Onze landvoogden waren overigens, althans de meesten, geen menschen om kunst en wetenschap vooruit te helpen. De Staat, zoo Spanje als Oostenrijk, was uitgeput door de oorlogen, en in België waren, door die zelfde geesels, adel en hoogere stand verarmd. Onderstand werd dus maar karig gejond, en 't voorbeeld of de aanmoediging kwamen ook niet van zeer hoog. Zoolang de regeering van Spanje uitging, sprak men Spaansch aan het hof van Brussel, en boeken in die taal werden met duizenden in Antwerpen en Brussel ge- | |
[pagina 717]
| |
druktGa naar voetnoot(1). Het Spaansch was de handelstaal, was ook de modetaal, lijk heden het fransch ten onzent. Toen kwam de oostenrijksche overheersching. ‘De regeering, schreef J. Fr. WillemsGa naar voetnoot(2), deed wel niets ten nadeele van de beoefening van het Nederduitsch, maar zij was er onverschillig voor, en die onverschilligheid baarde geen goed.’ En ondertusschen woekerde de invloed van het fransch al dieper in den schoot van het volk. Dit nam voornamelijk toe sedert den oorlog van 1740, toen de Franschen, bijna drie jaar lang, ons land overrompelden en bezet hielden. En hier spreke nog eens de Engelschman Shaw, op wiens getuigenis wij ons reeds vroeger beriepen: ‘Met de fransche taal zijn ook de gewoonten en gebruiken van Frankrijk in België binnengedrongen. Men volgt er de zeden der Franschen na, hunne beleefdheden en hoofsche manieren, hun verzotheid op pracht en tooi en tot hun vermaken toe. Doch die moden van Frankrijk werden weldra opgevolgd door een verslapping der zeden, gelijk het altijd gebeurt, waar de zeden tot overdreven verfijning, tot overdreven hoofschheid beschaafd worden. Menschen, strenger van aard, denken dan ook, dat wat meer ruwheid in manieren, gepaard met de reinheid van zeden uit vroegere tijden, verre-uit beter is en den voorkeur zeker verdient... Zij nochtans bijgevoegd, dat, ondanks het toenemen van pracht en weelde, de aloude matigheid er nog aangetroffen wordt’Ga naar voetnoot(3). Derwijze werd dan het Fransch de taal der hoogere standen; zelfs in de vergaderingen der Staten werd die taal overheerschendGa naar voetnoot(4) evenals in de door Maria-Theresia opgerichte | |
[pagina 718]
| |
Académie des Sciences et Belles-Lettres. Overal stond daar de volkstaal op den achtergrond, en de menigte aapte de grooten na. Zoo trof het mij, wanneer mij toevallig in handen viel het verslag over de feesten, die plaats hadden in Brussel, toen het standbeeld van prins Karel van Lorreinen onthuld werdGa naar voetnoot(1). Het is een brochure van boven de 100 blzz., bevat | |
[pagina 719]
| |
de opgave van rijmen, jaarschriften, liedjes, enz. en amper twee-drij rijmstukjes zijn in 't vlaamsch opgesteld: één op het roer en één op den mast van het vaartuig, waarmee het standbeeld werd aangebracht, en een ander, ‘in de Berghstraete’, onder een emblema met de wapens van Brabant langs de eene zijde, en die van Vlaanderen langs den anderen kant; onder Karel's naam las men eenerzijds: Carel den Goeden door Brabanders verheven, ... Sluiten wij echter onze parenthesis. | |
XIII.Hoe stond het nu gesteld met de letterkunde in de XVIIIe eeuw? Ei! al genoot het Fransch hier de gunst der hoogere standen, de fransche letterkunde mocht daarom toch niet bogen op een hoogere vlucht; het ging er niets beter mee dan met de vlaamsche producten. Hgl. Thonissen kenschetste die eeuw als een tijd van algemeen verval: ‘Une apathie énervante, une torpeur mortelle s'étaient substituées aux généreux élans, aux efforts puissants qui, sous les règnes brillants de Charles-Quint et de l'infante Isabelle, avaient ajouté tant de fleurons à la couronne littéraire et scientifique de notre patrie. Les deux langues parlées dans le pays étaient elles-mêmes incroya- | |
[pagina 720]
| |
blement négligées, et l'art d'écrire, indispensable pour faire goûter le charme de la pensée, semblait vouloir à jamais abandonner nos provinces.’Ga naar voetnoot(1) Bekent het met mij, die schets van den geleerden Professor is vrij zwart. Zij zal ons echter met de waarheid niet in strijd schijnen, als ik er nog een andere getuigenis nevens leg, die van P.A.F. Gérard, nopens de fransche letterkunde alhier: ‘La caricature et la poésie étaient portées au plus haut degré de dévergondage. Les plus sales images et les plus méchants vers de nos petits journaux sont de timides essais, en comparaison de ce qui se publiait alors’Ga naar voetnoot(2). Dit geldt inzonderheid voor de laatste jaren van het oostenrijksch bewind... Zou daar geen verbetering in komen?... Edoch vooraleer daarop te antwoorden, veroorloof ik mij eenige punten ter bedenking te geven. Lijk wij reeds deden opmerken, waren onze vaderen van allen weldadigen invloed, die kunst en wetenschap, taal en letterkunde moest opbeuren, bijna heel en al verstoken. Oorlog, met al de rampen de hij na zich sleept, liet rust noch tijd voor vreedzame geestesontwikkeling: de vaderen leefden eenzaam in den beperkten familiekring, in vervallen steden en dorpen, in den kring hunner aloude gilden en rederijkkamers, die wel is waar hun naam en hun charters bewaard hadden, doch in wier schoot het kunstvuur, ten gevolge van tijd en beroerte, bijna uitgedoofd lag. Niet de lamlendigheid van het volk was oorzaak, dat het zijne taal verwaarloosde. Hieraan hadden meestal schuld de leidende standen en zijne landvoogden, die ons volk niet begrepen noch wilden begrijpen. De maatregelen, door Maria-Theresia en Joseph II voor 't onderwijs der volkstaal genomen, kwamen te laat, of liever het waren maar halve maatregelen, en de droevige gebeurtenissen der laatste twintig jaren van de XVIIIe eeuw beletten de vruchten dier verordeningen tot rijpheid te volgroeien. Nochtans is het zeker, dat er in de vlugschriften en in menig opstel uit den tijd der Brabantsche Omwenteling merkelijken vooruitgang te bespeuren valt. Ons volk was | |
[pagina 721]
| |
eene wijl zijn macht bewust geworden; het sprak en schreef de aloude taal die het niet verleerd had, en zij die dat volk wilden leiden of vleien, moesten zich vernederen om zijn taal te gebruiken. Eilaas! het was maar een ijllicht van korte maanden, de fransche Sansculotten smeten alles overhoop, en sloegen de volkstaal er bij in den ban. Al wortelde de verfransching diep in sommige lagen van ons volk der XVIIIe eeuw, toch wil het mij voorkomen, dat in het volk dat werkte en pijnde, in de minder of meer lagere standen, die echter de kern en kracht eener Maatschappij uitmaken, - dat daar de gehechtheid aan de taal in het bloed nog zat, en ik besluit dit, uit het niet gering getal onzer rederijkkamers, die wel is waar in maar lage handen geraakten, maar toch het gebruik der volkstaal nog levend hielden, ja, en haar deden eerbiedigen, als anderen haar verschopten. Dat er dan al weinig meer dan rederijkerswerk, en, och arme! veelal zoo gebrekkig, uit die XVIIIe eeuw overschiet, zal ons niet verwonderen. Edoch het groot getal gedrukte en ongedrukte stukken - en tooneelstukken met de vleet - bewijst me, dat de rederijkkamers in de gunst des volks leefden, en - wie weet! - eens de taal zouden in volle eere hersteld hebben. Ware ons volk heel en al bedorven geweest, dan hadde het ook zijn gilden en kamers verzaakt! Buiten dat rederijkerswerk leverde de XVIIIe eeuw ook een rijken oogst van geestelijke schriften, rijk naar het getal, maar niet altijd naar den inhoud. Doch ook die, dat zij zóó grif te minachten zijn, kan ik evenmin aannemen. Die geestelijke schrijvers voorzagen hun vromen evenmensch van zielespijs waar hij behoefte aan gevoelde. Vraagt aan die schrijvers niet, een sterkere en voedzamer spijs te bereiden: zij, zij zijn ook zonen hunner eeuw, en lijden aan de algemeene armoede, aan den noodlottigen invloed der tijdsomstandigheden. En dunkt u dan niet, dat aan die rederijkers en aan die geestelijke schrijvers wel iets anders dan onverschilligheid moet bewezen; ook wel eenige dankbaarbeid verschuldigd is? Zijn zij het niet, zij die arme wroeters onzer gildekamers en onzer kloostercellen, die voor het volk zijn taal in eer en leven bewaard hebben? Wie anders dan zij, heeft dat hier te lande gedaan? En wie bewijst er mij, dat er alsdan meer kon geijverd, meer kon verricht worden voor volk en taal in de toenmalige omstandigheden? Men toone mij in die eeuw, en vroeger of later, een volkstaal die, van gunst, van ondersteuning en onderwijs verstoken, niettemin gebloeid heeft in weligen bloei. Zeker vindt gij ze niet in Nederland, noch in Frankrijk, noch elders. Waarom het dan geëischt van ons volk? Waarom het aangewreven als een schuld, die het niet | |
[pagina 722]
| |
verdient? Weinig van die rederijkers hadden een humanistische opleiding ontvangen, zeer weinig, en - ik gebruik hier de woorden van wijlen onzen Collega Karel Frans StallaertGa naar voetnoot(1), ‘zij hadden slechts een zeer oppervlakkige kennis hunner moedertaal in de school bekomen, en wat zij aan kennis meer bezaten, waren zij aan hunnen eigen ijver, verre van alle wetenschappelijk verkeer, verschuldigd’... En 's mans volgende woorden beamen wij ook ten volle: ‘Hij zou evenwel groot ongelijk hebben, die met minachting het hoofd zou afwenden van die ijverige kunstbeoefenaars, die, zonder aanmoediging, uit eigen drift, te midden der vreemde overheersching en verguizing, op het behoud der taal gewaakt hebben, en, gelijk de wijze maagden van het Evangelie, hunne lamp hadden brandend gehouden tot de komst des bruidegoms uit het Noorden.’ - Kortom, wij kunnen betreuren, dat taal en kunst hier vervielen; betreuren dat hier ‘alle hooger geestesleven was ingedommeld’; dat ‘de groote gedachtenstroomingen, die Europa doortrokken, onze letterkunde ternauwernood aanraakten’; dat ‘ons proza toen werkelijk als een doode zee was, waar geen blijde winden over heenbliezen, noch in innerlijke tochten levenwekkend doorvoeren’Ga naar voetnoot(2); ja, dat kunnen en moeten wij allen betreuren; doch laten wij daarom die vaderen niet minachten! Zooveel nog zijn wij hun verschuldigd, zelfs aan die rampzalige vaderen der XVIIe en der XVIIIe eeuw! Als men alles op den keper beschouwt, al die onheilen en rampen, machtig genoeg om een volk voor immer te versmoren, o dan - en laat ik hier de welsprekende woorden van Hgl. Moke aanhalen - ‘peut-être devrait-on s'étonner que le caractère national ait pu traverser cette triste époque sans se. corrompre et sans se flétrir. Mais plus heureux encore que d'autres nations qui se dégradèrent dans la mauvaise fortune, les Belges conservèrent du moins, dans ces temps d'adversité, ces qualités morales dont la perte est la seule irréparable pour les peuples. Au milieu de cette tourmente comme pendant l'âge de leur prospérité, l'Europe reconnut toujours en eux une race droite et probe, sincère dans sa piété, pure dans ses moeurs, simple, laborieuse, étrangère au crime et surtout à l'artifice. Puissance, richesse, splendeur antique, tout lui avait été enlevé, hormis ce vieux renom de vertu, qui ne souffrit aucune atteinte.’Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 723]
| |
Met die heerlijke en gerechte getuigenis besluiten wij deze verhandeling. Akelige dagen had het vaderland in de XVIIe en XVIIIe eeuwen te doorworstelen. Diep was de afgrond van rampen waar het in gedompeld werd. Wij trachtten het kort en klaar voor te stellen... en toch ging het belgisch volk niet ten onder in den draaikolk: het behield kracht genoeg om den vloed te boven te komen; en leed het en streed het, het leed met eere en streed met taaien moed en volherding ter bereiking van zijn immer glorierijk ideaal: Voor vrijheid en recht! De vaderlandsche geschiedenis aller eeuwen heeft dit bevestigd: ook de geschiedenis der XVIIe en der XVIIIe eeuw. Worde dit nimmer miskend, worde dit nimmer vergeten door onze vaderlandsche jeugd van heden en morgen!
1924. |
|