is, minder wisselend is, en trager en zekerder doorgaat als die der Franschen; een schilderwijze, die alweer verband houdt met de traditioneele Vlaamsche kleurverwerking.
Claus, die aldus jong bleef tot in het zoeken van de eigen middelen tot uitdrukking, meende zelfs jong te moeten blijven in het volhouden van zijn eigen gevonden, frisschen stijl, die hem zooveel verdienden roem had verworven.
Hij werkte in Noord-Afrika en schilderde te Tclemcen de brandende zandvlakten. Hij werkte in Spanje en conterfeitte er de blanke steden. Hij werkte tweemaal in Nederland en vond er de teerste kleurgamma's om de speciale Hollandsche atmosfeer weer te geven. Hij werkte in het Noorden van Italië en het Zuiden van Frankrijk en schilderde er roodbruine rotsen, waar blauwe waters tegen aanklotsten. Hij werkte, gedurende den oorlog, te Londen en schilderde er herhaaldelijk het gezicht dat hij had op de Teems, van op zijn hoog atelier. En almaardoor herinneren deze werken uit den vreemde aan zijn eerste Leie-stukken, en almaardoor roepen zij in den geest den zonnebrand van den Avond aan de Leie, waaraan ik hem op het laatste van zijn leven zoo liefdevol bezig zag in den tuin van zijn rustig tehuis aan de Leie te Astene.
Alleen zijn meer gemoedelijke gezichten op Londen maken hierop eenigszins een uitzondering. Sommige dragen de stille droefheid van den kunstenaar, die in ballingschap en onder den druk van het wee van zijn land leefde. En zelfs daarin wordt de Londensche fog nog doordrongen door een teer-grijze, naar het rozige oplevende lichtspeling: de lichtspeling van de Leiestreek alweer.
In het werk uit de laatste twintig jaar blijft hij aldus zijn stijl volhouden. Niet altoos kon hij de kunstkracht bereiken, die gloriëert in zijn beste werk uit zijn besten tijd: De Koeien door de Leie wadende, van 1899; er kwam tusschenin veel improvisatie uit zijn handen, en op het laatste scheen zijn talent bij poozen te verslappen en zijn kunst de onmiddellijkheid te verliezen, die ze anders zoo levenskrachtig maakt: maar telkens weer verraste Claus ons met werk, dat het best uithield onder dit van de jongeren. Het bleek dan toch nog steeds laat impressionistisch werk te wezen, waarin slechts iets gekomen was van de diepte, de volheid, die de kenmerken zijn van de rustig schouwende grijsheid.
Er was iets heldhaftigs in de wijze, waarop Claus, ook als het impressionisme ging verouderen, stand bleef houden met een zelfzekere, geruste hardnekkigheid, die zelfs de meest vooruitstrevende onder de jongeren in eerbiedige verbaasdheid een oogenblik deed stilstaan.
Dit zichzelf gelijk blijven is een zonderling verschijnsel