Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1924
(1924)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |
Hoe heetten onze vrouwen in het verleden
| |
[pagina 408]
| |
van Fransche: Raoul, Louis, Roger, Gautier, Gontran, Robert, die zonder moeite als Germaansch te ontleden zijn. Het zal ons dus niet verbazen als onze overgrootmoeders hier in Vlaan deren ook en vooral Germaansche benamingen gedragen hebben. Eene eerste vraag nu. Wat zijn Germaansche benamingen? De Germanen vormen hunne namen naar dezelfde beginselen als de Kelten, de Grieken, de Slaven, de Indiërs. M.a.w., evenals hun taal teruggaat tot de gemeenschappelijke Indoeuropeesche grondtaal, zoo ook zijn de Germaansche namen tot een Indoeuropeesch model terug te brengen. In den regel zijn het tweeledige samenstellingen of verkortingen daarvan. Een Griek heet Νιϰό-στρατος. Dat is een tweeledig compositum, bestaande uit νίϰη zegepraal en στρατός, leger, en het beteekent ‘hij die een zegevierend leger heeft’. Op dezelfde wijze zijn gevormd Δημοσϑένης, Ἀγαϑοϰλῆς, Θεόδωρος: de Kracht der Volks; de Welberoemde; de gave Gods; en vele andere. Op soortgelijke wijze noemde de Germaan zijn zoon Sigiheri, d.i. Zege-here, Zeger ‘die een zegevierend heer of leger heeft’; Hlud-wîg of Lodewijk ‘wiens strijden vermaard is’; Hildebrand, ‘strijdzwaard’; enz., enz. Met deze Germaansche namen heeft men dikke boekdeelen gevuld. De indruk dien men daaruit krijgt is er een van krijgsrumoer en wapengekletter. Förstemann's Altdeutsches Namenbuch is in menig opzicht een episch woordenboek. Er is daarin vooral sprake van heldenroem, van oorlog en van schitterende wapenfeiten en dat alles past wondergoed bij hetgeen wij weten van onze barbaarsche voorouders, wier leven een strijd was en die buiten het vechten elke bezigheid beneden zich achtten. Naast den oorlog was voor den ouden Germaan de jacht ook eene geliefkoosde bezigheid en de namen leggen hiervan eveneens getuigenis af. Heette iemand Everaard of Beernaard, dan herinneren deze benamingen aan den naam van den ever en van den beer en de vertaling is hard, d.w.z. sterk, als een beer, als een ever, andere zijn samengesteld met wolf, arn d.i. arend, hram (raaf), en hoewel ook voor andere interpretatiën vatbaar, doen deze benamingen hunne voorliefde voor het jagen duidelijk uitkomen. Als wij de namen mogen gelooven, zijn de Germanen in de eerste plaats helden en jagers geweest. Wat vernemen wij uit de naamkunde aangaande de Germaansche vrouwen? Een aantal namen zijn juist van denzelfden aard als die der mannen. Walburg is samengesteld van wal, slachting, en burg, burcht; Hildegaard is zooveel als telg of spruit van of voor het gevecht, Irmingard is een twijg van Irmin, eene godheid, wier beeld een gewijde boomschacht in het land der Saksers was, genaamd Irminsûl, d.i. Irminzuil. En naar het model | |
[pagina 409]
| |
van deze namen zijn dan talrijke andere gevormd, die eveneens op gard uitgaan. Aan krijgszuchtige gedachten zijn ontleend ook de talrijke namen op -hild, -held, die niet ons woord held inhouden maar een oudgermaansche term voor strijd, gevecht, Machthild, Mathildis, Machteld; Rînhild of Regenhild, de hl. Reneldis; Pharahildis, Verhilde; Brunhild, naam van de Westgotische vorstin die met den Merowinger Sigebertus huwde en ook de heldin van het Nibelungenlied, evenals hare mededingster Kriemhild; zijn daarvan voorbeelden. Dat deze vrouwenamen, evenals die van mannen aan den epischen woordenschat ontleend zijn is duidelijk. Wat zij echter voor de dragers of beter draagsters dier namen beteekenden is minder helder. Maht-hild is macht + strijd: wil dat zeggen ‘zij die met kracht strijdt’ of wel wier strijd machtig is; of die met eene aanzienlijke macht ten strijde trekt? Is Brunhild zij die in den strijd zooveel als een pantser is? got. brunjô beteekent immers pantser. Feitelijk kunnen vele namen voor de tijdgenooten hoegenaamd niets beteekend hebben. Zeer weinigen onder ons zullen zich er om bekommeren dat Petrus eigenlijk steenrots is, dat Renatus beteekent herboren, d.w.z. door het doopsel tot een nieuw leven geroepen, enz.; die namen worden eenvoudig voort gebruikt omdat ze door leden van het vorige geslacht gedragen zijn geweest. Zoo ook volgde de Germaan slaafs eene overlevering waar hij voor zijn zoon of dochter een naam koos. Eene eigenaardigheid evenwel moet vermeld worden. Men zocht in den naam van het kind aansluiting bij den naam der ouders, hierdoor dat éen van de leden van de samenstelling in beide namen hetzelfde was. Hadubrand is de zoon van Hildebrand. Eene vrouw Erkenburoc is de moeder van Werenburoc en Werenmund. Heeft de vader b.v. Werenfrid gehecten (zijn naam ontbreekt toevallig in het stuk) dan bestaan de benamingen van de kinderen uit de elementen erken-, -buroc, weren-, die in de namen der ouders voorkomen. Zulke combinatiën hadden dikwijls plaats zonder dat men op de beteekenis van het geheel lette en leidden dan ook tot benamingen die alles behalve episch zijn: zoo Frithubald ‘dapper in vredestijd’; Wilfrid ‘gewillig tevreden’ (?) of geen zin hebben: Arnolf ‘arendwolf’; ags. Wulfstân ‘wolf-steen’. Wat er ook van zij, vele vrouwenamen hebben op zichzelf niets vrouwelijks. Dat ze uitsluitend of bijna uitsluitend door vrouwen gedragen worden is eenvoudig te verklaren door het feit dat woorden als burg, hild, gard, vrouwelijke substantieven waren. De uiterlijke vorm van de samenstelling gaf in dezen den doorslag en bepaalde dat de betrokken naam voor eene vrouw, niet voor een man zou dienen. Eer wij deze epische nomenclatuur verlaten, wou ik uwe aandacht nog een oogen- | |
[pagina 410]
| |
blik vragen voor een bepaald Nederlandschen naam. Uit Vondel is ons bekend de naam Badeloch; zoo heette de vrouw van Gijsbrecht van Amstel, en die zelfde naam is als Badeloghe in vroegere eeuwen (Middelnederlandsch) ook goed vertegenwoordigd. Nog andere speciaal Nederlandsche vrouwennamen van soortgelijke afleiding zijn ons bekend. In stukken uit de Xe eeuw heb ik aangeteekend Egesloga en Everloga; Baerdeloghe is eene vrouw in den tweeden Reinaert. Wat beteekent -loch, -loga -loghe in deze namen? Verschillende mogelijkheden doen zich hier voor. Of wel hebben we te doen met ons woord loog, loogwater; of wel met den wortel van oorlog. Daar badu-, bade- weer strijd beteekent en dus synoniem is van hilde-, gond-, wîg-, walu-, die we al in diezelfde beteekenis zijn tegengekomen, dan zou Badeloch een samenstelling kunnen zijn van oorlog en strijd. Anderen hebben gedacht dat het begrip loog beter paste voor vrouwenbezigheden en ze hebben gemeend dat we hier hadden, zoo niet eene toespeling op de prozaïsche waschkuip van onze huishoudsters, dan toch eene herinnering aan watergodinnen, die in warme bronnen badend voorgesteld worden. Zulk een voorbeeld is typisch van de onzekerheid die vele namenverklaringen aankleeft; er zijn wel zeer poëtische uiteggingen naar voren gebracht, maar het dichterlijke element daarvan is een kind van de romantiek uit het midden der XIXe eeuw. Naar mijn bescheiden meening is Badeloghe, eenvoudig de vlam der gevechts, daar loog niet alleen loogwater beteekent maar ook door vlam, lichte laaie te vertalen is. En dit is weer een vrouwenaam enkel en alleen omdat loog, evenals nu, in het Oudgermaansch, een vrouwelijk substantief was. Bij andere namen is het een raadsel waarom ze eerder door vrouwen dan door mannen gedragen worden. Het woord gund-, -gond beteekent weer gevecht. Swind beteekent sterk, vandaar ons woord gezwind. De namen die op -swind eindigen zijn alle vrouwenamen, terwijl datzelfde element als eerste lid in talrijke mansnamen optreedt. Hard dat nagenoeg hetzelfde beteekent is hoofdzakelijk zoo niet uitsluitend in mansnamen gebruikelijk. Bij dat zuiver mechanische proces, naar hetwelk namen van feminina afgeleid, of wel namen die een bepaalden uitgang vertoonen, vrouwenamen zijn, kan in vele gevallen van eene eigenlijke beteekenis der namen geene sprake zijn. Maar dit is niet altijd zoo. Er zijn vrouwenamen die wel een beteekenis gehad hebben en welker beteekenis we kunnen achterhalen. Neemt b.v. den naam Amelberga, wel bekend hier te Gent door de h. Amelberga, gestorven te Temsche en wier relikwieën een schat van de vroegere S. Pietersabdij in onze stad vormden. Amala-berga beteekent ‘zij die de Amalen bergt of beschermt.’ De Amalen zijn een koningshuis dat over de | |
[pagina 411]
| |
Goten geheerscht heeft en de naam, dien we eerst door een Oostgotische vorstin gedragen vinden, laat dus aan duidelijkheid niets te wenschen over: de verklaring kan als zeker beschouwd worden. Waarom nu heet eene vrouw de beschermster van een koningshuis? Daar bij de Germanen algemeen de Salische wet heerscht, is bij hen, zooals nu, de zoon de stamhouder bij uitnemendheid en het is niet waarschijnlijk dat men aan eene dochter als opvolgster zou gedacht hebben. Zou de vrouw, de dochter, de beschermster van de haardstee zijn, zij die over het huiselijk geluk waakt? Misschien wel; maar er bestaan ook andere mogelijke uitleggingen. Bij Tacitus (Germ. VII, VIII) lezen wij dat de aanwezigheid of de nabijheid van vrouwen en kinderen voor den Germaanschen krijgsman de beste aansporing tot dapperheid was; dat deze veel meer voor zijne vrouwen en dochters de gevangenschap vreesde dan voor zichzelf, zoodat als gijzelaars bij voorkeur meisjes van edele afkomst genomen werden, waar men zich de trouw van een volksstam wilde verzekeren. Hebben wij gelijk in deze richting te zoeken, dan is de juiste vertaling van Amalaberga misschien ‘borg der Amalen’, waarbij we mogen opmerken dat borg en bergen etymologisch samenhangen en dat de Romeinen pignus, pand, ook in de beteekenis kind gebruiken. Een ander woord dat bescherming beteekent, nl. mund, mond (vandaar mondig, onmondig) komt overvloedig voor in mansnamen en is hooge uitzondering bij vrouwen, wat, voor zooveel we daarover kunnen oordeelen toch natuurlijker schijnt. In de barbaarsche samenleving worden de vrouwen beschermd en de mannen verleenen bescherming, niet omgekeerd. Eene van die uitzonderingen is de vrouwenaam Rosemunda, die in lateren tijd zeer dikwijls als rozenmond werd opgevat. Maar dit is zeker geheel verkeerd, want mond beteekent hier bescherming en wat roos betreft, hoe onzeker ook de interpretatie moge wezen, in elk geval is de zoetgeurende bloem hier uitgesloten. Maar ik vrees den indruk te wekken dat de naamkunde alleen uit raadsels bestaat en dat deze wetenschap wel vragen stelt maar die nooit beantwoordt. Bij een aantal vrouwenamen kunnen we wel raden waarom ze speciaal vrouwelijk zijn. Waar we in de geheele Germaansche wereld, bij Angelsaksers en Hoogduitschers evenals bij Franken uit onze streken vrouwenamen op -wara, -wearu zien dragen, b.v. Siguaru (Sweet, L.V.), Hildewara (Trad. Bland.), Hostarwara (frg. Bland.), enz., dan moeten we aan ons woord waarnemen gaan denken en hetgeen de schrijvers der oudheid over de Germaansche vrouwen verhalen doet ons eene zeer waarschijnlijke verklaring aan de hand. Tacitus (Germ. VIII) namelijk weet ons te zeggen dat | |
[pagina 412]
| |
in het oude Germanië de gave van profetie in zekeren zin aan de vrouwen eigen was en hij haalt ook gevallen aan, waar de Germaansche vrouwen werkelijk als wichelaressen optreden. De dames die ik daareven noemde hebben dus geheeten de ‘waarneemster der overwinning’, de ‘strijdprofetes’, ‘zij die het Oosten gadeslaat’ of iets dergelijks. Dit kunnen op het eerste gezicht gewaagde gissingen schijnen, aangezien die éene lettergreep waar- of war- in onze taal en daarbuiten zoovele beteekenissen vertoont. Wat echter de onderstelling bevestigt, is het betrekkelijk groot getal vrouwenamen op -raad die ons bekend zijn. Weliswaar bestaan er ook mansnamen met denzelfden uitgang. Maar ik geloof toch dat hier weer diezelfde vrouwelijke hoedanigheid te voorschijn komt: het raden van de toekomst, raad weten in netelige omstandigheden hangt samen met die goddelijke gave die Tacitus den Germaanschen vrouwen toekent. Dezelfde schrijver zegt zelfs uitdrukkelijk dat naar den raad van de vrouwen geluisterd wordt en dat met hare uitspraken rekening gehouden wordt. Als wij hooren van eene Berthrada, van Erkenrad, Clotrada ‘schitterende, beroemde raadster’, Folcrada, Liedrada ‘die het volk, den lieden raad geeft’, Heletrad, ‘die voor helden raad weet’, Blidrada, ‘die blijden raad geeft’, dan schijnt het niet al te gewaagd, hierachter eene herinnering te zoeken aan de prophetische gaven der Germaansche vrouwen. Wel is het gevaar groot dat we overdrijven; wel moeten we ons in acht nemen tegen de grillen van eene al te dichterlijke fantazie. Maar het staat buiten twijfel dat in vroegere taalperioden raad ongeveer hetzelfde beteekende als nu; dat raden even goed beteekende overleggen als gissen; dat de woorden volk, lieden, held, blijde denzelfden zin hadden als thans. Bijgevolg zullen voor de sprekers van vroeger, voor zoover ze er over nadachten, die benamingen dezelfde associaties gewekt hebben als voor ons. Dat ze er over nadachten staat niet altijd vast; maar enkele gevallen duiden zonder twijfel daaropGa naar voetnoot(1). Is het te ver gaan als ik onderstel dat raden, waarnemen, waarzeggen bij uitstek vrouwelijke bezigheden zijn. Eén punt toch zal men niet betwisten: dat schoonheid een eigenaardigheid van vrouwen is, en zelfs die eigenaardigheid van vrouwen die mannen het meest aantrekt en die door hen het meest geprezen wordt. Hiervan getuigen voor de Germaansche oudheid namen op -fled, -floed, -flât, die we bij de Angelsaksers, bij de Hoogduitschers en bij de Franken veelvuldig aantreffen. Audefleda is eene Frankische prinses: zij heet de Rijke-schoo- | |
[pagina 413]
| |
ne; Siggifledis is de schoone der overwinning; Aelffled heeft de schoonheid der elven, is dus betooverend schoon, terwijl Berchtflaed schitterend schoon is. Er bestaan zulke namen meer; nochtans moet men opmerken dat over 't algemeen benamingen van dien aard niet in groote massa te vinden zijn. Al te galant moet men zich de barbaarsche helden uit de Germaansche oudheid niet voorstellen. Een ander kenmerk van de vrouw is in onze oogen de zachtheid. Dat zulks ook vroeger gold is waarschijnlijk naar de namen op -lind en hiervoor spreekt de groote bijval dien ze genoten. Dat -lind hier samenhangt met ohd. lindi, minzaam, vriendelijk, is voor alle namen en voor alle tijden ver van zeker. Men heeft aan lint, worm of slang, ook aan lindeboom gedacht en deze verklaringen zijn in enkele gevallen zeer goed te verdedigen. Maar wat de echte etymologie oog moge wezen, het staat vast dat in den loop der tijden -lind als tweede element van vrouwenamen meer en meer veld wint. In betrekkelijk jongen tijd (IXe eeuw) komen we Engellind tegen, d.w.z. Engelzacht. Deze naam, aan christelijke voorstellingen ontleend, behoort tot eene heel andere sfeer dan Egesburga, ‘burcht der verschrikking’. Andere wijzen in dezelfde richting en het is zeker niet onwaarschijnlijk dat ten minste in de vroege middeleeuwen de associatie met lindi, zachtmoedig, minzaam, dezen uitgang bij voorkeur voor vrouwenamen heeft doen gebruiken. Iets in denzelfden aard hebben wij bij namen op -trud, die ook voor het meerendeel vrouwenamen zijn. Weer stuit de etymoloog bij dezen stam op zeer groote moeilijkheden en het is zeer de vraag of we er oorspronkelijk iets speciaal vrouwelijks zouden te zoeken hebben. Maar hierin werd in latere eeuwen gezocht en gevoeld een woord druut, hd. trût, ital. drudo, druda, die vriend, minnaar, minnares, geliefde, beteekenen. Een tekst uit de XIe eeuw vertaalt Adaltrudis door nobiliter amata, vat dus trudis als geliefde op. Zoodat voor dien tijd en vermoedelijk reeds veel vroeger al de namen op -trud: Geertruid, Aggletrudis, Amoltrud, Waldetruda, Plectrudis, enz. - Förstemann heeft eene lijst van 173 namen - alle verstaan werden als de geliefde, de edele, de sterke, de plegende geliefde, voor zoover men iets kan raden van hetgeen men zich daarbij voorstelde. Dezelfde geschiedenis speelt zich nog eens af bij twee andere stammen die wij in vrouwenamen tegenkomen, nl. lief en teet of tait, d.i. teeder. Beide kennen we ook in mansnamen, maar het zal geen toeval zijn dat Megenlioba, d.i. de zeer lieve, dat Liaveld, Liefhun ‘geliefde strijd’(?), ‘lieve brunette’(?) door vrouwen gedragen zijn. Eerst later komt op de naam | |
[pagina 414]
| |
Godelief, die heel en al christelijk is. Van een zekere Lieftet, dat is lief-teeder, weten we niet of de persoon man of vrouw is, terwijl bij Wifthet of wijf-teeder, we zeer geneigd zijn aan een equivalent van vrouw lief te denken. Nochtans zijn de tet namen veelvuldig door mannen gedragen. Zelfs is de zeldzame Swantet, die zoo goed voor een vrouw zou passen: teeder als de zwaan, zonder twijfel de naam van een man. Andere afleidingen van het woord zwaan, als Swanhild, Swanburg, zijn door vrouwen gedragen, wat ons niet zal verbazen, daar we nog heden den zwaan als een toonbeeld van bevalligheid en gratie gewoon zijn te beschouwen. De Middelnederlandsche naam Avesoete is blijkbaar ook een van die uitingen van teederheid die de latere vrouwenamen ons aan de hand doen. Ava, Ave is door honderden voorbeelden bekend. Eerst later duikt de samenstelling Avasota, Avesoete op en bijgevolg zal deze bestaan uit Ave, plus een toevoegsel dat niet anders kan zijn dan het adjectief zoet. Ten slotte is het merkwaardig dat men in de Oudgermaansche nomenclatuur te vergeefs eene toespeling op vrouwenbezigheden zoekt. Noch het naaien, noch het spinnen of weven hebben een spoor achtergelaten. Hoogstens kan men in enkele met fas- beginnende namen een vage associatie met fasa, franje, vinden, maar deze is zeker niet oorspronkelijk en moet hoogstens op latere volksetymologie duiden. Het beeld dat ons de vrouwenamen van vroeger laten is naar hetgeen ik daareven uiteengezet heb, misschien niet al te duidelijk- maar zoo moet het ook zijn. Slechts in uitzonderingsgevallen geeft de etymologie van namen volle klaarheid en dikwijls nog moet het eene vraag zijn of hetgeen ons helder voorkomt ook zoo duidelijk voor de tijdgenooten bleek. Maar toch laten de vrouwenamen ons iets raden van den geweldigen ommekeer die in de ziel van den barbaarschen Germaan plaats greep en die hem tot den vromen burger onzer middeleeuwsche steden herschiep. De Oudgermaansche vrouw is eene woeste Walkure, eene heldin die er niet voor schroomt de ‘sterke des volks’ (Thiodsuinda) de ‘burcht der slachting’, de ‘vlam der verschrikking’ te heeten. Hare eigenlijke rol is die eener priesteres, bijna van eene toovenares, zeker die eener waarzegster en hare waarnemingen, haar raad in moeilijke omstandigheden worden zeer op prijs gesteld. Zij is de helderziende, de wakkere die het Oosten gadeslaat, of ook nog de bewaakster van het geslacht. Maar reeds in oude tijden is de barbaar voor de mooiheid eener vrouw niet onverschillig en enkele namen laten ons zien dat Elven-schoonheid, dat schitterende schoonheid wel gewaardeerd zijn. De ruwheid der vroege eeuwen blijft echter niet duren. Die hardvochtige krijgsknechten, | |
[pagina 415]
| |
van wie de zendelingen getuigen dat ze evenmin voor hunne verstorven ouders tranen van droefheid over hadden als tranen van berouw over hunne zonden, blijken ten slotte ook voor de zachtheid eener vrouwenhand toch gevoelig te worden. Hunne dochters heeten Berthlenda, Frithelinda, Godelinda of ook nog Avesoete. De oude benamingen op -trud of op -teet blijven in gebruik, nu meer en meer geassocieerd met nieuwe begrippen van zachtheid en van liefde. Beelden van teederheid en genegenheid vervangen in het namenmateriaal de vroegere voorstellingn van slachting en van verwoesting. Deze ontwikkeling is niet bewust; het bewaren en verspreiden van namen is vooral het werk der traditie. Maar hoe mechanisch zij ook over 't algemeen blijft, toch verjongt zich deze overlevering onder den invloed der zegevierende begrippen van het christendom; toch spiegelt ze hier en daar iets weer van de ziel waarin ze ontvangen wordt. En dat is de groote belooning van den navorscher, als hij na veel bladeren in stoffige perkamenten, na veel zoeken in verbleekte geschriften, het kloppen van een menschenhart, de aandoening eener menschelijke ziel heeft mogen vernemen. |
|