Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1924
(1924)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 574]
| |
Hongaarsche Kinderen in de Kempen.
| |
[pagina 575]
| |
en de Adriatische Zee! Zijne bevolking beliep tot 20.896,487 inwoners, hetzij 64 per vk k. Het was een grondwettelijk, parlementair koninkrijk. Van dit land, dat thans zijne kinderen niet kan voeden, verklaarde een Duitsch schrijver in 1879: ‘In zijn geheel genomen is het klimaat verdraaglijk, en de krachtig gebouwde bewoners bereiken niet zelden een hoogen ouderdom. Deze klimatische toestanden, verbonden met de grootste vruchtbaarheid van den grond, maken Hongarië tot een land, dat alles voortbrengt, wat tot het levensonderhoud behoort. Met zijne grensstreken is Hongarië een der hoofdgraanlanden van Europa. In zijne rijke flora treft men de planten van Noord- en Zuid-, van Oost- en West-Europa aan. De veestapel is zeer aanzienlijk en het land is ongemeen rijk aan paarden’Ga naar voetnoot(1). Ook aan ertsen, vooral zilver- koper- en ijzerertsen, edele marmersoorten en kostelijke steenen; het bezit niet minder dan 355 druk bezochte gezondheidsbronnen en mineraalwaters, zoodat mijne natuurlijke vraag was hoe een land, dat door de natuur zoo mild bedeeld was, zoo diep tot ellende kan vervallen.
Het antwoord luidde: ‘Ons land heeft door den Wereldoorlog schromelijk geleden. Door het verdrag van Saint-Germain moest het nagenoeg de helft zijner oppervlakte aan Tsjeko-Slovakië, Jougo-Slavië, Polen en Roemenië afstaan. Het heeft thans nog vier en half millioen inwoners; de rijkste streken aan ertsen werden bij Tsjechië ingelijfd. De nijverheid heeft aldus een gevoeligen knak gekregen, en ook de landbouw heeft veel geleden; onze boeren beschikken thans over te weinig zaaigraan en vee.’ Geen land vertoont zulke bonte afwisseling van nationaliteiten. Hier haal ik den schijver van La Hongrie et Budapest letterlijk aanGa naar voetnoot(2). ‘Nous avons dit que la Hongrie compte 20.886.487 habitants. Cette population comprend 10.550.575 Magyars, 2.949.032 Valaques, 2.037.435 Allemands, 1.967970 Slovaques, 1.833.162 Croates, 1.106.471 Serbes, 472.287 Ruthènes et 469.255 divers. D'après la religion nous avons 10.888.138 Catholiques romains, 2.987.163 Grecs orientaux, 2.621.329 Prostestants réformés, 2.025.508 Grecs unis, 1.340.143 Protestants luthériens, 932.458 Israélites, 74,296 Unitariens et 17.452 divers. | |
[pagina 576]
| |
condaires, deux universités et un grand nombre d'écoles spéciales, parmi lesquelles 64 écoles agricoles, 162 écoles industrielles et commerciales, 53 écoles de beaux-arts, 13 écoles de sages-femmes, etc. Waarschijnlijk was de taalstrijd sinds vele jaren nergens zoo hevig als in het land der Magyaren. Thans troont de Magyaarsche taal er als onbeperkte heerscheres; er wordt zelfs beweerd, dat de zoogenaamde nationalisten er niet zelden van hunne oppermacht tegen de talen der kleine nationaliteiten misbruik maken. Over wat de Duitschers de onderdrukking der Duitsche taal in Hongarië noemen, werden door hen bittere klachten aangeheven. Wij deelen daarover eenige uittreksels mede uit een artikel: ‘Die Deutschen in Ungarn’ in het invloedrijk tijdschrift ‘Die Gartenlaube’, Jaargang 1880 verschenen. ‘Eenige Magyaarsche terroristen hebben, zooals bekend is, in bondgenootschap met Duitsche overloopers, in den Gemeenteraad van Pesth het besluit doorgedreven, dat tegen alle rechtvaardigheid, ja, tegen geschreven wet en recht, het Duitsch theater van Boedapesth zou tegengewerkt, wat wil zeggen voor altijd onderdrukt worden. Dit besluit bracht, vooral in Duitsche kringen, zulken storm van verbittering te weeg, dat de Pesther stadsraad zich gedwongen zag van de onmiddellijke uitvoering ervan af te zien, en het bedreigde kunstinstituut een genadeuitstel te verleenen. Dit veelbeteekenend incident heeft de oogen der wereld andermaal op de toestanden gevestigd, die zich sedert den aanvang der nieuwe era in Hongarië, en voornamelijk in de hoofdstad van dit land ontwikkeld hebben. | |
[pagina 577]
| |
De schrijver vaart, zoo mogelijk, nog heviger tegen de vermagyariseering der Duitsche schouwburgen en van het bestuur uit.
- Hij gaat voort ‘Hoewel de Hongaarsche wet op de nationaliteiten bepaalt, dat elk burger zich in den stedelijken raad van zijne moedertaal mag bedienen, wanneer deze taal ten minste door een vijfde der bevolking wordt gesproken, nam de gemeenteraad van Pesth het besluit, dat op zijne vergaderingen slechts Magyaarsch mocht gesproken worden, dat de bekwaamste burgerlijke elementen ontslag moesten nemen en hunne plaats bijna uitsluitend aan havelooze, onontwikkelde, uit de provincie ingeweken Magyaren overlaten, welke, zooals bekend is, op de meermaals besproken en strengst afgekeurde wijze met het vermogen der stad huishielden. | |
[pagina 578]
| |
1861 beambten aangesteld, die slechts het Magyaarsch machtig zijn, zoodat de belastingbetalende burger van Pesth, in zijn verkeer met de beambten zijner eigen stad, zich van een vertaler moet bedienen, en in den laatsten tijd werd zelfs, met openlijke schending van § 23 der meer aangehaalde wet het besluit genomen, dat schriftelijke mededeelingen aan de stedelijke beambten slechts in de Magyaarsche taal mochten aangeboden worden. | |
[pagina 579]
| |
maar als een keukenjargon radbraakt, en dat in vele gevallen de ouders hunne vermagyaryseerde kinderen niet meer verstaan.’ De tegenstand der Duitschers was zwak; zij hadden hunne overloopers, hunne verraders, zelfs in de Duitsche pers. ‘Als de Duitschers later inzagen, dat de nieuwe era hunne taal, hunne ontwikkeling, hun volkszijn doodde, waren zij zwak genoeg, om alles zwijgend te dulden. Velen vermagyariseerden hunne namen, liepen naar de overheerschende partij over, lieten zich met titels en ambten beloonen, en trachtten door verdubbelden ijver in den strijd tegen de Duitschers hunnen eigen oorsprong te doen vergeten. | |
[pagina 580]
| |
De Hongaarsche onderwijzeres, welke de kinderen in onze streek vergezelt, aan wie ik dit stuk voorlas, heeft een Duitschen naam, Maria von Fleischhacker. Is zij van Duitschen oorsprong? Ik heb het haar niet gevraagd; doch het is waarschijnlijk. Hoewel zij slechts een half jaar in de Kempen verblijft, spreekt zij onze taal, wel met een weinig aarzeling, doch gansch ons gesprek had in die taal plaats. In alle geval is zij eene gestampte Magyarin. ‘Wij zouden de verdrukten zijn!’ zegde ze. ‘Tot in 1861, zoo vertelt men, was in ons land de bestuurs- gerechts- en onderwijstaal overal Duitsch. Men zou het niet gelooven, maar aan kinderen, die geen woord Duitsch verstonden, werd in die taal onderricht gegeven. Thans is daar een eind aan gekomen. Het Hongaarsch is de taal van al de takken van het bestuur, van het gerecht, van het onderwijs van laag tot hoog. In de lagere school bestaat de leerplicht tot de leerlingen twaalf jaar oud zijn; zij, die geene verdere studiën doen, zijn verplicht nog twee jaar ter school te komen, waar dan de leerstof, die in de zes eerste jaren werd onderwezen, herhaald wordt. De toepassing der wet op den leerplicht gaat in Hongarië met groote moeilijkheden gepaardGa naar voetnoot(1). Te Boedapesth is aan elke lagere school eene leeskamer toegevoegd. In deze stad wordt in de lagere scholen, te beginnen met het vijfde jaar, de Duitsche taal, als facultatief vak, buiten de schooluren onderwezen. Deze leergang wordt weinig gevolgd. Op het platte land bestaat hij niet.’ Te Budapest wordt tamelijk veel Duitsch gesproken. ‘De Duitsche taal is eene wereldtaal, zeker,’ zegde de onderwijzeres ‘en het Magyaarsch is dit niet; maar zij is onze taal’, voegde zij er, diepbewogen bij, terwijl zij met een onbewust gebaar op heur hart wees. Dan hadden wij het over het Hongaarsch. Wij verstaan er geene enkele sylbe van: het heeft ook geene verwantschap met eene andere taal. Ik lees aan de onderwijzeres uit het werk van Johannes Scherr: Bildersaal der Weltliteratuur, voor: ‘Hare welluidendheid en lenigheid (van de Hongaarsche taal) is groot; doch gansch eigenaardig, ja, eenig is aan haar, dat zij geene | |
[pagina 581]
| |
afwijking of ontaarding in gewestspraak of patois kent. De magnaat en de boer, de bewoner der steden en de herder der steppen, de edelman en de bedelares; allen spreken het Magyaarsch juist zooals de dichter het schrijft, gelijk de redenaar het op den Rijksdag spreekt’Ga naar voetnoot(1). Dat is slechts gedeeltelijk juist, zegde de juffer: ‘het Magyaarsch heeft geene dialecten, in dezen zin, dat zijne dialecten geene bijzondere woorden, woordverbindingen of uitdrukkingen hebben. De taalschat is overal dezelfde; bij de ontwikkelden natuurlijk keuriger en uitgebreider dan bij de anderen. Maar, wat de uitspraak betreft, hebben wij vijf gekarakteriseerde patois’Ga naar voetnoot(2). De volkspoëzie is bij de Hongaren van betrekkelijk laten datum. Deze plaats uit Scherr beaamde de onderwijzeres ten volle: ‘Dichters zijn slechts dan opgestaan, als de Hongaarsche, nationale geest bij den wel niet uitgedoofden, maar toch dikwijls met eene dikke aschkorst overdekten gloed der vaderlandsliefde opnieuw ontbrandde. Het Magyarismus moest in de diepte der eigen borst neerdalen, om echte, niet slechts nagemaakte parels te vinden’.Ga naar voetnoot(3)
De Magyaarsche taal mag zich op onze dagen in eene bloeiende volksletterkunde verheugen, die hare levenssappen uit den boezem van het volk put. Zij heeft tal van schrijvers, die echt populair mogen genoemd worden, en de volksbibliotheken worden druk bezocht. Juffer von Fleischhacker is gemeenteonderwijzeres in eene lagere school te Boedapesth. Zij is zeer bekwaam en verstandig. Behalve hare moedertaal spreekt zij Vlaamsch, Fransch en Duitsch. Zij munt uit door hare toewijding aan hare taak, geeft onderricht aan de kinderen, en heeft het toezicht over allen die zich in de verschillende gemeenten onzer dekenij bevinden. Met opgetogenheid spreekt zij over de hoofdstad, die, zegt zij, een millioen inwoners telt. Over de Donau, met hare heerlijke bruggen, over de paleizen, monumenten, instituten van allen aard, deelt zij belangrijke bijzonderheden mede. De Magyaar is dan ook geestdriftig, licht ontvlambaar; buitengewoon aan zijne nationaliteit, aan zijne stad, aan zijn land, aan zijne taal gehecht: ‘Budapest,’ zegt de schrijver van ‘La Hongrie et Budapest’, ‘une des villes les plus belles de notre continent, est située au bord du Danube, près de l'endroit où ce fleuve, le plus majestueux de l'Europe centrale, cesse brusquement de couler vers l'Orient et prend son cours vers le MidiGa naar voetnoot(4)’. | |
[pagina 582]
| |
Te Turnhout, Lier en andere gemeenten verbleven reeds sinds eenigen tijd Hongaarsche kinderen; den 21 Februari 1.1. kwamen er rond de 300 te Hoogstraten aan, waarvan 39 in onze gemeente, de overigen in de 11 andere dorpen der dekenij zouden verpleegd worden. De Z.E. Heer Kan. Deken Valvekens, de ziel van het liefdadig werk in onze streek, had alles geregeld. De menschen, die verlangden een kind in te nemen, hadden eenigen tijd te voren opgegeven of zij een jongen of een meisken wenschten, en van welken ouderdom, tusschen zes en twaalf jaar. Het Comiteit had allen reeds aangewezen. De pleegmoeders stonden aan het tramstation te wachten; hare namen en die van het kind, dat bij hen zou inwonen, werden voorgelezen, als de tram in onze Vrijheid stilhield. Indien den novellist hier het woord mocht verleend worden, zou hij stellig uitweiden over de koddige en roerende tafereelen, die zich hier tusschen de toekomstige pleegmoeders en de kinderen afspeelden, die elkaar niet verstonden, over de ontvangst te huis, over de voorstelling aan vader, aan de broerkens en zusterkens; slechts dit mag ik verzekeren, dat pleegouders en pleegkinderen, reeds veel van elkaar begrepen, omdat beider gemoed zoo luid sprak, en dat zij door hunne gebaren, door de uitdrukking van hun gelaat duidelijk te kennen gaven wat in hen omging; immers de pleegouders en pleegkinderen hadden slechts deze middelen ter uitdrukking van hun gevoel te hunner beschikking. | |
[pagina 583]
| |
En nu begon het taalonderwijs: het droeg zulke snelle vruchten, omdat, zoowel vanwege de leeraars als vanwege de leerlingen, het gevoel er eene hoofdrol in speelde, omdat de behoefte zich zoo dringend deed gevoelen, omdat dit taalonderwijs zoo innig, zoo onafscheidelijk met het zakenonderwijs was verbonden, omdat gansch het huisgezin, gansch de omgeving, aan dit onderwijs medewerkten, omdat de taal een hoofdfactor was van gansch het leven dat het kind medeleefde, omdat die taal al langer hoe meer samensmolt met het nieuwe leven, naarmate het kind zich daar in te recht bevond, en niet het minst, omdat dit nieuwe leven een zegen voor het kind was. De taal van al die brave menschen, de ziel van dit nieuwe leven, kon niet nalaten het kind welkom te zijn. In den begin kon het zijne dankbaarheid slechts uitdrukken met te weenen, en de moeders om den hals te vliegen. Die Kempische moeders lijden gewis niet aan weekhartigheid en overgevoeligheid; doch ook zij weenden als zij zagen dat die kinderen zoo schromelijk ondervoed waren, en de meesten slechts schamele lompen om het lijfje hadden. De moeder ging naar den stal, en kwam met eene kan versche melk voor den dag, trok het Magyaarken nieuwe kleedjes aan, en de les: ‘lekker goed, een schoon mutsken, niet waar?’ moest wel vruchten dragen. Verwonderen zal het stellig, doch de kinderen waren nog geene twee maanden in de Kempen, als een twaalfjarig meisken, dat bij een der grootste boeren van een naburig dorp, op mijne vraag: ‘Hoe heet gij?’ antwoordde: ‘Te Boedapesth heet ik Mariska Fideler; hier heet ik Maria Brosens. Niet terug naar Boedapesth! Vader en moeder naar hier komen. Hier goed!’ In mijne verhandeling over de ‘Rechtstreeksche Methode’ tot het aanleeren eener vreemde taal, vestigde ik de aandacht op dat gedeelte der Confessiones van den Heiligen Augustinus, waarin de groote Kerkvader ons mededeelt, hoe hij leerde spreken. Men zal zich herinneren, dat Harnack Augustinus eine unerschöpflige Personalität noemt; voor Gunning is de schrijver de Confessiones een der universeelste menschen die ooit geleefd hebben. Sindsdien las ik de Fransche vertaling der werken van den grooten manGa naar voetnoot(1), en onbewimpeld moet ik verklaren, dat ik in bewondering opga voor zijn psychologisch en pedagogisch genie. Wat hij zegt over de uitdrukking zijner gevoelens door gebaren, over zijne ontevredenheid, wanneer | |
[pagina 584]
| |
die uitdrukking niet duidelijk genoeg kon gebeuren, en hij aldus niet werd begrepen, over het verbinden derzelfde woorden en uitdrukkingen aan dezelfde zaken en bewegingen, het terugkeeren derzelfde woorden en uitdrukkingen en daardoor het prenten daarvan in het geheugen; dit alles heb ik bij de Hongaarsche kinderen toch zoo duidelijk opgemerkt! In het voorbijgaan moet ik hier zeggen, dat wij tusschen deze kinderen weinig Hongaarsche typen aantreffen, gelijk wij ons die gewoonlijk voorstellen. Wel zijn er daar enkelen bij met glinsterende, zwarte oogen, eene donkere gelaatskleur en scherpgemarkeerde trekken; doch de meesten kan men van onze Kempische jongens en meiskens niet onderscheiden, vooral nu zij dezelfde kleederen dragen als hunne Kempische pleegbroerkens en zusterkens. Van de eerste week af speelden zij te zamen, en daar er onder mijn venster gespeeld wordt, ligt het observatieveld wijd open. Van den begin af, zegde mij de onderwijzeres, die mede het spel nazag, dat er onder deze spelen waren, welke te Boedapesth juist op dezelfde wijze gespeeld werden, als in het Kempisch dorp: o.a. het perkhinkelen. Men trekt ruiten op den grond, werpt er een steentje in, stoot het met een voet in eene andere ruit, hinkelt heel het perk rond, en springt over de strepen. De onzen wilden dit voordoen, maar het was niet noodig, aangezien de Hongaarkens het spel kenden. Er werd gelachen, aangemoedigd, gewaarschuwd, berispt, geschaterd: de taalles werd met liefde gegeven en opgenomen: daarom droeg zij rijke vruchten. Onbekende spelen met de benamingen werden op dezelfde wijze geleerd. Op de straat, in den stal, in den tuin, in de woning werd gespeeld, gewerkt, gewezen en gesproken, en de taal won van dag tot dag bij. Men besloot de Hongaarsche kinderen naar de gemeenteschool te zenden. Hier werd minder geleerd dan op de straat of te huis. Nochtans moet ik zeggen, dat de kinderen spoedig hunne gebeden, in onze taal kenden, en daarin een aantal gedichten van buiten leerden. In den begin verstonden zij den zin daar niet van, en toch was deze oefening hun nuttig, ter bevordering van hunne spraakvaardigheid. En het duurde niet lang, of die Hongaarkens bewezen, dat zij ook den zin leerden vatten. Dit gebeurde Zondag, den 4 Augustus, op een feestje, dat zij in onze gemeente gaven. Twee dagen daarop zouden 17 hunner terugkeeren. Het Afscheidsfeest aan onze beminde Pleegouders was zeer aandoenlijk. Behalve twee karakteristieke Hongaarsche kinderkoren, hoorden wij het Vlaamsche koor O Vaderland en den samenzang Mijn lief Vaderland door I. Simogyi en I. Helyi; de ge- | |
[pagina 585]
| |
dichten De blinde Vink, door Ilonka Helyi, Grootmoeders Portret, door Gizi Fury, Janneken Maan, door Berta Lux, Aan Jezus, door Maria Vegh, de spelen Vlug uit bed, door H. Talmäcs, M. Weber, E. Varady en M. Volkhober; Diagnostik door M. Nagy en M. Marion. Breekbaar werd door al de kinderen gespeeld. Twee Hongaarsche dansen werden gedanst en ten slotte dankte het twaalfjarig meisken Jolan Foldvary, in eene korte toespraak, die uit het hart kwam, heel onze gemeente om het liefderijk onthaal, dat de Magyaarsche kameraadjes vanwege onze burgerij hadden genoten. Men kan zich moeilijk voorstellen met welke frissche bekoorlijkheid onze taal in die lieve mondjes klonk. De Zusters hadden hun de gedichtjes met de grootste zorg aangeleerd: doch de voornaamste leerschool der kinderen was de speelplaats, de straat geweest. Daar haalden zij hun hart op, daar was hun leven, daar was het leven van hunnen geest, van hun gemoed; ook de taal, die daar klonk, was de taal van hun hart, van hun gevoel. Dit werd op treffende wijze hierdoor bewezen, dat, zooals het bij het voordragen der gedichten bleek, dat de onderwijzeressen er zich op hadden toegelegd aan de kinderen de algemeene Nederlandsche taal te leeren; doch in hunne spelen en in hunne gesprekken met hunne pleegouders spraken zij het zuiverste dialect van ons dorp. Waarlijk, ik moet er om lachen, als men voorstelt in de school eene tweede of derde taal te onderwijzen, zooals de moeder aan hare kinderen hare taal leert. Reeds op het Taal- en Letterkundig Congres in 1896 te Antwerpen gehouden, ontwikkelde ik de stelling, dat de moeder aan hare kinderen geene taal onderwijst; zij leert hun spreken, wat iets heel anders is. Het beste bewijs daarvan is, dat de kinderen eener ongeletterde werkvrouw, op zoo korten tijd hunne gedachten en gevoelens kunnen uitdrukken, als die der bekwaamste onderwijzeres, die daarbij al de regels der pedagogie in acht neemt. Ik hadde daar kunnen bijvoegen, dat de kleine kleuters de moeilijkste, de ingewikkeldste taal, die een vreemdeling bijna niet kan leeren, de taal hunner moeder met even weinig moeite, op zoo korten tijd spreken, als eene eenvoudige taal, welker aanleering, vooral als zij met de onze, of met andere talen, die wij kennen, meer of minder verwantschap heeft, bijna een spelengaan mag genoemd worden. Onze Hongaarsche kinderen leeren hier nagenoeg onze taal, zooals zij hunne moedertaal hebben geleerd, gelijk de Heilige Augustinus, zooals hij dit zoo meesterlijk uitlegt, de zijne geleerd heeft. Zij leeren ook in zekeren zin spreken: eerst hun gevoels- en dan hun verstandsleven vertolken. Ik zeg, nagenoeg, want deze kinderen hebben eene moeilijkheid, welke de | |
[pagina 586]
| |
kleinen, die op moeders schoot worden gekoesterd, niet hebben; zij hebben reeds eenen vorm ter vertolking van hun zieleleven, welke echter voor den anderen wijkt, naarmate zij in een nieuw zieleleven worden ingewijd, en in de nieuwe wereld waarin zij verkeeren. De taal, welke de Hongaarsche kinderkens hier leeren, wordt op natuurlijke wijze geleerd, en Rückert maakt ons het verschil duidelijk tusschen het leeren eener taal op natuurlijke en op wetenschappelijke wijze: Zwei Arten giebt es, wie man Sprachen lernen kann;
Gleichtgültig ist der Weg, wenn man das Ziel gewann.
Der eine schwere Weg führt durch Zergliedring gründlich,
Der andre leichtere durch Uebung schrift- und mündlich.
Und also lernet auch die Sprache der Natur
Natürlich einer und ein andrer künstlich nur.
Beglücktes Mutterkind, von Qual der Schul'entfernt,
Das mit der Muttermilch die Muttersprache lerntGa naar voetnoot(1).
Aan een Kempenaarken, aan een Gentenaarken, wordt twee, zelfs drij, vier uren daags in de school in eene vreemde taal gedoceerd. Al het overige van den dag gaat tegen dit onderwijs in; te huis en op de straat. En heel dit leven, dat het kind daar medeleeft, is zijn leven, evenals de taal, die het daar hoort, de taal van dit leven is. Eene taal willen onderwijzen, naar een welberaamd plan, met dezelfde uitslagen als de moeder hare taal, als onze spelende kinderen aan hunne Hongaarsche kameraadjes onze taal leeren; wie denkt daaraan? Wat men de jongens en meiskens in een geordenden leergang voorpraat, verstaan zij niet. Evenmin onze Magyaarkens; doch wat in de school geleerd wordt, heeft voor hen weinig of geen belang, en een onderwijzer of onderwijzeres kan aan hare gansche klas hare voordracht toch zoo duidelijk niet maken als vader en moeder, de spelende kinderschaar, de omgeving, geheel het leven dit kunnen. En dan: de kapitale fout van hen, die het taalonderwijs in de school wilden regelen, naar wat zij de methode der moeder noemden, was niet, dat zij eene onderwijstaal gebruikten, welke de kinderen niet verstonden, maar wel, dat zij op hunne vragen antwoorden wilden uitlokken, die in de kinderen niet konden opkomenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 587]
| |
Te huis, op de straat, aan het spel; het kan niet luid genoeg gezegd worden, daar is de kinderwereld, daar is het kinderleven. Dit leven moet er uit, het komt er uit, en dat in eene taal, die daar den omvang van heeft; die kinderwereld wordt door een kinderoog gezien; omgekeerd werkt dit leven op het kind, gelijk het op een kinderlijken geest, op een kinderlijk hart moet werken, en stelt aan het kind eene taal ter beschikking, die van dit leven deel uitmaakt, daaraan gansch is geëvenredigd. Dat gansch de omgeving moet medewerken, is zoo waar, dat, waar b.v. een Hongaarsch kind op eene afgezonderde hoeve woont, waar geene kameraadjes in de nabijheid verblijven, de vorderingen in onze taal merkelijk sneller zijn dan daar, waar talrijke pleegkinderen wonen; dezen waren in den begin beduiveld om onder elkaar Magyaarsch te sprekenGa naar voetnoot(1). Na eenigen tijd kwam daar echter wel verandering in; heden, 27 Juli, dus vijf maanden na hare aankomst, was ik niet weinig verrast, vier Hongaarkens onze moedertaal flink onder elkaar te hooren spreken. Hooger zegde ik, dat onze taal meest tijdens de spelen der pleegkinderen met onze kleine Kempenaarkens werd geleerd. Vooral tijdens de spelen met zang; onze collega's folkloristen zal het niet ongevallig zijn daar het een en ander over te vernemen. Het gaat er allerjoligst toe vóór mijn huis. Ruim 50 meisjes, waaronder al de Hongaarkens, dansen rond een hoopje aarde, waarop bloemen en aspersiemeiën zijn geplant. Ik zou de Magyaarkens van de Kempenaarkens niet kunnen onderscheiden, indien ik de onzen niet allen persoonlijk kende. 't Is heden, de laatste Zondag van Juli, BegijntjeslabesluitGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 588]
| |
't Is Begijntjeslabesluit,
Wij vertrekken de poorten uit.
In een ronde, om het hoopje dansend, zingen de kleinen, dat het schatert, en ik verzeker u, dat de Hongaarkens aan de onzen niets toegeven. Natuurlijk ontbreken de herhalingen niet. Komen menschen voorbij, dan stormen de zangeressen op hen af, en zingen: Een centje om te vieren,
Dat gaat met goe manieren
Tast eens in uwen zak,
Dat gaat met groot gemak.
Dan wordt de zang en dans hervat: de liedjes hangen niet aaneen. Moeder zet de pap op 't vier,
De Reus is hier!
Morgen rijdt de reuzenwagen,
Reuzenwagen, kindren blij,
En dan dragen wij kanten kragen,
Kanten kragen en kleeren van zij,
Keer u eens om, Roosje, Roosje,
Keer u eens om, Rozeblom,
Nog nen keer, Roosje, Roosje,
Nog nen keer, en dan nog meer!
Jan, scheur mijnen voorschoot niet,
't Is mijn(en) besten, gelijk ge ziet,
'k Heb er nog eenen in 't schapraai,
Da's mijne witte, die staat me wat fraai.
Ginder komt er eenen aan
Met een paar botten
Met een blauwen pittelair aan
Met een stoksken in zijn hand,
Met een paar botten, dat is plezant.
t' Avond spelen wij panneken vet,
Vroeg gaan eten en laat naar bed.
Wij vertrekken met de ster,
Onder ons drijen, al zoo ver!
En de Zondag, dat is de dag des Heeren,
Dan schieten wij ons schoon hemmeken aan,
En al ons beste kleeren!
‘RadzigamikkeltjeGa naar voetnoot(1) wat mag dat wezen?
Radzigamikkeltje, wat mag dat zijn?
| |
[pagina 589]
| |
Er kwamen twee paar heeren op mijnen wegel staan.
Beurtelings treden evenveel dames, boeren, waschvrouwen, naaisters, strijksters, blinden, bidders, zieken op. Onder den zang worden de gebaren van boeren, fiere heeren en damen nagebootst; er wordt gezaaid, gewasschen, gestreken, en rondgedanst, de handen worden gebouwen, enz. In den namiddag was het feest bij mijnen uitstekenden gebuur en vriend, den heer Brosens, schepen der gemeente. Vier en vijftig kinderen werden op chocolade met koeken onthaald. Wat daar gesmuld, gezongen, gelachen, geschaterd werd; men moet het hebben bijgewoond om er zich een denkbeeld van te vormen. Na de smulpartij weer feest in den uitgestrekten, prachtigen tuin. Hier bewezen de Hongaarkens, dat zij in het dansen boven de onzen verreweg de baaskens waren. Daar waren echte ballerinnekens bij. Men mag dan ook niet vergeten, dat in het Magyarenland, in alle scholen dansles wordt gegeven; hier zelfs houdt dit onderwijs niet op. De Hongaarsche meiskens zongen en declameerden in hare en onze taal; 't was oprecht aandoenlijk. Hier lieten de onzen zich niet onbetuigd: Onze Koning werd door een heel lief Kempenarinneken met innig gevoel voorgedragen. 's Avonds werden waskaarsjes op het terpje aangestoken, waarrond guirlandes van gekleurd papier waren gehangen. Dan werd weer gezongen en gedanst, waarop de heele stoet met gekleurde, verlichte balonnekens, een optocht door het dorp hield, dat van het blij geschater der jolige kinderschaar weergalmde. Dit feest was voorzeker de vruchtbaarste spraakles, die ooit werd gegeven. Ook was het een genot die zingende en dansende kinderen gade te slaan. Evenals onze Kempenaarkens hadden hunne Hongaarsche speelgenootjes, die zes maanden geleden ondervoed, afgeteerd te onzent aankwamen, den blos der gezondheid en der vreugde op de wangen. Zij leerden onze Vlaamsche taal, omdat zij in het Vlaamsche volksleven werden ingewijd. Ook doet het den menschenvriend goed aan het hart te zien, dat de bewoners van een klein dorp, dat in den Wereldoorlog voor de onafhankelijkheid van het Vaderland offers | |
[pagina 590]
| |
heeft gebracht, die ver boven de verhouding tot zijne bevolking staan, de onschuldige kinderkens hunner voormalige vijanden zoo liefderijk verplegen, hun, al ware het slechts voor eene korte spanne tijds, hunne doorgestane ellende doen vergeten en hun zulk vroolijk leven bezorgen. Is dat geene echt Christen naastenliefde, werkt dat de verzoening der volken niet in de hand, die wij toch allen moeten betrachten? Doch, treurige tafereelen bleven ons niet gespaard. De oude smid, mijn gebuur, wandelde hand in hand met zijn negenjarig pleegdochterken over de heide. Was het de wijde vlakte, welke het kind treurig stemde, haar het besef van de afstanden deed vatten? Wat daarvan zij, geheel onverwacht zegde zij: ‘Ik ben hier toch zoo ver van huis, onkelGa naar voetnoot(1) en heb vader en moeder sinds zoo lang niet gezien’. ‘Ja, Erzika’, sprak de oude man, ‘dat is waar, maar ziet gij onkel ook niet gaarne?’ Tranen sprongen uit de oogen der kleine Hongaarsche; in eene edele opwelling vloog zij om den hals van den smid, en bedekte zijn ruw aangezicht met kusjes. Zoo iets voedt voortreffelijk op. Den 12den Mei werd hier een Hongaarsch kind begraven, een tienjarig meisken. Het was van teringachtigen aard; meer dan een harer broerkens en zusterkens was reeds in het land der Magyaren gestorven. ‘Het kind is reeds aangetast’, had de dokter gezegd, die allen vóór hun vertrek onderzoekt, ‘maar het is geheel ondervoed, de lucht is ginder ver zoo gezond, en de menschen zijn er zoo goed, naar wij uit al de brieven vernemen. Wie weet?’ En het kindje mocht met de anderen mee vertrekken. Maar noch onze hei- en boschlucht, noch de opofferingen der pleegmoeder, vermochten de vreeselijke kwaal af te weren, die geene genade schenkt. Marieken stierf. Het lijkkistje, met een klein Hongaarsch vlaggetje daarop, rood, wit en groen, werd door twee Hongaarsche en twee Kempische jongens gedragen, vooraan onze geestelijkheid, achter het lijkje, de Hongaarsche kinderen en hunne Hoogstraatsche vriendjes, daarachter velen onzer; zoo bewoog de stoet zich door onze heerlijke lindelaan in vollen lentebloei, onder het gelui der klokken, naar onzen prachtigen tempel. Zelden was een dienst zoo aandoenlijk, en nooit heb ik zulke pijnlijke snikken gehoord, zulke overvloedige tranen over de wangen van kleinen en ook van grooten zien vloeien, als toen dit kistje in ons zanderig kerkhofje neergelaten werd. Het rust nu, in onze gemeente, in de schaduw van ons overheerlijk Kempisch kerkgebouw, een der | |
[pagina 591]
| |
prachtigste kunstjuweelen van het land. Op het kruisken leest men: Ulrich, Maria, oud 10 jaren. De moeder heeft ons laten weten, dat zij het plekje wil wederzien, waar haar kindje rust. Ik vraag verschooning al deze bijzonderheden te hebben medegedeeld: ik wilde de indrukken schetsen, welke hier op de uitheemsche kinderen werken, en doen zien; dat deze indrukken op hun zieleleven noodzakelijk machtige invloeden moesten teweeg brengen. De Kempische natuur, de Kempische menschen, kleinen en grooten, het Kempische volkskarakter en volksleven, de Kempische lucht, moesten aan die kinderen uit het verre land, van zelf de Kempische taal leeren.
Nog een enkel woord: Tusschen de Magyaarkens, zijn er, evenals tusschen de onzen, die nu en dan met de oorkens moeten getrokken worden. Maar met geenen lof genoeg kunnen de pleegouders over de kleinen spreken. Dezen zien er flink uit, en zijn uitstekend opgevoed. Van hun achtste jaar schrijven zij brieven aan hunne ouders, en de grootsten vertalen die flnkweg aan pleegvader en pleegmoeder. Die kinderen hebben stellig in Hongarië een voortreffelijk lager onderricht genoten. Vooral artikuleeren zij scherp, zoowel bij het lezen als bij het spreken. Dit is van groot gewicht. Ik gis, dat de Duitsche brieven, welke de kinderen van hunne pleegouders ontvangen, schier alle uit het Magyaarsch vertaald zijn; trouwens de handschriften zijn dezelfde. Ik moet dan gewoonlijk voor de onzen vertaler spelen. Die brieven vloeien over van dankbaarheid jegens onze Kempische pleegouders, en ik bemerk duidelijk aan den traan, die uit hun oog valt, dat zij het schoone woord van den dichter beseffen, hetwelk ons leert, dat weldoen zalig is. |
|