| |
| |
| |
Over het Wezen van de Dramatik.
door Herman Teirlinck, werkend lid der Academie.
Sinds den oorlog, en waar overal vroeger het tooneelleven bloeide, worden nu putten in den grond geklaagd: het theater gaat bankroet. Wat ook de schouwburgdirecteurs beproeven, er is geen kat meer in de zaal. De weerspannigheid van het publiek oefent zich niet alleen ten aanzien der oude pompeuze klassiekers, maar ook tegenover de huilerigste melo's, de meest opbrengende draken, de lichtst gerokte operetten daalt de belangstelling onder nul. Het spreekt vanzelf dat men de schuld door het publiek zelf doet dragen. Men is het erover eens dat het huidig geslacht door de na-oorlogsche verwarring, de luie achturenwet, de schommelende valuta, het razend mercantilisme, voor goed bedorven is geraakt. De menschen zijn even doof in het parterre als in den engelenbak, en Edward Verkade roept: ‘Er is geen acoustiek, er is nergens acoustiek meer!’
Het is niet mogelijk dat wij blijven teren op een zoo grof misverstand. Het publiek is even kinderlijk, gretig, gevoelig en ontvankelijk als het ooit was, gebleven. Maar wat niet langer deugt, is ons tooneel. Het zal een heele toer zijn, om ons daarvan te overtuigen, want onze kop zit vol met steenen gedachten, die wij met stalen voorhamers zullen moeten breken... Dat wordt waarschijnlijk een zeer pijnlijke behandeling.
De waarheid is dat wat wij thans nog tooneelkunst noemen, het primitieve wezen, de suggestieve mogelijkheden en de specifieke eigenschappen van de levende Dramatiek heeft vertroebeld, verstrakt of verstikt. Eene trage evolutie, die onderwege een schakelwerk van vernuftige conventiën heeft vastgelegd, moest ons eindelijk zóo ver van het aanvankelijk inzicht verwijderen, dat het ons onmogelijk zou worden een zuiver-dramatische schepping tot stand te brengen.
De aandacht, waarmede gij mij vereert, wil ik thans vestigen op enkele bescheiden beweringen, die ik ter verduidelijking van het vraagstuk waag.
Kunst is een beeld van het leven.
Dat is eene ruime omschrijving, maar ik moet op een breede baan akkoord gaan met u.
Kunst is een beeld van het leven, niet een beeld van de werkelijkheid.
Want de werkelijkheid is slechts een toevallige en voorbijgaande vorm van het leven. Zij is de anecdote van het leven
| |
| |
De kunstenaar zal de vluchtige werkelijkheid in al hare verbuigingen en wisselwerkingen beheerschen, wil hij komen tot een totaal inzicht van het leven, dat eeuwig is.
Kunst is nochtans niet alleen een beeld van het leven. Ik moet er bijvoegen: een verrassend beeld. Een levend beeld van het leven is een verrassend beeld, gelijk de bloem een uit den knop gesprongen verrassing is.
Omdat het beeld van het leven is een menschenproduct, kan het niet eeuwig zijn, zooals het leven zelf wel is. Maar het eene beeld bewaart langer zijn verrassend vermogen dan het andere. Op die manier heeft het eene kunstwerk een langer leven dan het andere.
Als het beeld ophoudt te verrassen, is het als een uitgebloeide bloem. Het heeft geademd in de ziel van menschen die voorbij zijn. Het ademt nu niet meer in de ziel van de levende menschen, want het heeft zijn verrassend vermogen verloren. Een uitgebloeid beeld is niet waardeloos, maar het heeft nog alleen eene historische waarde. Definitief historisch geworden zijn de kunstwerken die, al slijtende en zich verstrakkende, uit den tijdgeest zijn geraakt. Dan worden zij in musea, bibliotheken en andere documentaire verzamelingen, als min of meer levende getuigen geklasseerd. Daar leggen zij de schakels der traditie vast, en hunne roerelooze aanwezigheid is kostbaar voor den kunstenaar, want zij steunen den schepper die in eigen intuïtie zijne zekerheid vindt, en zij dooden den kopist, die teert op hunne zekerheid.
Dat is eene eerste bewering. Zij betreft de kunst over het algemeen, niet in het bijzonder de kunstsoorten. Maar ik mag nog niet van een afzonderlijke kunstsoort spreken - zooals daar is de dramatische kunst - tenzij ik vooraf ook de beteekenis van den tijdgeest heb omschreven. Laat mij zulks even in allen eenvoud doen.
De mensch is een wezen dat in bende leeft.
De organisatorische mogelijkheden van het Menschdom zijn bepaald door twee uiterste en antipodische hegemonieën: de hegemonie van den Eenling en de hegemonie van het Getal. Tusschen deze beide polen, die onvereenigbaar zijn, wentelt de tijdgeest als een slinger. Op elk moment van zijnen slingergang kristalliseert de tijdgeest zijnen stijl. De duur van een stijlmoment is langer of korter, nooit eeuwig. Kijkt nu achterwaarts. De tijdgeest van de Middeleeuwen staat hoofdzakelijk in het teeken van het Getal. Zijn zucht is Tucht. Zijn beeldingswijze: gemeenschapskunst. De tijdgeest van de Renaissance staat hoofdzakelijk in het teeken van den Eenling. Zijn zucht is Twijfel. Zijn beeldingswijze: individualistische kunst.
De modaliteiten van eene gemeenschapskunst zijn voorna- | |
| |
melijk abstract en synthetisch. Zij streven naar veralgemeening en romantische omzettingen.
De modaliteiten van eene individualistische kunst zijn voornamelijk concreet en ontledend. Zij streven naar verbijzondering en realistische uitrafeling.
Nu zal het voor mijn betoog zeer belangrijk zijn te wijzen op de verschijnselen die zich in onze dagen voordoen, en die, op veel gebieden te gelijk, al meer en meer laten vermoeden, dat de tijdgeest kentert naar eene hegemonie van het Getal.
Wat is nu de dramatische kunst?
Dramatische kunst is, als alle kunst, een verrassend beeld van het leven - maar een beeld dat zich in actie ontwikkelt, een beeld dat gebeurt. Buiten de algemeene voorwaarden, zonder dewelke een dramatisch werk geen kunst zou zijn, moet het al zijnde gebeuren, of zoo is het geen dramatische kunst. Het moet gebeuren in de Ruimte en in den Tijd. De actie heeft geen andere mogelijkheden, maar zij hoeft er ook geen andere te hebben. In Tijd en Ruimte zal zij zich vrij en volkomen ontwikkelen. Daarbuiten wordt zij in haren gang gestremd. Want de kunstige gebeurtenis is spel, geheel en al spel, en niets anders dan spel. Spel van gebaren en bewegingen, spel van rhythmen en kadensen. Gebaren en bewegingen beheerschen de Ruimte, rhythme en kadensen beheerschen den Tijd. De zuiverheid van de dramatische uitbeelding wordt door geen andere bezorgdheid gebaat - wel zal zij worden geschaad door de inmenging van factoren, die buiten de Ruimte en den Tijd bestaan.
Want let wel, Dramatiek is geen literaire kunst. Literatuur is eene kunst, Dramatiek is eene andere kunst, zooals muziek, bouwkunst, schilderkunst andere zelfstandige kunsten zijn. Zij kunnen straffeloos ondereen aansluitingspunten treffen, zij kunnen echter alleen voordeel trekken uit de elementaire onafhankelijkheid van hare uitdrukkingsmiddelen.
Ik heb beweerd: de kunstige gebeurtenis is Spel. Dat is het woord dat, in eene korte verhandeling als deze, alles overklinken moet. Spel! Spel, dat ontstaat uit de medewerking van velen, niet uit de betrachtingen of de verwezenlijkingen van een enkele. En onder al de noodzakelijke medewerkers zal ik het niet wagen den ‘voornaamsten’ te kiezen. Het Spel wordt bedacht, gevoeld, geuit en beleefd door den acteur, den dichter, den componist en den bouwmeester. Ik moet wel den acteur in de eerste plaats noemen, omdat hij, meer onmiddellijk, meer ‘gebeurende’, de speler, de beweger, de drager der actie is. Maar de volmaaktheid van het spel zal vooral afhankelijk zijn van de kwaliteit der medewerking van allen. De dichter, brenger van den geestelijken inhoud, zal zijn aandeel ondergeschikt
| |
| |
houden aan de hoogere eischen van de handeling. Alle rhetoriek, alle boekliteratuur, alle gepraat, hoe mooi ook op zich zelf, is uit den booze. Een goed tooneelstuk wordt niet alleen ‘geschreven’. De toonkunstenaar, die de Ruimte vult met geluiden en den tijd met rhythmen meet, zal klank en mate aanpassen bij de geestelijke motieven. Maar laat hij niet vergeten dat een opera zelden tot eene verdraaglijke dramatiek behooren kan, omdat een opera wordt ‘gezongen’ in denzelfden tuchtloozen zin als gemeenlijk een tooneelstuk ‘geschreven’ wordt. De bouwmeester zal de ruimte afzetten. Hij zal haar ‘meten’, gelijk de toondichter den tijd meten moet. Hij zal de proporties en de kleuren bepalen, in verhouding tot de geestelijke gehalte en den aangroei der geluiden. Deze bepaling zal zich richten naar den koers der behandeling, want een decor moet even levendig ‘gebeuren’ als al het overige. Tot het meehelpen aan de algemeene gebeurtenis zal belichting de hoofdzakelijkste factor zijn, naar het voorbeeld van zon, maan en sterren, die de universeele ruimte veroveren, indeelen en beroeren. Het decor zal zulke beweging niet te keer gaan door een realistische planting die zelf den Tijd aan boeien legt. Maar het zal, door eene onpersoonlijk en haast onwerkelijk spel van vormen, de suggestieve kracht verhoogen, die op den toeschouwer werken moet, terwijl hij met architectonisch aangebrachte hinderpalen de dynamiek van den speler versterkt.
De speler zelf kan in zulke voorwaarden den dichterlijken inhoud zoodanig verarbeiden, dat het beeld van leven als eene blijde verrassing uit de gezamenlijke actie tot schoonheid groeit. Hij zal gaan en dansen, spreken en zingen, reiken en ‘doen’. Hij is de daad. En door de eenheid van alle inzichten, die zich louteren het eene aan het andere, kan de aandoening geweldig zijn.
Doch wat is er van al deze waarlijk puëriele waarheden op ons hedendaagsch tooneel geworden? Van ingerichte medewerking is er geen spraak. De vier samenspelers - want zoo zouden zij inderdaad moeten heeten - doen ontstaan met eene zelfvoldaanheid die pijnlijk stemt, de schromelijkste verwarring. Gewoonlijk is het de dichter die het drama op zijn eentje gaat inpalmen. Hij oreert en peroreert, beweert en bewijst, gist en ontleedt, en laat door de heele troep verpletterende redevoeringen afsteken. Een andermaal neemt de muzikant de planken in beslag en laat zich dan ook aan niets meer dan aan de muziek gelegen. Soms ook is de tooneelist de alles-overdonderende dwingeland. Die noemt men dan een ‘vedette’ en een vedette speelt alles weg, de spelers, het stuk en het theater. De architect ondertusschen schijnt minder gevaarlijk. Nochtans is hij 't vaak het meest. Er zijn zalen, er zijn schermen
| |
| |
en kostuums, die de verbeelding van het innigst toegewijd publiek letterlijk verdooven...
Men vraagt zich af: hoe is dat alles een zoo jammerlijke warboel geworden?
Vroeger, van eeuwen her, bloeide bij alle volkeren eene frissche, eenvoudige en sterkgeanimeerde dramatiek. In China en Japan gingen de legendarische en godsdienstige vertooningen, in oud-Griekenland de breedgestyleerde maskerspelen, de ritueele dansen, de massaopvoeringen, de geestdriftige wedrennen, de stadionstrijden. Het waren gezonde dramatische uitbeeldingen, die onmiddelijk aansluiting troffen bij de duizenden, die, schouder aan schouder, als saamgekoekt ten lijve en saamgeklonken ten geeste, het machtige spel beleefden, dat al hunne gemeenschappelijke verzuchtingen, hopen en idealen droeg.
West-Europa in de Middeleeuwen bracht ook heel zuiver dramatisch werk, monumentaal van opzet en vol elementaire beweging.
Maar dan kwam de Renaissance, de tijd van de prachtige twijfelaars, de heerlijke vitters, de gretige zoekers-naar-zich-zelf. Uit de gehoorzame, vertrouwende Middeleeuwsche gemeenschap ontpopt zich de trotsche burger, de weetgierige eenzame, de vrije individu. De Dramatiek zou nu heel gauw hare oorspronkelijke waarden verloochenen, want Dramatiek is de kunst van velen voor velen, en, op den keper beschouwd, waarachtig de negatie van den individu. Het Tooneel werd, naarmate de Renaissancistische evolutie vorderde, hoe langer hoe enger een tijdverdrijf voor uitgelezen burgerkringen. Het geraakte ten slotte in het salon, waar het nu de meest uitzonderlijke gevallen gaat behandelen, de zeldzaamste indrukken wil verwekken, broze curiositeiten uitstalt en uitvezelend detailwerk vertoont.
Niets bleef, na deze verregaande individualistische drijverijen, nog over van eene kunst, die men teenemaal ontzield en ontworteld had.
Ja toch. Er bleef over de kerk, de mis, de ommegangen, eene goedbewaarde overlevering, die nog oude, ik wil zeggen: doeltreffende dramatische middelen aanwenden kon. En er bleef over, hier en daar, het doorgaans vrij misprezen Poesjenellenspel, de eigenaardige poppenkast waar de essentiëelste dramatische voorwaarden bijna werktuigelijk werden vervuld.
Toen wentelden de Tijden. Er kwam beroering in het oude Europa. Eene sterke democratische beweging voer aan. De tijdgeest schommelde; en het Getal dong zegevierend naar de maatschappelijke heerschappij. Maar aan het theater, dat nochtans hierdoor in zoo veel gunstiger omstandigheden verkeerde, kon
| |
| |
men het niet merken, want het theater was nog voornaamlijk in het bezit van de burgerlijke elite. Verschijnselen van zeer positieven aard zouden echter de besliste kentering, ook op het gebied der Dramatiek, aankondigen.
De inrichting en de opleiding der zich steeds breeder uitzettende democratie brachten mede eene rappe ontwikkeling van sportief leven. Turnmaatschappijen ontstonden zoowat overal. En straks, wanneer het rijwiel niet langer meer een luxusvervoermiddel was gebleven, werden de eerste groote velowedstrijden ingericht. De voetbaldrift tegelijkertijd stak het kanaal over, terwijl de soms bloedige bokskampen die zich tot nog toe alleen bij de flegmatiekere zenuwen onzer Engelsche geburen hadden aangepast, ophielden bij ons een gevoeligen afkeer te verwekken. Toen zagen wij, even voor het uitbreken van den oorlog, naar de ontzaglijke sportmatches miljoenen menschen trekken, en in die massale schouwspelen hervond men de aanvankelijke dramatische beginsels in louteren eenvoud terug: actie in Ruimte en Tijd ontwikkeld en rythmisch afgemeten, solidaire aandoening van het publiek dat alle afzonderlijke personaliteiten heeft opgeslorpt in onmiddellijke aanvoeling met het alles en allen overheerschende dramatisch conflict. Het oude stadion herleefde.
Weldra echter kwam een nieuwe factor het reeds flink ingezette proces verhaasten. De kinematographische kunst ontstond.
Ik zal mij wel wachten de kinematographie rechtstreeks bij de Dramatiek aan te sluiten. Kinematographie is eene zelfstandige kunst, met zeer onafhankelijke en veelvermogende eigenschappen. Maar zooals de bouwkunst - omdat zij haar soeverein gezag in de Ruimte spreidt - en zooals de muziek - omdat zij haar soeverein gezag over den Tijd doet gelden - beide hulpvaardige medekrachten zijn bij de verwezenlijking van het Dramatisch · Beeld, hetwelk de Ruimte en den Tijd tegelijk moet verwinnen, zoo ook treft men technische betrekkingen tusschen Dramatiek en kinematographie, wijl kinematographie zich praktisch uitwerkt in beweging.
Ge moet wel opmerken dat die beweging de oorzaak en de uitslag van de kinematographische kunst is. Wanneer een lichtbeeld ophoudt te bewegen en verstrakt, staat ge vóor eene photographische prent die volstrekt niets meer gemeens heeft met het eigen wezen der kinematographie. Beweging is het diepere inzicht, dat langs verrassende vormverwisselingen den geestelijken inhoud vertolken moet. Beweging staat hier op zichzelf en is volledig in hare werking. Zij heeft geen tusschenfactoren van doen, geen bijstand noch commentaar van literairen aard. Zij volstaat met te bewegen. Met te bewegen, uitsluitend,
| |
| |
- gelijk de dans. En omdat de dans een bij uitstek dramatisch element is, kon het niet anders of de nieuwe kunst - schoon zij weliswaar nog niet tot zuiverheid was gekomen - moest op de nieuwe evolutie van het tooneel een aanzienlijken invloed uitoefenen. Zij hielp het tooneel tot het besef van zijne oorspronkelijke waarheid. Zij hielp de actie mobiel te zijn. De vliegende jacht van een cowboys-galop en het rappe, hoekige, waarlijk geheel ‘woordenlooze’ gebarenspel van een Charlie Chaplin hebben ineens het primitieve en mysterieuse wezen van een onder veel misverstanden verstikte Dramatiek geopenbaard.
Zal die openbaring het nu vermogen deze zieke Dramatiek weer geheel gezond te maken en tot hare simpele middelen te herleiden?
Ik beweer het niet. Maar kinematographie zal ons nader hebben gebracht bij het ‘absolute Spel’ en zal ons gewezen hebben op de noodzakelijkheid om thans voorgoed met een hoop conventiën af te breken, die inderdaad bij den huidigen tijdgeest niet aan te passen zijn. Ik weet wel dat de gevolgen van zulke afbreuk veel schuchtere geesten afschrikken zullen. Hun protest zal ijdel zijn. Deze Tijd roept zijn dringenden nood. De menschen van dezen Tijd hebben honger en miljoenen tanden blinken als een wit, onherroepelijk dreigement. Onze schouwburgen zullen tot puinen worden geslagen, de literatuur zal van de planken worden geweerd, het dramatisch Spel zal terug in het bezit komen van ‘Spelers’.
Dan zal er ‘acoustiek’ zijn.
|
|