Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1924
(1924)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 552]
| |
Nehemia en Ezra
| |
[pagina 553]
| |
onder de grootste moeilijkheden van wege vreemden en eigen landgenooten, het werk aan den muur voltooid had, had de Joodsche landvoogd nog de huizen te herbouwen en zorg te dragen voor het bevolken van de stadGa naar voetnoot(1). Verder lezen wij in het boek Nehemia, dat onder zijne leiding eene groote volksvergadering plaats had, op dewelke maatregelen getroffen werden om de gemeente, in godsdienstig en maatschappelijk opzicht, tegen alle gevaar van verval en bederf te bewaren, met name door het verbieden van gemengde huwelijken tusschen Joden en vreemden. Ezra verschijnt op deze vergadering als voorlezer van de Wet (Neh. VIII). Wij ontmoeten hem wederom, ter gelegenheid van de inwijding der muren, als figurant in een stoetGa naar voetnoot(2). Bij zijne eerste zending verbleef Nehemia te Jeruzalem gedurende twaalf jaar, van 445 tot 433 v.C. Hij keerde daarna voor een tijd naar den koning te Suza terug. Kort nadien kwam hij voor een tweede maal naar Judea en had er streng op te treden tegen het schenden der verbintenissen welke men vroeger, op de groote volksvergadering, aangenomen had, namelijk ook in zake huwelijken. Het boek Nehemia, in hetwelk de zooeven geschetste gebeurtenissen verhaald worden, is in den Bijbel voorafgegaan door het relaas van de handelingen van Ezra in het 7de jaar van een koning Artaxerxes (Ezra VII - X). In het 7de jaar van Artaxerxes, zoo lezen wij daar, werd Ezra bij koninklijk bevel aangesteld om een nieuwe schaar ballingen naar Jeruzalem terug te voeren en dan verder in 's konings naam het opperbestuur over Judea waar te nemen. Te Jeruzalem aangekomen verneemt hij hoe het misbruik der gemengde huwelijken zich onder de gemeente uitgebreid heeft. Met medewerking, of liever onder den aandrang van vurige ijveraren, weet hij een grondige uitroeiing van het kwaad te bewerken, door het wegzenden der vreemde vrouwen met hare kinderen. Overeenkomstig de rangschikking der oorkonden in den Bijbel, had men van overouds gemeend, dat Ezra's zending, ‘in het zevende jaar van Artaxerxes’, de zending van Nehemia, ‘in het twintigste jaar van Artaxerxes’, voorafging; wat trouwens, bij ontstentenis van elke nadere aanduiding dat het kon gaan om twee verschillende koningen van dien naam, klaarblijkelijk scheen te stemmen met de volgorde der aangegeven regeeringsjaren. Dan had men zich het verloop der geschiedenis aldus voor te stellen: In het zevende jaar van Artaxerxes I (458 v.C.) komt Ezra, aan de spits van eene ballingenschaar en met volmacht om land en volk te besturen te Jeruzalem aan. Hij drijft de groote hervorming der gemengde hu- | |
[pagina 554]
| |
welijken door. Dertien jaar nadien, in het twintigste jaar van Artaxerxes I (445 v.C.), komt Nehemia, op bevel van den koning, de muren en de stad wederom opbouwen, richt de Joodsche gemeente op vernieuwden grondslag in, enz. Nehemia zou dus Ezra alreeds werkzaam gevonden hebben te Jeruzalem, en de voorlezing van de Wet op de groote volksvergadering welke het boek Nehemia in hoofdst. VIII beschrijft, zou het hoogtepunt van Ezra's loopbaan beteekend hebben. Reeds in 1890 gaf ik een eerste verhandeling uitGa naar voetnoot(1) waarin ik wees op de vele en m.i. onoverkomelijke bezwaren met die traditioneele opvatting verbonden. Wanneer Nehemia de eerste maal te Jeruzalem verscheen, was daar van Ezra en van wat hij er zou verricht hebben, blijkbaar geen zier bekend. Ter gelegenheid van van het werk aan den muur, en in andere omstandigheden in de zes eerste hoofdstukken van het boek Nehemia vermeld, komt de Joodsche landvoogd in aanraking met allerlei lieden van aanzien. Van Ezra rept hij met geen woord. Zonder het minste uitgesproken teeken van afkeuring gewaagt hij van de bestaande gemengde huwelijken; alleen stelt hij vast dat dit gebruik eene bron was van ergerlijke toestandenGa naar voetnoot(2); de strijd daartegen moest nog, en zou weldra beginnen, namelijk door het verbod op de groote volksvergadering onder Nehemia's leiding uitgevaardigdGa naar voetnoot(3). Op stoffelijk, godsdienstig, politiek en maatschappelijk gebied waren de omstandigheden tijdens Nehemia's eerste verschijnen te Jeruzalem niet diegene welke Ezra er kon verwekt of nagelaten hebben; maar wel integendeel toen Ezra zijne ballingenschaar uit Babylonië aanvoerde, trof hij te Jeruzalem, in de verschillende aangewezen opzichten, de vruchten aan van Nehemia's arbeid. Het is waar, Ezra vond de gemengde huwelijken nog immer, of liever wederom in zwang; maar nu worden deze, geheel anders dan in het begin van Nehemia's werkzaamheid, bij hem aangeklaagd als een onduldbaar vergrijp en door hem nog veel strenger en meer afdoend te keer gegaan dan door Nehemia, bij diens tweede bezoek, beproefd was. De ontwikkeling van den strijd tegen dat ingeworteld, en voor het Jodendom zóó dreigend euvel, toont duidelijk de opeenvolging der feiten aan, van af Nehemia's eerste ervaringen (Neh. VI. 18), tot aan de eindelijke ontbinding der bestaande huwelijken door Ezra. - In zijne gedenkschriften teekent Nehemia op roerende wijze den hardnekkigen tegenstand waarmede de vijanden van zijn volk zijn edelmoedige ondernemingen bestreden. | |
[pagina 555]
| |
Het zijn vreemde aanzienlijken, Sanballat de Horoniet (het hoofd der Samaritanen), Tobia de Ammoniet, Gesjem de Arabier, die te Jeruzalem het hooge woord voeren en er alles naar hun zin willen hebben: de rechtstreeksche voortzetting dus van de misstanden die gedurende de eerste helft der vijfde eeuw geheerscht hadden en waarvan het noodlottig verloop, vóór Nehemia's opdagen, ons bekend gemaakt is in een kostelijk brokstuk Ezra IV. 6-23. Ondanks zijn hoogen ambtelijken machtstand, was het slechts met uiterste krachtinspanning en met groote moeite, dat Nehemia er mocht in slagen die tegenkanting, ook door velen onder zijne volksgenooten gesteund, te boven te komen en te breken. Wanneer nu Ezra in het 7de jaar van Artaxerxes, te Jeruzalem komt, is van die bemoeiingen, van dien invloed van vreemde elementen niets meer te bespeuren. De toestanden in Ezra IV. 6-23 en in het boek Nehemia beschreven zijn blijkbaar reeds achter den rug. De Joodsche volksgemeente bereddert haar eigen belangen ongestoord door eenige inmenging van buiten. Van Sanballat of zijns gelijken is geen spoor meer te ontwaren. Drie maanden lang zetelde de vierschaar met de ontbinding der gemengde huwelijken gelast, zonder dat iets hare werkzaamheden verhinderen kwam. De mogelijkheid om aldus naar eigen goeddunken hun eigen zaken te bestieren hadden Ezra's tijdgenooten te danken aan de krachtdadigheid waarmede Nehemia zich beijverd had om het Joodsche gemeenebest van alle uitheemsche bestanddeelen te zuiverenGa naar voetnoot(1). Tijdens Nehemia's zending in het 20ste jaar van Artaxerxes I was het vieren van den eeredienst in diep verval geraakt. Dit weten wij niet alleen door de getuigenis van den ongeveer gelijktijdigen profeet Malachias, maar ook uit de gegevens in het boek Nehemia zelf. Het was immers onder Nehemia's leiding dat de volksvergadering besloot tot het nemen van allerhande maatregelen om in de dringende behoeften van den eeredienst te voorzien, alzoo tot het invoeren van de jaarlijksche belasting van een derde sikkel ‘voor den dienst van het Huis van onzen God’; tot het werpen van het lot over de levering van hout, ‘dat dit in het Huis van onzen God zou gebracht worden, naar onze huisgezinnen, jaarlijks op bepaalde tijdstippen, ter verbranding op het altaar van Jahve...’ enz., dit alles ‘om niet het Huis van onzen God in den steek te laten’Ga naar voetnoot(2). Maar in het 7de jaar van een koning Artaxerxes komt Ezra naar Jeruzalem, voorzien van een koninklijken bevelbrief die den tempel en den eeredienst overlaadt met de schitterendste voorrechten en begiftigingen. Om alle mogelijke onkosten te | |
[pagina 556]
| |
bestrijden wordt breed en wijd de koninklijke schatkist open gezetGa naar voetnoot(1); en Ezra beroemt er zich op, dat, overeenkomstig de koninklijke voorschriften, de satrapen en landvoogden het Huis Gods verheerlijktenGa naar voetnoot(2). De tijd toen men het lot moest werpen over de leveringen van hout voor het altaar, was nu niet in aantocht, maar voorbij... In dit zelfde verband wijzen wij er op, dat in verschillende plaatsen van den Talmud aan Ezra de nieuwe maatregel toegeschreven wordt die de Levieten voor goed van elk aandeel in de tienden uitsloot, terwijl onder Nehemia's bestuur en nog tijdens zijn tweede verblijf te Jeruzalem, het recht van de Levieten beslist door hem gehandhaafd werdGa naar voetnoot(3). Vergelijken wij nu de heerschende omstandigheden in materieel opzicht, dan komen wij immer en met klimmende zekerheid tot het erkennen van de volgorde Nehemia-Ezra. Het was er ver van af, toen Ezra met zijne landverhuizers te Jeruzalem aankwam, dat de stad nog niet herbouwd zou geweest zijn en dat er weinig volk in woonde. Wij lezen van hem hoe hij in den voorhof van den tempel, op het uur van het avondoffer, zich omringd zag door eene overgroote menigteGa naar voetnoot(4). Nergens vinden wij, in de beschrijving van zijn wedervaren te Jeruzalem, de minste aanduiding, dat niet alles met de stoffelijke of economische inrichting volstrekt in orde was. In de volmachtbrieven door den koning aan Ezra geschonken, waarin Jeruzalem en zijn tempel aanhoudend herdacht zijn, is niet met een enkel woord of in de verste verte gezinspeeld op den ellendigen staat waarin de hoofdstad zou verkeerd hebben. Hoe verschillend met het beeld in Ezra IV. 6-23 en bij den aanvang van Nehemia's werkzaamheid in Neh. I volg. geteekend! Er is meer. In zijne roerende belijdenis van de schuld van het Joodsche volk, verklaart Ezra uitdrukkelijk, dat thans aan de gemeente eene ‘omheining’ geschonken is in Juda en JeruzalemGa naar voetnoot(5). Onmogelijk kon hij aldus gesproken hebben in het 7de jaar van Artaxerxes I, toen juist de Joden vruchtelooze pogingen aanwendden om de ‘omheining’ van Jeruzalem op te richten; hij kon niet duidelijker den door Nehemia gebouwden muur bedoelen. Hij is dus niet als een voorganger, maar ten slotte veeleer als een opvolger van Nehemia te begroeten, al kwam hij ook, bij zijn eerste optreden, met dezen in aanraking. Bijzondere aandacht verdient nog wat in Ezra X. 6 te lezen staat. Op het oogenblik dat middelen moeten beraamd worden om de kwaal der gemengde huwelijken te keer te gaan, begeeft | |
[pagina 557]
| |
Ezra zich, in de omheining des tempels, ‘naar het vertrek van Johanan-ben-Eliasjib’. Is deze Johanan-ben-Eliasjib niet de bekende hoogepriester van dien naam die in de laatste jaren der vijfde eeuw en in het begin der vierde, dus ook onder Artaxerxes II, en zeker in diens zevende jaar, met de pontifikale waardigheid bekleed was? Het heeft er ongetwijfeld in de bedoelde omstandigheden allen schijn van! Johanan nu was eigenlijk de kleinzoon van den hoogepriester Eliasjib, en deze was Nehemia's tijdgenoot! Dus wordt ons hier een bepaald synchronism aan de hand gedaan waaruit volgt, dat Ezra's handelingen, in de vier laatste hoofdstukken van het boek dat zijn naam draagt, geschetst, na Nehemia's tijd te stellen zijn. Het is ongelooflijk wat al spitsvondigheid door de schriftverklaarders verspild is geweest om van de eenvoudige opgave van Ezra X. 6 rekenschap te geven. Met ons chronologisch stelsel wordt alles helder en duidelijk. Het is niet naar een vertrek in den tempel, hetwelk naderhand, meer dan vijftig jaar later, ofschoon vóór den tijd van den opsteller van het bericht, den naam van Johanan-ben-Eliasjib kreeg, dat Ezra zich begaf, in het 7de jaar van Artaxerxes I, dus in 458; het is, volgens den natuurlijken zin der woorden, naar Johanan's vertrek, d.i. tot Johanan zelf, dat Ezra zich wendde, en de gebeurtenissen vallen voor in het 7e jaar van Artaxerxes II, dus in 398. - Zelfs de toestanden van het Perzische rijk, ons door de grieksche geschiedschrijvers bekend gemaakt, wijzen er op, dat Ezra's tocht niet in het zevende jaar van Artaxerxes I, toen Azië met Egypte en Griekenland overhoop lag, zal te stellen zijn, maar wel in het 7de jaar van Artaxerxes II, na de nederlaag van Cyrus den Jongere en de bevestiging van den vrede in het Oosten. Het zal dus niemand verwonderen, dat in het boek Ecclesiasticus (XLIX. 15 Vulg.) de opsomming der groote mannen van Israël onmiddellijk overgaat van Zorobabel tot Nehemia; dat in het boek Nehemia XII. 47, ‘de dagen van Nehemia’ gerekend staan als onmiddellijk volgend op die van Zorobabel, zonder tusschenvermelding van Ezra; dat in een louter chronologische tafel Neh. XII. 26 de volgorde vastgesteld is: ‘de dagen van Jojaqim... en de dagen van Nehemia den landvoogd en van Ezra den priester schriftgeleerde’. Van Ezra en van hoegenaamd welke daden van hem, wordt in de zes eerste hoofdstukken van het boek Nehemia geen melding gemaakt. En daaruit hebben wij reeds besloten dat zijn optreden als afgezant van den koning en hervormer der Joodsche gemeente niet kan terug gebracht worden, vóór de zending van Nehemia, tot het zevende jaar van Artaxerxes I (458 v.C.). Maar toch verschijnt hij op het tooneel, tot tweemaal toe, tijdens het eerste verbijf van Nehemia te Jeruzalem, | |
[pagina 558]
| |
hetwelk twaalf jaar duurde, van 445 tot 433 v.C. Nu zal men vragen: hoe was het mogelijk dat Ezra, reeds vóór het jaar 433 te Jeruzalem aanwezig, nog in het jaar 398 de rol zou gespeeld hebben, hem door ons toegedacht in het zevende jaar van Artaxerxes II? Ligt niet hierin een afdoend bezwaar tegen ons chronologisch stelsel? Volstrekt niet. Voor wie de zaak van dichtbij beschouwt leveren de bedoelde gegevens een nieuwe en allerkrachtigste bewijsgrond op ten gunste van onze stelling. Het is toch klaarblijkend dat de gansche houding van Ezra bij het aangaan van de hervorming der gemengde huwelijken den man van reeds gevorderden ouderdom verraadt: hij weent en bidt en smeekt en rukt zich de haren uit en moet tot handelen aangemoedigd en gedreven worden door zijne omgeving. Dat zijn gedrag kenmerkend is van den grijzaard, wordt zelfs door zulken toegegeven die anders aan de oude tijdrekening vasthoudenGa naar voetnoot(1). Wanneer wij nu nagaan in welke omstandigheden, of in welke hoedanigheid, diezelfde man te voorschijn komt onder Nehemia's bestuur, dan zal de conclusie daar vanzelf uit volgen. Vooreerst ontmoeten wij hem, op de groote volksvergadering (Neh. VIII), als voorlezer van de Wet. Het moge hard klinken voor de voorstanders van sommige theoriën, maar bij de bedoelde gelegenheid wordt hem niet het geringste gebaar van gezag toegeschreven. Er is hier hoegenaamd geen spraak van het uitvaardigen of verkondigen van een nieuwe wetgeving, alleen van het lezen van een reeds bestaande en toe te lichten Wet. Aldus het bericht in Neh. VIII. 1: ‘En men zeide aan Ezra, den schriftgeleerde, het boek van de Wet van Moyses voor te brengen...’ Ezra verschijnt dus als lezer, omdat hij gevraagd of geboden wordt het te doen; hij neemt zienlijk een dienst waar van ondergeschikten aard. ‘En hij las in het boek, voor het op het plein vergaderde volk, van 's morgens tot den middag...’ Is dat de grijzaard die zooveel jaren vroeger te kreunen zou gelegen hebben in den voorhof van den tempel? zoodanig dat een zekere Sjekanja hem opbeurend moest helpen met woorden van troost en met den opwekkingsroep: ‘...Schep moed en handel!’Ga naar voetnoot(2) Als voorlezer van de Wet was aan Ezra zeker eene mooie onderscheiding te beurt gevallen. Maar hij doet niets wat niet zou gepast hebben bij een opkomend jong mensch van vijf en twintig jaar. Een kloeke stem en forsche longen waren een hoofdvereischte om voor een groote menigte eene voorlezing te houden in open lucht van 's morgens vroeg tot 's middags! Er ligt dus ook niets bevreemdends in, dat Ezra's naam niet te vinden is bij die der onderteekenaren die | |
[pagina 559]
| |
het vernieuwd verbond met God bezegeldenGa naar voetnoot(1). - Een tweede maal treffen wij Ezra aan, tijdens Nehemia's eerste verblijf te Jeruzalem, bij de inwijding der muren. Nehemia heeft twee stoeten ingericht. Hij zelf, met de helft van de vorsten, bekleedt de eereplaats in een der twee stoetenGa naar voetnoot(2); in den andere heeft hij de eereplaats toegewezen aan Hosjaia vergezeld van de andere helft der vorsten van JudaGa naar voetnoot(3). En Ezra de schriftgegeleerde? Die komt in het gevolg van Hosjaia aan het hoofd van een groep muzikanten!Ga naar voetnoot(4) Wij vragen eens te meer: was het alsdan reeds jaren geleden, dat Ezra naar Jeruzalem gekomen was aan het hoofd van een nieuwe burgerij, met volmacht om het land in 's konings naam te besturen, en dat hij het noodige gezag bezeten had om de grondige hervorming der gemengde huwelijken te doen aanvatten en voltrekken? Neen! Eerst later, in zijn grijzen dag, zou hij die hoogste eer genieten, en die zware taak te volbrengen hebben. Van verdere ontwikkeling der bewijsgronden waarop ons chronologisch stelsel berust, meenen wij hier te mogen afzien. Gevolglijk zal men de bakens aldus te verzetten hebben. Vooreerst komt Nehemia, in 't jaar 445 v.C. en herbouwt den muur, voorziet de stad van huizen en behoorlijke bevolking en richt de gemeente op vernieuwden grondslag in. De voorlezing van de Wet op de groote volksvergadering, en de deelneming, in ondergeschikten rang, aan het inwijdingsfeest der muren, zijn niet de bekroning en het einde, maar het begin van Ezra's loopbaan. Even als Nehemia deed in 433, begaf zich ook Ezra op tijd en stond naar het Oosten, misschien in gezelschap van den beroemden Joodschen landvoogd. Bij Nehemia's tweede zending (omstreeks 430-425 v.C.) hooren wij van Ezra niets. Vermoedelijk was hij alsdan aan het voorbereiden, onder zijne landgenooten in Babylonië, van de groote onderneming welke hij tot zijne levenstaak gemaakt had. In het zevende jaar van Artaxerxes II, 398 v.C., kwam hij aan de spits van den tweeden verhuizingstocht uit Babylonië, met ambtelijke macht bekleed, naar Jeruzalem terug, en voerde er zijne bekende hervorming uit. Het is wel waar, dat het nieuwe soms te veel aantrekt; maar niet minder waar is het, dat het oude dikwijls te zeer wêerhoudt. Zooals te verwachten was, bleef het verzet tegen mijn voorstel niet uit en herhaaldelijk had ik tot de verdediging ervan op te komen. Zoo was namelijk het geval met A. Kuenen, | |
[pagina 560]
| |
van LeidenGa naar voetnoot(1) en met Dr. Jo. Nikel, van BreslauGa naar voetnoot(2). Nog vóór mijn verweer tegen Kuenen's aanval het licht zag, was de Leidsche professor overleden. Zijn opvolger Kosters nam de zaak wêer ter hand en liet nu eene studie verschijnenGa naar voetnoot(3) waarin hij mij voor de hoofdzaak gelijk gaf en aannam dat Nehemia's zending die van Ezra voorafging. Bij Kosters sloot zich dadelijk o.m. de Nederlandsche hoogleeraar Wildeboer aanGa naar voetnoot(4). Ook werd in de nieuwe Leidsche vertaling van den Bijbel Ezra teruggedrongen uit de plaats welke hij zich vóór Nehemia aangematigd hadGa naar voetnoot(5). Stemden verder in met de volgorde Nehemia-Ezra: WellhausenGa naar voetnoot(6), BertholetGa naar voetnoot(7), Karl CremerGa naar voetnoot(8), T.K. CheyneGa naar voetnoot(9), Ferd. JustiGa naar voetnoot(10), L.E. BrowneGa naar voetnoot(11), enz. Ik noem alleen de meest bekende namen of mij op het oogenblik ter hand staande getuigenissen. Men vindt de nieuwe tijdrekening (Neh.-Ezra) ook gevolgd in eene Geschiedenis van het Israëlietische volk, door Israël Abrahams, leeraar van Talmudische wetenschappen te CambridgeGa naar voetnoot(12). Loring W. Batten treedt ze bij in zijn commentaar op de boeken Ezra en NehemiaGa naar voetnoot(13). Verder mocht ik mij verheugen in het samengaan van geloofsgenooten, als card. MeignanGa naar voetnoot(14), Pater LagrangeGa naar voetnoot(15), J.B. PeltGa naar voetnoot(16), | |
[pagina 561]
| |
TouzardGa naar voetnoot(1), GigotGa naar voetnoot(2), Ferd. Prat aangehaald door CondaminGa naar voetnoot(3), die zelf mijne stelling het geschikte middel acht om onontwarbare moeilijkheden op te lossen, - en menige anderen. Onlangs echter werd de volgorde Nehemia-Ezra op eigenaardige wijze bestreden door Pater F.X. Kugler, in zijn werk Von Moses bis Paulus (1922). De geleerde schrijver steunt zich, bij het vaststellen van de chronologie van dit tijdvak der Joodsche Geschiedenis op de uitslagen van zijne astronomische berekeningen. In de verhalen betreffend Ezra's werkzaamheid, evenals in het relaas van de handelingen van Nehemia, staan namelijk telkens de maandsdagen aangegeven waarop zekere gebeurtenissen plaats grepen. En P. Kugler meent dat hij de dagen der week heeft kunnen bepalen die aan de bewuste maandsdagen beantwoorden. Hij komt tot het besluit, volgens hem zelf onwraakbaar, dat de terugkomst van Ezra met zijne ballingen, te stellen is in het zevende jaar van Artaxerxes I, dus in 458, en niet in het zevende jaar van Artaxerxes II, in 398. Want anders, zoo beweert hij, zou men bij menige gelegenheid aan Ezra overtredingen toe te schrijven hebben van de sabbatrust, of minstens zulk een dagenkeus voor zijne verrichtingen, als met den eisch der sabbatrust niet goed overeenstemt. Ondanks de beslistheid waarmede P. Kugler de uitkomst van zijn betoog verkondigt, kunnen wij ons daar niet bij nêerleggen. Niet alleen wegens zekere voorafgaande vraagpunten, door hem voorbij gezien, als bij voorbeeld de vraag of reeds in den tijd waarom het gaat de sabbatrust met het reizen onvereenigbaar was; maar zelfs wegens het gebrekkige van zijne bewijsvoering in elk bijzonder geval. Goed bezien zouden zijne waarnemingen of berekeningen op het gebied van den Joodschen calender ons chronologisch stelsel veeleer bevestigen. Alzoo beroept hij zich vooreerst op Ezra VII. 9, waar volgens hem zou spraak zijn van eene schikking door Ezra genomen op 1sten Nisan, betreffend het aanstaande vertrek der landverhuizers, hetwelk plaats greep den 12den Nisan. Die ‘schikking’ zou verder maar kunnen bestaan hebben in het verkondigen van den dag van het vertrek, in de Synagoge. En deze verkondiging zal men best laten gebeuren op een sabbatdag; omdat het op den sabbat was, dat de Joden in de synagogen vergaderden. In het jaar toen de verhaalde gebeurtenissen voorvielen was dus de 1ste Nisan een sabbatdag. Nu, dit was het geval in 458, niet in 398. Ergo. - Maar die gansche voorstel- | |
[pagina 562]
| |
ling is er ongetwijfeld een averechtsche. Want indien Ezra eerst op 1sten Nisan eene schikking getroffen en voorgehouden had voor het aanstaande vertrek, en indien het waar is, dat zulk eene schikking te verkondigen was in de Synagogen op den sabbatdag, dan zouden wij daaruit te besluiten hebben, dat de verkondiging in de plaatselijke synagogen, het gansche rijk door, vroegstens kon plaats hebben op den volgenden sabbat, dus, in 458, den 8sten Nisan. Maar het ware ongerijmd de zaak zoo op te vatten. Want de landverhuizers moesten op de vergaderplaats, aan de oevers van den Ahavastroom tegenwoordig zijn den 9de! - Feitelijk is in de bedoelde plaats, Ezra VII. 9, geen zweem van aanduiding voorhanden van schikkingen door Ezra genomen of van een verkondigen ervan. Wij lezen daar letterlijk: ‘... want den 1sten dag der eerste maand legde hij zelf den grondslag van het vertrek uit Babel en den 1sten dag der vijfde maand kwam hij te Jeruzalem aan...’. Ezra is hier persoonlijk op het oog genomen tegenover het gros der deelnemers aan den tocht (v. 8). Volgens den contekst kan met het ‘grondleggen van het vertrek’ niets anders gemeend zijn dan het eerste inzetten van het vertrek uit Babel. Dit kan men nu op twee wijzen verstaan. Ofwel van het optrekken der onderscheidene karavanen uit hunne woonsteden, om zich naar de aangewezen vergaderplaats te begeven, zoodanig dat bedoeld ware dat die samentrekking begon met den 1tsen Nisan; ofwel, wat wij waarschijnlijker achten, van het afreizen van Ezra zelf, die zich op 1sten Nisan naar de vergaderplaats zou begeven hebben waar de opgeroepenen hem moesten vervoegen om zich onder zijne leiding te scharen. Indien echter reeds te dien tijde het reizen verboden was op den sabbatdag, zou het een noch het ander passen in het jaar 458, wanneer de 1ste Nizan een sabbat was; maar wel in 398, wanneer volgens Kugler's berekeningen de 1ste Nisan op een Maandag viel. Ezra verhaalt verder (VIII. 15, 21,31), dat hij in het zevende jaar van Artaxerxes zijne reisgezellen vergaderde op de oevers van den Ahavastroom, dat zij daar vooreerst drie dagen bleven legeren, en dan de afreis aanvaardden den 12den der eerste maand (Nisan). Nu, zegt P. Kugler, in het jaar 458 (zevende jaar van Artaxerxes I) viel de 12de der eerste maand op een woensdag; in het jaar 398 (zevende jaar van Artaxerxes II), op een vrijdag. De woensdag, meent hij, paste uitstekend voor het vertrek, de vrijdag heelemaal niet; wijl dan reeds 's anderdaags de tocht te onderbreken geweest ware voor een ganschen dag, wegens den sabbat. - Laat ons wat nader toezien. De reis nam een aanvang den 12den der eerste maand. Maar reeds den 9den moesten, volgens de opgaven van het Bijbelbericht, de landverhuizers op de vergaderplaats aanwezig zijn. Dus was de 9de vastgesteld als tijdbepaling voor de samen- | |
[pagina 563]
| |
komst. In 458 nu, viel de 9de op een zondag. Het is volstrekt niet aannemelijk dat de tijd voor de samenkomst zou vastgesteld geweest zijn op den dag even na den sabbat, waarop het reizen zoogenaamd verboden was! Daar in 458 de 8ste der eerste maand sabbatdag was, zouden er vóór den 12den niet drie, maar minstens vier rustdagen te tellen geweest zijn. Het jaar 458 is dus reeds uit dien hoofde, als datum van Ezra's zending, beslist uit te sluiten. Anderzijds komt het in 't geheel niet onwaarschijnlijk voor, dat de karavanen voorloopig in beweging gebracht werden op een vrijdag. Er pleit integendeel veel voor, dat die dag opzettelijk gekozen werd, met het oog op de sabbatrust van den volgenden dag. Men bedenke dat op den vooravond van het vertrek een algemeene vasten gehouden werd, zoodat te verwachten was dat de eerste dagreis noodzakelijk zeer vermoeiend zou zijn. Men bedenke verder hoe redelijk het was, dat men zich den eersten dag zou bepalen bij de praktische rangschikking en opvolging van de onderscheidene groepen die aan de landverhuizing deelnamen; vrouwen en kinderen meêgerekend waren de landverhuizers minstens zeven tot acht duizend in getal. Het was dus nog eens uiterst geraden, dat de dag na de afreis zou voorbehouden blijven om de orde-maatregelen aan te vullen of te wijzigen. Men bedenke eindelijk welk een heilzaam opzet het was, de gansche zaak zoodanig te schikken, dat de reeds op zich zelf zeer passende rusttijd van den eersten dag na het vertrek kon gewijd worden aan het vieren van den sabbat, die trouwens als doeleinde van zijne instelling ook het herdenken betrof van Israël's bevrijding uit de Egyptische slavernijGa naar voetnoot(1). De slotsom luidt eens te meer: Ezra's zending heeft plaats niet in 458, het zevende jaar van Artaxerxes I, maar wel in 398, het zevende jaar van Artaxerxes II. Ezra kwam te Jeruzalem aan, volgens het reeds hierboven afgeschreven bericht VII. 9, den eersten dag der vijfde maand. Die dag, zegt men, was in 398 een sabbat. Maar wat ligt daar onmogelijks in? Kon Ezra niet, met een voorhoede van het emigrantenleger en met de dragers der gewijde vaten, voor de poorten staan den vrijdag avond, bij den aanvang van den sabbatdag? Zijne intrede in de stad zou dan geschieden op den sabbat zonder de minste schending van het onderstelde reisverbod. En hier valt bovendien aan te merken, dat alsdan dit zonderlinge samentreffen zou waar te nemen zijn, dat, in het jaar 398, de aftocht uit Babylonië en de aankomst te Jeruzalem beide zouden plaats gevonden hebben onder de wijdende tijdsomstandigheid van een feest, waarbij men het herdenken vierde van de verlossing uit Egypte. Zal men niet geneigd zijn aan te | |
[pagina 564]
| |
nemen dat dit door de inrichters opzettelijk aldus gewild en geregeld was? Eindelijk wordt nog het volgende aangestipt. In Ezra X. 6 staat geschreven, dat, tot bestrijding van het misbruik der gemengde huwelijken, een groote volksvergadering samengeroepen werd. De vergadering zou plaats grijpen den derden dag. En zij greep werkelijk plaats den 20sten der negende maand. Welnu in het jaar 458 was de 20ste der negende maand een dijnsdag; in 398 was het een donderdag. De donderdag echter, zoo wordt beweerd, was een ‘onmogelijke’ dag, wijl dan, na het afloopen der vergadering, de deelnemers den tijd niet zouden gehad hebben om nog voor het invallen van den sabbat hunne woonsteden te bereiken. - Het betoog is glad verkeerd en de gegevens, goed beschouwd, leiden ons tot de tegenovergestelde gevolgtrekking. Vooreerst is niet in te zien waarom na afloop der vergadering, de deelnemers den tijd niet zouden gehad hebben, van den donderdag tot den vrijdag avond om naar huis weêr te keeren. Immers, vóór de vergadering was de reis tweemaal gemaakt geweest, eerst door de boden die den oproep moesten bekend maken, dan door de opgeroepenen in omgekeerde richting, van den 18den tot den 20sten der negende maand, d.i. in het jaar 398 van den dijnsdag tot den donderdag. Evengoed konden de huiswaartskeerenden, die nu ook geen toebereidselen te maken hadden voor de reis, den terugweg afleggen van den donderdag tot den vrijdag avond. Maar er is meer. De maatregelen tegen de gemengde huwelijken beraamd waren van zulken aard dat zij bij velen misnoegdheid en tegenstand zouden verwekken Daarom moesten de hervormers zorg dragen, degenen die er door getroffen werden zoo veel mogelijk buiten de gelegenheid te stellen om op de gemoederen te werken in den schoot der gemeente. Indien na de vergadering het volk te Jeruzalem bleef samenscholen kon tegen het genomen besluit cabaal gemaakt worden, zoodat te vreezen was dat alles in de war geraakte. Nu, met de vergadering op den donderdag te stellen, zou men bekomen dat de menigte, na afloop ervan, aanstonds zou uiteengaan, daar de meesten er moesten aan houden om vóór den aanstaanden sabbat terug te zijn in hunne woonsteden. De donderdag, veel meer dan de dijnsdag, was dus voor het houden der vergadering aangewezen. En wij komen ook hier tot het besluit dat de omstandigheden in het jaar 398 beter passen bij Ezra's hervorming, dan in het jaar 458Ga naar voetnoot(1). |
|