Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1924
(1924)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
De oudste riviernamen van het Vlaamsche Land.
| |
[pagina 302]
| |
voor het vatbaar is, als eene duurzame medewerking bestaan zal tusschen de geduldige opzoekers van plaatselijke documentatie, de vlijtige uitgevers van cartularia, de onvermoeibare schrijvers van toponymische of dialectische repertoria aan eenen kant en de taalkundigen aan den anderen. Deze laatsten moeten, inzonderheid wat ons land betreft, een veelzijdige vorming hebben: germanisten zijn en te gelijk romanisten, daarenboven grondig vertrouwd zijn met de Indo-Germaansche spraakkunst, inbegrepen de Keltische philologie. Zij kunnen dus het materiaal zelf niet bijeenrapen noch ziften. Als gegevens moeten zij nemen de oude vormen uit de publicaties van de geschiedkundigen. Het getal van die oude vormen is aanzienlijk. Zij kunnen veel licht afwerpen op de moderne benamingen, die trouwens ook heel talrijk zijn en dienen verzameld te worden, vóórdat een grootsch ‘ensemble’-werk over de Belgische toponymie kan ondernomen worden. Men mag namelijk niet uit het oog verliezen, dat het ophelderen van de moeilijke namen geschiedt door eene vergelijking tusschen een zoo groot mogelijk aantal vormen, 't zij van denzelfden wortel, 't zij van dezelfde beteekenis, 't zij van dezelfde formatie. Nochtans, hoe verder men in het verleden teruggaat, hoe zeldzamer de documenten worden. Het getal vormen die ouder zijn dan de elfde eeuw b.v. is gering, en die zijn over 't algemeen bekend en in betrekkelijk betrouwbare repertoria te vinden. Dit noopt den taalkundige aan de oudste namen zijn voorkeur te geven. Hij zal ze met des te meer lust bestudeeren, daar die namen de belangrijkste en meest besprokene van onze toponymie zijn; maar zij zijn ook de moeilijkste te ontleden. Zij maken daarenboven een gebied uit waarop de Indo-Germanische taalkundige bij uitstek thuis is. Terwijl betrekkelijk weinig namen van steden of dorpen tot die groep behooren, zijn er integendeel vele riviernamen die van dat soort zijn. Zoo vormt de hydronymie het lievelingsgebied van den taalkundige, des te meer dat hij er een bonten oogst vindt van oer-oude Germaansche, Keltische en misschien vóór-Keltische bestanddeelen. In mijne studiën over de hydronymie (waarvan een staaltje onlangs in de Leuvensche Bijdragen verschenen is) heb ik de methode toegepast waartoe ik mijn toevlucht genomen heb om aan het verwijt te ontkomen, dat ernstige taalkundigen aan de toponymisten doen. De andere etymologisten, zeggen zij, hebben een criterium om er de waarde van hunne interpretatien aan te toetsen; zij kennen de beteekenis van het woord waar zij de geschiedenis van nasporen, en hunne verklaring moet met | |
[pagina 303]
| |
dit feit in overeenstemming gebracht worden. De toponymisten integendeel kunnen nooit zeker zijn dat hunne etymologie te te pas komt, daar de namen die ze ontleden geene beteekenis meer hebben en alleen dienst doen als etiketten waarmee de plaatsen voorzien zijn. Zij kunnen oorspronkelijk alles beteekend hebben. Het middel om uit dit sceptisme te geraken is een waarschijnlijkheidscriterium te vinden en daartoe komt men door het aanhalen van semantische parallellen d.w.z. namen die dezelfde beteekenis hebben als degene welke men denkt aan een naam te kunnen geven als gevolg van de ontleding waaraan hij onderworpen geweest is. Hoe talrijker die parallellen zijn, hoe beter zij met de plaatselijke toestanden overeenstemmen, hoe waarschijnlijker de interpretatie wordt. Neem b.v. een woord als Corbeek. De eerste gedachte die opkomt is daarin ‘korte beek’ terug te vinden. Het is zoo waar dat oude teksten wel degelijk somtijds Kortbeek schrijven. Nochtans zijn benamingen van dien aard niet al te gewoon voor rivieren. Anderzijds heeft men Corbais (en niet Courtbais) in Waalsch Brabant, Corbach in Duitschland, zonder t, en het gaat toch niet op Corbeek van die benamingen te scheiden. Eerste gevolg van de vergelijking, waaruit blijkt dat de oude vorm Kortbeek volksetymologisch is. Nu, Corbeek kan dan alleen met het werkwoord korren ‘ruischen’ in samenhang gebracht worden. Vóór dat wij ons met die vertaling tevreden houden, moeten wij toch nog eerst zien of ‘ruischende beek’ eene gewone uitdrukking is. Nu, de vergelijking levert ons vormen in overvloed op, die zoo iets beteekenen, zooals Babbelbeek, Druysbeek, Gillebeek, Hombeek, Quakenbeek, en zoovele anderen die op blz. 139 van ons artikel over ‘Germaansche Oorsprong van de riviernamen met -apa-’Ga naar voetnoot(1) te vinden zijn. Die methode komt bizonder goed te pas waar het gaat over de etymologie van heel oude namen, o.m. degene die men uit het Keltisch afleidt, om ons op onze hoede te stellen tegen de fantastische verklaringen waar de vroegere toponymisten hun genot in vonden. Eene beteekenis die door geen groot getal moderne benamingen vertegenwoordigd is, moet meedoogenloos als onwaarschijnlijk verworpen worden.
In deze verhandeling hebben wij een klein getal namen van onze voornaamste rivieren uitgekozen om als staaltjes te dienen van de manier waarop die methode toegepast wordt. Het weze ons toegelaten eerst de voornaamste Keltische namen van onze rivieren te bestudeeren. Onder hen schijnen de Lei in Vlaanderen en de Yssche in | |
[pagina 304]
| |
Brabant eenvoudig weg ‘het water’, ‘de beek’, ‘het natte’ beteekend te hebben, naar eene gewoonte die nu nog bestaat. Hoevele dorpen zijn er niet waar de beek ‘het water’ heet. Lei, lat. Legia, gaat inderdaad met den wortel van ier-legaim, ‘ik smelt’, cymr. blaith (= *lek-to-) ‘vochtig’ samen. Het is de wortel waaruit ned. lekken afgeleid is, en ook Mnd. leken, ‘laten lekken’. De naam heeft men ook te Luik. Het geldt de beroemde Legia, eene beek die zoogezegd aan de stad haar naam gegeven heeft, terwijl die feitelijk uit een vroeger Leudicum zijn oorsprong vindt. Yssche (fr. Isque) is klaarblijkelijk hetzelfde woord als ier. esc ‘water’, gall. uisc. ‘id.’, (= idg. *pid-ska, g. πῖσος, all. feist, nl. vet). De rivier Esch in Luxemburg heeft denzelfden naam. Dikwijls, in plaats van ‘het water’ te zeggen, trekt men de aandacht op eene hoedanigheid van het water. Het wordt b.v. frisch, huppelend, stormachtig genoemd, zooals waarschijnlijk vele onzer beekjes het geweest zijn, zelfs op ons vlak land zoolang zij niet min of meer gekanaliseerd werden. Men merke daarenboven op dat heel stille waterloopen zulke namen kunnen dragen, omdat zij meestal aan rivieren ontleend zijn die bekend waren door de personen die de namen gegeven hebben. Het is namelijk een feit dat men dezelfde riviernamen op vele plaatsen terugvindt. De nu beroemd geworden stroom Yzer is van dien aard. De naam is dezelfde als die van de Isère in Frankrijk en van vele andere waterloopen van Europa. Het is het Oud-Indisch woord ishira ‘frisch, krachtig’ = gr. ἱερός. Het is eene afleiding uit ἰάομαι ‘genezen’. Dit noopt ons in Jacara (g. 805. Piot. bl. 109), den ouden naam van de Jaar of Geer (in Zuid-Limburg) een vorm van kelt. *Yakkara te zien, eene afleiding van *yakko - ‘gezond, frisch’ (ier. icc. cymr. iach)Ga naar voetnoot(1). De moderne vorm Jaar toont dat Jaccara tot Jahara veranderd werd toen de naam verdietscht werd. Het achtervoegsel =ara is gewoon in de hydronymie. Wij vinden het ook in den naam van de Mandel (Mandra. j. 811. Van Lokeren. Chartes. S. Pierre. I. bl. 13). De beteekenis zal van de vorige niet erg verschillend zijn, daar het geene al te gewaagde hypothese is dien naam met o.h.d. mendon ‘zich verheugen, verfrisschen’ s. mathnati ‘hij roept’, g. μὁθος ‘gewoel’ in verband te brengen. De oorsprong kan Germaansch of Keltisch zijn. | |
[pagina 305]
| |
De beteekenis is dezelfde als die van de nu berucht geworden Roer. Wat het suffixe betreft, hebben wij nog in 't Vlaamsche land de Tamara ‘Demer’ (Tamera j. 908-915, Bormans en Schoolmeesters, Cart. St. Lambert. I. bl. 16), en de Tanara ‘Dender’, (Tenera, j. 966. Sickel. Dipl. Ottonis. I. bl. 433). De laatste naam kan moeilijk gescheiden worden van Tanaros ‘luidruchtig’, naam van vele Keltische rivieren (Fick. II. bl. 312). Het is de wortel van l. tonitru, s. tanyati ‘ruischt’. Cf. de Amerikaansche namen: Chicago ‘donderend water’, Niagara ‘donder van water’. Naar aanleiding van Corbeek, hebben wij boven eene heele reeks namen aangehaald die hetzelfde beteekenen en die aan beekjes gegeven werden, die welzeker nog minder lawaaierig zijn dan de Dender. De Tamara brengt ons in een andere categorie van beteekenissen. Men mag dit woord gerust gelijkstellen met o. ind. timira ‘donker’, kelt. *temelo, *temeno ‘duister’. Het is dus ‘de zwarte beek’ zooals L'eau Noire in Zuid-Belgie, de Zwarte beek, te Thisselt, te Beverloo, Le Noir Ry te Haltinne (Naamsche prov.), Zwart Water te Hechtel, enz. enz. Daarenboven dient die naam vergeleken te worden met al degene welke op de vuilheid van onze zandachtige stroomen zinspelen: Goorloop te Itegem, Goorbeek te Hersselt, HoorebekeGa naar voetnoot(1), Rotbeek (Kessel), enz. Het zal wel niemand verwonderen dat men die beteekenis ook in oudere namen vindt en niet alleen in Demer. De Dijl, b.v. heeft een naam die bijna zeker te identificeeren is met het Indo-Germaansch woord *tîlos ‘vuil water, beer’. De Keltische vorm met t blijft leven in den naam van de Thyl, een van de stroomen in Waalsch Brabant waaruit de Dijl ontstaat. Dijl is de verdietschte vorm (Thile, 1008). Het Gallisch bezit nog het woord tail ‘mest’ uit *tîlos afgeleid. Het Grieksch τῖλος is ‘beer’. De Train, bijrivier van de Dijl schijnt oorspronkelijk Tilain of ‘Kleine Dijl’ geweest te zijn. Het zou wel eenigszins gewaagd schijnen de pretentie te hebben de oudste riviernamen van België te interpreteeren en geen woord te reppen over Maas en Schelde. Hier gaat het, jammer genoeg, zooals dikwijls in de wetenschap, het zijn de belangrijkste vraagstukken die het laatst eene oplossing vinden. Die komt eerst als gevolg van vele ‘travaux d'approche’ en onderzoeken op gebieden van minder belang. Om de moeilijkheid kwijt te spelen, zonder over hunne onmacht te moeten | |
[pagina 306]
| |
blozen, gebruiken de etymologisten de formuul: de namen van de grootere stroomen bestonden reeds toen de Kelten in ons land aankwamen en het ging niet op voor zulke bekende benamingen er nieuwe in te voeren. Daar ligt wel wijsheid in. Nochtans, het feit dat het zoo kan geweest zijn, bewijst nog niet dat het zoo geweest is. Hoe dikwijls gebeurt het niet dat op een zeker gedeelte van zijn traject eene rivier een nieuwen naam verkrijgt die later veralgemeend wordt. Een feit is het anderzijds, dat meestal de andere groote stroomen van Centraal en Westelijk Europa, Indo-Germaansche namen dragen: Rijn, Donau, Rhone, Wezer, enz. De Maas en de Schelde kunnen dus ook heel goed van de Kelten hunnen naam ontvangen hebben. Nu, is eene Keltische interpretatie van die namen mogelijk? Wat de Maas betreft, de Dietsche vorm moet vrij oud zijn, daar er de korte o van Mosa tot een a veranderd geweest is, een phonetisch verschijnsel dat in de Germaansche talen heel vroeg gebeurd is. Voor mosa vindt men geene zekere afleiding. Nochtans, is Keltisch o somtijds uit idg. u ontstaan. Pedersen (Kelt Gramm. I. 35) geeft als voorbeeld van die verandering den Gallischen naam Epo-so-gnatos waarin prefixe su - tot so geworden is. Men kon ook den naam van de Petrocorii aanhalen waarin het eerste gedeelte het woord petru- vier is. De Keltische talen van Groot-Brittanje hebben u regelmatig in o veranderd. Het oud-Keltisch woord *mutso- ‘slijk’ zou dus heel normaal *mos geworden zijn. (ier. mosach ‘vuil’). Zelfs is alle spoor van u in die woorden niet verdwenen, daar men nevens Mosella in de oude teksten meermaals ook Musella leest (Roland. bl. 75). De oorspronkelijke beteekenis is ‘vocht’, zooals blijkt uit gr. μύ[δ]σος ‘vocht’, o. sl. muzza ‘vijver’. De naam kan heel goed met die beteekenis aan eene moerassige vallei midden een steenachtig land gegeven geweest zijn.
Wat de Schelde betreft, wordt het geval bemoeilijkt door het feit dat drie of vier wortels zouden kunnen in aanmerking komen, terwijl geene van hen voor den vorm Scaldis volstrekte voldoening geeft. De wortel van lat. squalidus zou ons eene beteekenis geven van denzelfden aard als die van Dijl. Die van gr. σϰόλιος ‘krom’, anderzijds, zou niet ten onpas komen om reden van de ontelbare maeanders van den stroom. Alles gewikt en gewogen nochtans, en alhoewel ik onlangs nog aan den eersten | |
[pagina 307]
| |
(squalidus) wortel de voorkeur gafGa naar voetnoot(1), ben ik nu tot de overtuiging gekomen dat men een minimum van phonetische of semasiologische bezwaren te gemoet gaat, indien men Scaldis uit een derden wortel afleidt. Deze, in zijn vollen vorm: skeldh (?), is, wel is waar, alleen in 't Germaansch te vinden, maar met zijne kortere vormen skel, kel, keldh, komt hij in de verschillende Indo-Germaansche talen voor: (cf. gr. ϰέλλω drijven’, l. celer ‘snel’, ninl. hilde ‘vlug’). Het oud Hoogduitsch bezat een woord scaltan ‘drijven’ waarmee het nl. schouw ‘soort van boot’ in verband staat. In dat geval zou Scaldis een synoniem zijn van de ontelbare vaarten, leden, voerenGa naar voetnoot(2) ronnenGa naar voetnoot(2), loopen, enz. van 't Vlaamsche land, benamingen aan stroomen gegeven als zijnde de ‘waterloopen’, in 't bizonder indien men er op varen kan. De interpretatie geeft dus eene heel natuurlijke beteekenis. Die etymologie zou bijna zeker zijn indien Scaldis een Germaansche vorm was. Dit, nochtans is onwaarschijnlijk, maar wij kennen de Keltische talen te weinig om de mogelijkheid uit te sluiten dat zoo'n vorm van dien wortel in die talen vroeger bestaan heeft.
Wat Maas en Schelde betreft, zijn wij dus zoo dicht bij de zekerheid niet gekomen als met de andere namen van rivieren die van Keltischen oorsprong zijn. Die twee laatste interpretatiën mogen nochtans als aannemelijke hypothesen voorgesteld worden. Indien eenige van onze voornaamste waterloopen de namen bewaarden welke zij uit de Keltische tijden geërfd hebben, zijn er ook vele, zelfs onder de belangrijkste, die Dietsche namen dragen. Die meening gaat tegen de algemeen verspreide overtuiging in, dat de riviernamen al de instroomingen van volkeren trotseeren. Maar die overtuiging juist, beantwoordt aan de feiten niet. Vele stroomen krijgen nieuwe namen, en het is een feit dat menig belangrijke waterloop van België door de Germanen zijn naam kreeg. Het bewijs dat de uitgang -apa b.v. Teutonisch is, heeft reeds het getal der mogelijk Keltische namen voor België merkelijk verminderd. Ik wensch nu te bewijzen, dat vele andere, op 't eerste zicht heel geheimzinnige benamingen, ook wel in de Germaansche talen hun oorsprong gevonden hebben. Vele van die namen zinspelen op het opborrelen van het water Onder hen vindt men de Durme (Dorma j. 694), heel waarschijnlijk een woord uit de familie van o.h.d. dwëran | |
[pagina 308]
| |
‘ijlen’, a.s. thrimman ‘huppelen’ thrym ‘gewoel, menigte’, mnl. drammen ‘woelen, ruischen’ - Cf. skr. tvarate: ‘ijlt’, l. turma. Het is klaar dat men hier te doen heeft met eene formatie die in parallellisme stond met d. Sturm, nl. storm. Met hetzelfde achtervoegsel heeft men de Zwalm, die eigenlijk ‘het gezwollen water’ is, en de Worm, andere naam van de Jaar (Cf. Borgworm) eene afleiding uit den wortel wer ‘koken’, waaruit lith. versme ‘bron’, gevormd geweest is. De wortel van wemelen nl. (mnd. wimmen) is voor vele andere namen dezelfde semasiologische categorie verantwoordelijk, zooals de Wamme (Vemena. j. 751), de Wimp te Tongerloo, (= wim=apa), de Wamp te Arendonck, enz. Hier zou ook de plaats zijn om eene poging te doen ten einde het groot mysterie te ontsluieren van den oorsprong van den naam Itter, die bij ons zoo gewoon is. (De Itter, bijrivier van de Maas die aan Op-Itter zijn naam gegeven heeft. - Ittre, dorp in Brabant, Itterbeek, Etterbeek rond Brussel, enz. Men heeft ook een bijrivier van de Neckar in Duitschland die Itter heet.) Men heeft ook een bijrivier van den Neckar in Duitschland die Itter heet.) Interessante oude vormen zijn Ietterbeke (1173) voor Itterbeek; Iettrebecca (1127) voor EtterbeekGa naar voetnoot(1), omdat zij ons toelaten te denken dat de tegenwoordige korte i van Itterbeek, eene verkorting is van een ie, zooals dit bij het woord licht ook het geval is (Cf. all. leuchten). Dus mag men daaruit besluiten dat men te doen heeft met een tweeklank iu. Die hypothese wordt op bemerkenswaardige manier bekrachtigd door het feit dat de Itter van Duitschland in 628 Iutraha heette. Vandaar dat men ook in die streek een dorp Euterbach vindt. Dus heeft men te doen met een wortel: germ. iud., idg. eud, ewed, d.w.z. een welbekende basis die ‘vloeien, opwellen, opborrelen beteekent’. Cr. str. odatti ‘opborrelt’, odman ‘golf’, av. aoda ‘bron’. De Nethe is een collectief met i van nat ‘vochtig’. In Ter=Nath heeft men dat woord zonder umlaut. Dergelijke collectieven zijn waarschijnlijk ook: de Pede bij Brussel (‘paddenbeek’) en de Ghette (Gatia. g. 956) d.w.z. de vallei met gaten. Het woord ‘gat’, had vroeger ook de beteekenis van ‘hol’, ‘kuil’. Men vergelijke: Hellegatbeke te West-outre; Holbeke te Woubrechtegem, Gatermesse te Oostburg (Zeeuwsch Vl.); Holbeek te Putte, te Dieghem, Sennegat, enz. | |
[pagina 309]
| |
De Heule in West-Vlaanderen (mnl. hole, heul, ‘smalle sloot tot afvoer van water dienende, Winkler. Geslachten. 251); de Deule in Fransch-Vlaanderen (Doula j. 1140) (- cf. mnl. doel, “gracht, kuil” nd. döle “kuil”, en de Geule in Hollandsch Limburg (Gola. j. 1196) (cf. mnl. geule “kuil”), hebben omtrent de zelfde beteekenis. Zelfs, is het niet onmogelijk dat de naam van onze grootste rivier buiten Maas en Schelde, namelijk de Rupel hier zijn plaats ook vinden moet. De Slavische talen kennen een woord rüpa (servisch) “hol, kuil, gracht” (= skr. ropa). Wel is waar, moest dat p in 't Germaansch een f zijn, en inderdaad vindt men o. isl. rauf “hol”. De Germaansche talen, echter, bezitten ook afleidingen van dien wortel, welke een dubbele p vertoonen, zooals mnl. roppen, ruppen, “rukken, splitsen”, ndd. ruppig “lumpig”, d. rupfen “afrukken” enz. Het mnl. roppen, ruppen, beteekent ook hetzelfde als fr. engouffer. Rupperig is een “gulzigaard”, rop, een vischmaag. Dus vindt men in “splitsen, scheuren” en in “verslinden” afleidingen uit de oorspronkelijke beteekenis van “hol, afgrond”. De Rupel (misschien gedissimileerd uit *Rupper?) is dus wel “de diepte” “de afgrond” of “de verslinder” (Cf. Hollandsche Diep’). Een andere familie van namen, die aan die van de Keltische benamingen: Lei en Schelde(?) beantwoordt, is degene welke ‘vaart’, waterloop’ beteekent. Zij is buitengewoon talrijk onder de Dietsche benamingen. Hoeft men b.v. aan de ontelbare Lede, Lee, Lei te herinneren, waarin eene afleiding van het w.w. lijden ‘gaan, loopen’ (cf. overlijden, verlijden) overleeft? Het Westelijke gedeelte van ons land bevat eene heele reeks van stroomen die uit een element ronne afgeleid zijn, zooals: la Rhonelle nevens Bavay (Noord Dept.), la Ronne of Rosne te Frasnes-lez-Buissenal, enz. roniau werd onlangs nog in de Waalsche dialecten van het land van Bergen gebruikt voor eene beek. Men heeft meermaals voorgesteld die namen met die van de Rhone in Frankrijk te verbinden. Dit gaat nochtans niet op. Rhone was vroeger Rho=danus terwijl onze ronnen geen spoor van een d bewaard hebbenGa naar voetnoot(1) en eenvoudig weg afleidingen zijn van mnl. rinne, renne, ronne, runne ‘waterloop, kanaal’. Eene andere reeks bestaat uit de Voer tusschen Tervueren en Leuven, de Voer of Fouron in 't land van Herve en vroeger de Foraria bij Drongen. | |
[pagina 310]
| |
Dit is niets anders dan germ. fôrô ‘vaart, lede’, waaruit mnd. vore ‘wagen’, m.h.d. vuore ‘vaart, weg’. Men vindt ook ader voor dit begrip (cf. fr. artère) b.v. in de Melkader in 't land van Waas en waarschijnlijk in den naam van Aarschot (vroeger Aderschot).
Wij konden natuurlijk nog vele andere riviernamen van Germaanschen oorsprong aanhalen en ontleden, des te meer dat zelfs in 't Walenland namen zooals de Heure, de Bienne, de Lienne, de Semois, enz. heel waarschijnlijk Dietsche namen zijn. Dit zou ons echter te ver brengen en zou veeleer stof moeten geven voor verdere opzoekingen. Wij hebben ons ditmaal willen bepalen bij de oudste namen en degene die in 't Vlaamsche land gevonden worden, of ten minste dicht bij dat gebied. Weinige namen komen zoo dikwijls voor op onze lippen als die van de rivieren welke door hunne aan- of uitspoeling aan ons landschap zijn uitzicht gegeven hebben. Het zijn die stroomen ook die aan de inwijkelingen een weg gebaand en de ligging van onze steden en dorpen bepaald hebben. De geschiedenis van die namen is dus een belangrijk hoofdstuk van de Vaderlandsche geschiedenis. Het is de edelste taak van de taalkundigen, dank zij hunne palaeontologische methoden, licht op dat gebied te brengen daar waar de documenten ontbreken. Hunne pogingen leiden niet altijd tot onaantastbare uitslagen, maar hunne taak is het pogen waard en, zelfs indien zij illuzies koesteren, zijn de verwachtingen heel groot. Om de taal van Plato in zijn Phaedo te gebruiken, Καλὸν γὰρ τὸ ᾶθλον ϰαὶ ἡ ἐλπὶς μεγάλη. |
|