Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1924
(1924)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 592]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Guido Gezelle, zanger der zonne
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hoe schittert mij die spa toch. (V, 117)
Hoe schittert mij die spa toch, als
gij, landman, uwen taaien hals
gebogen, langzaam eerselt, end'
nu hier nu daar Gods akker wendt!
De zonne komt u volgzaam na
en velt op uw geglimde spa,
terwijl gij zucht en arrebeidt,
den blik van heur' hoogmogendheid.
En, spittende in dat hel gestraal,
zoo keert uw werkzaam akkerstaal
med een den grond, en zendt den schicht,
terug naar mij, van 't zonnelicht.
Daar speiten, uit den zwarten grond
der aarde, zoo veel stralen rond
uw' delfspa, dat 't een beeltenis
van Gods gevreesden bliksem is.
Doch neen: de duiven weten 't wel
dat 't spawerk is en zonnenspel,
dit bliksemen 'en hun' vrije vlerk
vervolgt u, op uw akkerwerk.
De kwiksteert, zoo de duiven doen,
u nagaande, in zijn' stouteschoen,
en vreest, alwaar hij wormen ziet,
uw' spa noch heur geflikker niet.
De bleekersgast. (VIII, 143)
't Ververscht mij, in 't geweld gestaan
der hooge zonnekrachten,
te zien van verre, aan 't water slaan,
vuls arems, uit de grachten,
den bleekersgast: de regenvloed
't geleschte lijnwaad ronken doet.
Den lepel zwaait hij, zwak van leên,
ter beken uit omhooge;
en waken doet, hoe verre heen
hij werpen kan, zijne ooge:
de laatste lage en mist hij niet,
en al dat droge is, nat hij giet.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 594]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De groote zonne lacht daarop
heure alderliefste lonken;
die, vallende in de dreupeldrop,
den dreupeldrop ontvonken:
ik regenbogen, smal van bouw,
nu hier nu daar, in 't gers, aanschouw.
***
Vurige liefde voor de zon, geestdriftige bewondering van de zon zingen en juichen honderd maal en nog veel meer in zijn gedichten. Dit blijkt reeds duidelijk alleen door de namen die hij aan de zon geeft. Hij heet ze: De hemelblomme (VIII, 127); - de blomme in 's hemels wei, die vonkelt in de mei (V, 77); - des hemels schoone rooze (X, 47); - het nooit afgewandeld zonnewiel (VII, 11); - de zonnewagen (V, 56); het heerlijk zongespan (VII, 139); de wagen der zonnehingsten (X, 91); - de lieve wonnenbronne (V, 74); - de Koning (VII, 115); - de onverkrachte lichtvorstin (X, 47); - de moeder van 't geboren loof (X, 32); - de moeder van de bloem (X, 21); - de wereldziel (VII, 11); - de levensbronne (X, 34); - de volheerlijke, altijd nieuwe bronne van levenskracht (V, 17); - 's werelds ooge (X, 34); - de ooge van den noen, die 't al ziet (I, 163); - de middagsterre (X, 38); - machtig wezen (V, 17); - de zienlijke afgezant van dezen die 't al beveelt (V, 17); - een wapenbeeld in des Heeren schild en kroone (V, 17); - heerlijk handgedaad van hoogst eerweerde handen (V, 18); - aldoordaverend Godsgewrocht (VIII, 132); - 't weergalooste wonder van al dat wonder is in 's werelds heerlijkheid (X, 93); - en gemeenzaam en liefkoozend enkele malen zonneken (VII, 55, 57; - VIII, 74, 105 - X, 48). De zonnestralen noemt hij o.a.: brandend goud (I, 19); - zonnelonken (I, 128); - minneboden (VII, 9); - zilvergeld (VII, 128); - hemelvonken (VII, 168); - zonneteugen (VIII, 12); - zonnenregen (VIII, 4); - lachen (VIII, 105); - zonnezoen (VIII, 105); - en als zij hevig zijn of tegen nacht en nevel moeten strijden: scherp geschut (VII, 101), honderd duizend monden geschuts (VI, 1); - zonnebeitels (VI, 110); - zweerd (VII, 65); - zonnesprieten, onverwonnen gaffel (X, 47); - middendaagsche dolken (X, 99).
***
Hoort met welk diep ontzag hij de zon toespreekt:
't Heelal doordaverend vroongedrocht,
die aarde, hemel, zee en locht
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 595]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bebouwt: die, algebiênde gaat
alleene; die geen schade en laat
u schenden; heerlijk zongespan,
wie is 't die, u geleken, kan,
van al Gods werken, schoone zijn,
o schoonheid van den zonneschijn?
Ze aanbaden u ter aarden, om 't
ontzag van uw geweld, gekromd,
en dienstelijk u toegewijd,
weleer, die ook een schepsel zijt:
die, dienende, uwen koning eert;
getrouwe, alzoo de vogel kwam,
die, uitgevaren, wederkeert,
dien Noës hand in de arke nam. (VII, 139.)
o Gulden' hoofd der blijde zonne,
volheerlijke, altijd nieuwe bronne
van levenskracht;
wie heeft u in die blauwe streken
het brandend voetspoor uitgesteken
en voorgedacht?
Gij staat des morgens op, beneden
't bereik van sterflijke oogenleden;
en rijzend, dan
verblijdt gij mensch en dier en boomen;
en 's avonds laat gij los de toomen
van uw gespan.
O Edel' zonne, o machtig wezen,
o zienlijke afgezant van dezen
die 't al beveelt;
wat ben ik, of wat zijt gij, schoone,
als in des Heeren schild en kroone,
een wapenbeeld?
Zoo kent men aan des Ridders wapen
zijn hofgezin, zijn huis, zijn' knapen,
zijn heerlijk slot;
zoo kan men aan uw' pronksieraden,
o zonne, uw edelen Ridder raden:
zijn name is - God! (V, 17-18.)
o Heerlijk handgedaad
van hoogst eerweerde handen,
o zonne, ziende alom,
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 596]
| |||||||||||||||||||||||||||||
doorpeilende alle landen;
doorwerkende, alderfijnst,
de fijnste wasdomwanden
met leven, licht en groei!
Gegroet zijt mij, wanneer
ge, ontpriemende in den morgen,
het menschdom waken doet,
in blijdschap en in zorgen;
of zendt, alwaar ge zinkt
in peerschen doom' geborgen,
uw laatsten avondgloei!
o Diepheid, ongekend;
o rijkheid, onbeschreven;
o wondere weldaadbron,
o schoot, nooit uitgegeven;
vol levenwekkend licht,
vol lichtontwekkend leven,
vol lijf- en zielsgenot!
'k Aanbad u, waart ge niet,
zoo ik en mijns gelijken,
't zij sterren die 'k alom
zie aan den hemel prijken;
't zij vogel, vissche of dier,
die land en zee berijken:
een' enkele blom van God! (V, 18-19)
(Z. ook VII, 115).
***
Hij snakt ongeduldig naar de zon en treurt om haar afwezigheid. Onder andere in:
Ha! waar zijn de zonnelonken,
die weleer mijne oogen dronken,
weggesluierd onder 't groen,
binst het branden van den noen?
I, 128
o Zonne, die mij tegenblonkt
in 's hemels aangezicht!
War is nu alles henen en
hoe zit ik hier, gekrompen,
vernederd en ontzenuwd in
des winters doove dompen?
X, 128
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 597]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De wereld mist den troost
dier zoete zonnestralen,
die alles leven doen,
daar ooit zij nederdalen;
die 't schoone schoon doen en
die 't goede goed doen zijn:
die God verbeelden in
Gods beeld, den zonneschijn.
X, 92
't Is meer als leed genoeg,
en droefheid in mij, zonder
uw droef afwezig zijn,
o 't weergalooste wonder
van al dat wonder is
in 's hemels heerlijkheid!
o Zonne, en zij mij nooit
te lang uw licht ontzeid.
X, 93
Zonnekrachten, brandt en bluistert,
breekt de ketenen, schendt het graf,
daar ik zitte en, weggeduisterd,
wachte, och arme, uw' stralen af.
V, 132.
Laat de lieve wonnenbronne,
laat het leutig zonnenvier,
laat de versche blommen kommen,
laat weêrom de lente, alhier!
Dan ja, zal 'k genezen wezen,
opstaan en, gespannen fel,
of 't een klare snare ware,
dichten ende deunen wel!
V, 74
'k En heb vandage, o levensbronne,
geen' eenen keer gezien u, zonne,
't en zij te noene, en bij geval,
een witte plekke, en daarmeê al.
Het deert mij zoo de zonne moeten
zien uitgaan en goênavond groeten
mij dezen dag!......
Maar moet het zoo, heropgerezen,
laat, morgen vroeg, uw aanschijn wezen
mij zoete, o zonne, en liefgetal....
X, 35
't Is donker! Zal 't verwonnen zijn,
dat overheerlijk blaken,
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 598]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dat altijd even schoone van
de schoone zonnekaken?
X, 47
Vertroost u, mane, 'et zonnelicht
aanschouwt ge: ons arme lieden
en mag dat in den weêrschijn maar
van 't manenlicht geschieden!
VIII, 49
(Z. ook VI, 100; - VII, 73, 75, 121; - VIII, 116; X, 140). ***
De zonne gaat op,
de zonne gaat neêr,
de zonne gaat op
en gaat onder;
standvastiglijk heen,
standvastiglijk weer,
standvastiglijk werkt
zij dat wonder.
VIII, 132
En dat wonder beschouwt hij in zijn verschillende tijden en gedaanten. In den morgen:
O Heemlijke diepten van
't vol schaduw hangend boschgebied:
vol schaduwe en vol duisterheid,
vol nacht en dauw dooreengespreid!
't Is morgen en de zonne berst
alhier, aldaar, ontembaar, uit
den nachtelijken moederschoot:
‘Hier ben ik!’ roept de zonne groot.
‘Hier ben ik!’ En, ze doet den dauw,
in 't veld, en al dat vochtig is,
verdampen. Deur de glazen valt
ze in 't huisgezin; - ontwekken zal't!
't Is licht alom: 't is leven al,
dat 't zonnelicht aanschouwde: alleen,
daar diepe, in 't eenzaam boschgebied,
en zie 'k, o schoone zonne, u niet.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 599]
| |||||||||||||||||||||||||||||
't Is duister, en 't is nacht daar nog;
met hier en daar een' gulpe of twee,
daar 't groen wordt, uit der grouwbaarheid...
'k en weet niet hoe 't nen naam gezeid!
De zonne grijpt al vaster nu
de trappen aan des luchtgebouws:
ter zege vaart ze, hooge en blij:
geen boom die hier wéérbarstig zij!
Zij giet, dat elk het merken mag,
bij geuten, vier en werkzaamheid
den bosche in: dweersche balken gaan,
vol speitend licht, den bodem slaan.
Het mosch, het loof, het blinkend hout,
de takken, zware of lijze, loopt
zij lustig laven: heerlijk is
verwonnen weêr de duisternis.
VIII, 7 en 8
In 't blauwe van den hemel doekt
een kleene witte wolke
de zonne mij;
en 't witte van die wolke en komt
geen vlekkelooze molke,
geen wolle bij;
geen witgewasschen wolle, noch
geen snee, die, versch gevallen,
te gronde ligt;
zoo wit is op de boorden van
die witte wolke, 't brallen
van 't zonnelicht.
X, 891
(Z. ook I, 16, 20; - II, 12; - V, 14, 15, 16, 45; - VII, 127). In den vollen dag:
't Noent! De zonne omlaait de palen
van den aardbol; en ze sterkt
al dat levend wast of werkt
in heur' voedselvolle stralen.
V, 8
Nu zit de zonne
hooge in den hemelstoel,
nu zit de zonne
hooge overal.
X, 4.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 600]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In den mist:
Hier en daar een' plekke boenend,
zit de zon in 't duister veld;
rood, gelijk een oud versleten
stuk ongangbaar kopergeld.
VIII, 68
Na een regenbui:
Hoe helder blinkt het blanke wiel, dat even
onzichtbaar, zichtbaar nu, en bloot alom
geworden, geuten giet van licht en leven
in 't blauwe van den blauwen hemelkom.
X, 71
(Z. ook VII, 55). In den avond. - Ik tel twintig dichtstukken waarin hij, soms met één, soms met meer trekken, het ondergaan schildert van de zon, die dan, zooals hij zelf zegt, immers schoonst van al is (V, 42). Rijk zou het de moeite loonen die schetsen onder malkander te vergelijken en de verscheidenheid van de er in voorkomende gedachten en beelden na te gaan. Enkel twee voorbeelden uit dien schitterenden schat
Al rood is 't dat ik zie:
éen ovenvier heel 't westen,
daarin de zonne zonk
en 's werelds oude vesten
in gloeien' zette. Laai
noch glans en is er: niet
als enkel rood en, deur
de losse wolken, iet
dat eer aan bloed gelijkt,
of aan onmeetbaarheden
van' ongehouwen stier-
en huidlooze ossenleden,
die, drijvende overal,
met vil- en slachthuisvee
de diepten vullen van
de westerwereldzee.
De zwarte hagen staan
vol oogen, als van dieren
en ongedaanten, die
hun roode blikken stieren
te mijwaard, daar ik sta,
van hoofde tot den voet
bespeit, ik zelve, en diepe
in schijnbaar zonnenbloed...
X, 9
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 601]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Nog nauwlijks is het groen
der boomen groene, en even
zijn, toppewaards, alleen
de takken groen gebleven;
al 't ander zwarter wordt
en zwarter: boomen net,
van zwarte zijde zijn 't,
op blauw satijn gezet.
't Leeft alles langzaam uit
dat verwe is: henen dalen
de laatste en langste van
de lieve zonnestralen;
't wordt watergroene omhooge;
omleege brandt en broeit
de groote zonne nog,
die zinkt en grooter groeit.
Ze duikt heur aangezicht
beneên des werelds neggen,
die eindloos, slinks en rechts,
hun lange lijsten leggen;
die 'k opwaardstriemen, die 'k
een' wolke twee of drie
den zonnezienden kant
geheel vergulden zie.
In 't heerlijk zonnenveld,
dat donker wordt omhooge,
en langzaam donkerder
en dieper, staan ten toogen,
geschreven zwart op goud,
een bende reuzen groot:
het eindloos boomenvolk,
in 't eindloos avondrood...
VIII, 64-65
(Z ook I, 20, 27; - II, 38; - V, 8, 21, 22, 42, 114; - VII, 73, 168, 179; - PIII, 44, 71, 75; 105, 139, 144; - X; 34). *** Samen met de zon, beschouwt hij al het schoone dat haar stralen schoon doen zijn:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 602]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 603]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 604]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(Z. ook III, 27; - V, 79, 122, 171, 178; - VII, 127, 174; - VIII, 9). *** En alles, alles is schoon bij Gezelle, als er de zon op blinkt!
Gaat kijkt er naar entwie,
die oogen heeft, en staat er
een stonde wijlend bij,
daar zunne valt en water;
en toogt mij dan tapijt
of legwerk, of 't zij wat
dat kunstiger gewrocht,
en schoonder, is als dat! (VIII, 16).
Achter 't bloote vischputwater
roer noch rimpelken en gaat er:
stille staat er
't blinken in van 't zonnebeeld. VII, 147).
In elken vuilen plasch
van voet- of wagenspeur,
die blankgeloopen staat
vol morzig regenwater,
verschijnt het evenbeeld
der bloote zonne, en laat er
nen lach uit henengaan
van liefde - en lichtgeschater. (VIII, 132).
Ze is dan geenszins te verwonderen zijn toespraak tot de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 605]
| |||||||||||||||||||||||||||||
muggen die, in de zonnestralen, rond zijn hoofd dansen en een liedje zingen:
O Blijde muggen, laat
mij mede, in uwe klanken,
om 't helder zonneweer,
en 't schoone, God bedanken! (VII, 110).
(Z. ook I, 67; - III, 16, 52, 75, 79, 86, 111, 115, 117; - IV, 88 - V, 17, 18, 70, 127, 128, 134, 139, 156, 170, 177; - VI, 72, 76, 92, 95, 96, 109, 110, 162; - VII, 69, 92, 104, 106, 108, 130; - VIII, 11, 19, 23, 43, 46, 61, 69, 141; - X, 12, 15, 21, 38, 48, 49, 51, 55, 58, 75, 86, 97, 99, 107, 110). *** Gezelle is zoo vurige minnaar van de zon dat hij er haast niet over zwijgen kan en alle gelegenheid waarneemt om er van te spreken. Meer dan eens bepaalt hij den dag naar de zon, ....van als hij langs de weide,
door peerlende edelsteen vergulde draden leidde,
al klimmen uit den Oost, tot waar hij nederzonk
en gloeiend purper op de westerwolken schonk. (I, 47).
Twee heldere dagen heet hij twee lentezonnen. (V, 142). De maan is de zuster van de zon (VIII, 49); de vlam is een vlerk van 't zonnewiel. (X, 4). Al wat zichtbaar is vertaalt hij door al wat de zonne groet (VII, 159), al wat de zonne ziet (V, 178). In zijn slaaplied smeekt hij de zon dat zij heur machtige stralen zou verfrisschen (X, 119). Vaartwel nu zegt aan 't zonneken is zijn woord aan de gevangen bie (IV, 151); terwijl de buitende bie beveelt: Rap uit mijnen weg en uit mijn zunne, dat ik zie (V, 172). Van den nachtegaal vertelt moeder dat hij vóor de zonne zingt, en, na de zonne, zoetjes avondklinkt (VII, 112). Aan de spreeuwen die altijd piepen 'k zie 't, vraagt hij: is 't de zonne rijzen, dat gij ziet? (X, 40) en aan den wilgeboom, die treurend zijn takken neer laat hangen: ...Is de oorzaak van uw kommer
te beschutten met uw lommer,
voor het branden van de zon,
't water van de Mandelbron? (I, 24)
In de beschrijving van den donderbaard, spreekt hij ook van de kat die, achter de plant, heur hermelijn in 't zonneken warmt (VII, 57). Goede Vrijdag is de dag die de zon deed haar straalkroone derven (I, 59). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 606]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De verschgeroerde grond, hij riekt zoo goed, zoo vruchtbaar in de lonken des zonnekens (III, 169). Mimosa is in 't land geboren der zonne (VIII, 99); het noorden is 't gewest, dat geen' zonne en kent (VI, 86), en het kindeken van de dood groeide alzoo de plante wast die nimmer zunne 'n ziet (II, 37).
***
Dichter Gezelle, die de zon zoo liefhad en bewonderde, dat zij deel uitmaakt van de meeste natuurtafereelen die hij schilderde of schetste, zag en voelde tevens een innig verband tusschen de zon en God, welk verband hij ontelbare keeren uitdrukte. Al blijkt dit reeds uit verscheiden aanhalingen die ik u mocht voorlezen (V, 17 en 18; - VIII, 132; - X, 92; - VII, 110); toch kan ik niet nalaten u nog eenige bewijzen daarvoor te laten hooren.
Zoo spreekt hij over of tot God:
Gij, die den boezem van de zon
met licht bestrooit en maakt de bron
van wasdom, kracht en leven.
I, 62
Gij, 't licht alleen, die aller zonnen
zijt oorsprong; Gij, die, onbegonnen,
noch dag en kent noch duisterheid!
VI, 158.
Die zonne en mane dag ennacht
met wisselheerschappij van kracht
het Hemelrijk doorkruisen doet,
en heen' doet wandelen vóor zijn voet.
I, 118.
...Hij die, als de morgenzon,
de macht der wreede dood verwon,
Hij zal ons 't leven schenken.
II, 133.
Vaartwel, o zonne!... Hij is groot,
diens hand u in den hemel schoot;
diens goedheid, die geen' beurt en kent,
bij beurten ons den zomer zendt.
o Eeuwig goede, om al het goed
dat 't bakelen van de zonne doet
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 607]
| |||||||||||||||||||||||||||||
onze onbeholpen schamelheid,
zij lof en eer u toegezeid!
VIII, 38.
o Blijft bij mij, Gij Zon van alle klaarheid,
o blijft bij mij, blaakt deur en deur mij nu.
III, 58.
Komt, o Zonne, en zendt uw stralen
in mijn herte: donker is 't,
en 't verdreegt nog eens te falen,
zoo 't uw heldere klaarheid mist!
III, 182.
(Zie ook I, 162; - IV, 48; - VI, 162; - VII, 56, 76, 123, 129; - VIII, 8, 111, 117, 130; - X, 47, 114 en 115). De gedachte aan God hier en elders behoort tot het plan van den godminnenden priester-dichter, dat hij ons kennen deed in de vier volgende verzen:
Einde en al van mijn bedrijven,
God, mijn hope en toeverlaat,
moge ik nooit een reke schrijven
waar Gij zelf niet in 'n staat.
III, 190.
*** In Aurora (III, 16 en 17), een prozastuk, beschrijft Gezelle den strijd van de zon tegen de duistere wolken: ‘De uiterste vesten der wereld zijn belegerd en 't gegloei van den oorlog ontsteekt verre en wijd het Oosten. De schilden van het vijandelijke leger flikkeren rood in de wolken, terwijl ik den reuzigen aanleider, noch zijne dappere manschappen zien en kan. Daar grijpt zijne hand in het bolwerk, het schittert, het gloeit, en los breekt de duistere wolkbalk onder zijne grepe. Hij komt, hij komt, zijne stralende vingeren vallen op ons, de machtige wolken vluchten en staan uiteen: daar is hij! Daar is hij, en ziet met zijnen onmetelijken blik over de onmetelijke velden der wereld. Triomphe, o Koning des Hemels!... Telkens ik dit lees, denk ik aan Gezelles gloriezon. Lang moest zij strijden tegen dikke en donkere wolken van onwetendheid, van koppige vooroordeelen en kleingeestige spotternij. Maar de helderheid van haar licht en de kracht van haar stralen doorbrak zegevierend nacht en nevel... En zie! nu schittert zij over heel ons taalgebied, en zij zal niet ondergaan, zoolang er éen minnaar blijft van echte poëzie! 21 September 1924. |
|