Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1924
(1924)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
1o) Verslag van Prof. J. Vercoullie.‘Signoor’ heeft aan zijn eerste redactie veel verbeterd; toch blijft nog een aantal kleinigheden over die ik op het hs. aangeteekend heb. Het aantal voorbeelden in de klankleer en in de vormleer van naamw. en bijv. nw. is bepaald onvoldoende gebleven. In de syntaxis had de schrijver over de plaats van het onderwerp, en over het gebruik van het passief met worden of zijn moeten handelen. Als stalen van Brusselsch had hij oorspronkelijke volkstaal moeten geven, niet een aanpassing van de parabel van den Verloren Zoon. Het is omdat het werk me den indruk geeft, dat de schrijver dat in orde kan brengen, dat ik ook voorstel om hem te bekronen. | |
2o) Verslag van den heer Dr. L. Goemans.Het eenige antwoord - geteekend ‘Signoor’ - op de vraag naar een Klank- en Vormleer van het Brusselsch dialect met zijn plaatselijke verscheidenheden is, ten deele althans, een werk dat reeds vroeger door ons beoordeeld is geworden. Schr. heeft het uitgebreid. De klankleer beslaat 60 blzz.; de vormleer, tamelijk volledig, 48 blzz. Op blzz. 110 en 111 komen eenige syntactische bizonderheden ter sprake - een toemaatje. Verders, van blz. 112 tot blz. 120, staan drie transcripties - in verkeerde orde - van eenzelfden tekst, De Gelijkenis van den verloren Zoon: a) de phonetische met sandhi, b) de phonetische zonder sandhi, c) de NederlandscheGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 263]
| |
Alhoewel Schr. zich blijkbaar moeite heeft gegeven om beter en vollediger werk te leveren, laat zijn verhandeling nog heel wat te wenschen over. Vooraleer met de bepaling der klanken kennis te maken, had de lezer graag iets vernomen over de begrenzing der Brusselsche volkstaal en der ‘plaatselijke verscheidenheden’, over de verhouding van het dialect tegenover het Fransch, enz. Schr. citeert terloops de andere dialecten van Groot-Brussel, als daar zijn die van Schaerbeek, Elsene, Laeken, zelfs Jette. De Marollen blijven ook niet onvermeld. Maar wat beteekenen die namen voor een buitenlander? Ja, een Vlaming zou 't ook baten eens bepaald te vernemen hoe het eigenlijk met de Brusselsche volkstaal gelegen is, in welke voorwaarden ze voortleeft... Eene kaart, bij den tekst ingelascht, ware, naast die belangrijke, onmisbare mededeelingen, te stade gekomen. Bij gebreke van die gegevens blijft schrijvers uiteenzetting overal in 't vage. Over de gevolgde methode had ‘Signoor’ ook eenige bijzonderheden kunnen meedeelen. Blijkbaar heeft hij het plan aangenomen (z. vooral de Grammatische figuren, maar ook de voorbeelden passim) van Smout, Antwerpsch Dialect, welke, buiten datzelfde hoofdstuk der Grammatische figuren, het plan heeft gevolgd der dialectkundige studiën in de Leuvensche Bijdragen verschenen. ‘Signoor’ zwijgt over zijn bronnen zooals over zijn methode, zooals over het nauwkeurig omlijnen van zijn onderwerp. Hij begint blz. 1 met de bepaling van de klinkers: ‘§ 1. Het Brusselsch kent de volgende klanken’ (sic, voor klinkers.) Zijn bepalingen gaan niet verder dan 't vergelijken met het Nederlandsch en het Fransch: de è is de Fr. è in bête. Volgt iedermaal een voorbeeld. Bij de spelling der diphthongen is aan te merken, dat dezelfde klank dan eens i dan weer i̯ geschreven wordt, i̯ als eerste, i als tweede bestanddeel der diphthongen. Waarom? Schr. heet beide jod, zonder verdere verklaring. Ook waar, op blz. 4, de halfvocalen genoemd worden, komt de i niet in aanmerking, wel i̯, aldaar als tweede bestanddeel der diphthongen aangeduid en in de drie eerste blzz. met i gespeld... Voeg daarbij dat hier op dezelfde blz., eene j zonder punt verschijnt, ge- | |
[pagina 264]
| |
lijkstaande met Ndl. j in jongen, en dat nochtans overal pi̯d (paard), enz. gespeld wordt...
Schr. telt (blz. 4) onder de halfvocalen u̯, niet w, maar hij haalt geen voorbeeld aan. Nu, in § 64, waar de labialen b, p, u̯, w moeten ter sprake komen, vernemen wij niets over u̯, In welke woorden verschijnt eigenlijk die u̯ en welke is hare waarde? Indien ze gelijkstaat met de Ndl. w (blz. 4) dan kan ze uit de lijst verdwijnen. O muthos dêloi, dat het geen gewone taak is de klanken van een dialect konsekwent te verbeelden. Wat de klankleer zelf betreft en het behandelen van de stof, moet ik eenige bedenkingen in 't midden brengen. Schr. die in zake voorbeelden zeer karig materiaal levert, bepaalt zich doorgaans bij het vaststellen der taalfeiten. Wanneer hij zekere verschijnselen zoekt te verklaren, blijkt hij ongenoegzaam geschoold; meer nog, hij bewijst meermaals dat hij met zijn voorgangers in de studie der Brabantsche dialecten slechts oppervlakkig heeft kennis gemaakt. Wat al misslagen had hij vermeden, indien hij telkens de werken geraadpleegd had welke voor het bestudeeren van het Brusselsch onontbeerlijk mogen heeten! De wetenschap eischt van hare beoefenaars eerst en vooral belezenheid. Blz. 5, 8, en passim verwart ‘Signoor’ beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen: misschien, abricoos, akkoord, papier, kwartier zijn voor hem beklemtoond. blz. 17, 5 heeft hij het eene halve blz. lang over muma pupa, waarbij hij Brugsche (!) en Antwerpsche vormen citeert en de Leuvensche ongerept laat, welke hem de verklaring moesten aan de hand doen. De vormen muma en pupa dienden trouwens onder de onbeklemtoonde klinkers besproken te worden. blz. 28, 45, 53 heeft hij 't mis met de svarabhakti. Hij rangschikt daaronder melkdege (hij melkte) - zoo blz. 28, maar blz. 53 melekte gespeld -, yəχ (oog), byəm (boom), stiən (steen), enz. cfr. Leuvensche Bijdragen (1897), blz. 59 en Smout (1905), blz. 47. blz. 29, legt hij em (hebben) uit als zijnde een overblijfsel van de μι-werkwoorden!? cfr. Leuv. Bijdr., 1896, blz. 169; 1897, blz. 182; Smout (1905), blz. 39. blz. 36, verklaart hij de eind-k in de dialectische uitspraak van koning, honing, jong, enz. als paragogisch, naar de dwaling van Smout blz. 36. Zie nochtans Leuv. Bijdr., 1896, blz. 52; 1897, blz. 68. blz. 43, meent hij te moeten besluiten, dat barîl rechtstreeksch uit het Nederlansch (?) barreel overgenomen is en vergeet dat het oud-Fransch een barel kent. | |
[pagina 265]
| |
blz. 44 heeft hij een tienregelige aanmerking op de r van âr (ei), in plaats van een korte verwijzing naar Leuv. Bijdr., 1897, blz. 12. Het formuleeren van de regels is dikwijls niet nauwkeurig en wijst soms op een verregaand gemis aan taalinzicht; zoo ook de verklaring van zekere phonetische verschijnselen. Zie blz. 6, wat gezegd wordt aangaande de lange a uit ou(w); blz. 22, 4) waar zeit (zegt) verklaard wordt als ‘syncope van de g en verlenging of beter sluiting van de met i-overgang naar de volgende dentale’ (!);blz. 32: ‘de d valt weg vóor ə en wordt vervangen (!) door i̯; blz. 32: ‘de d wordt vervangen (!) door v in gouden’; blz. 56: ‘de v ontwikkelt (!) een n tusschen zichzelven en de volgende vocaal’. blz. 59: ‘als een woord eindigt op een sonore (sic) vocaal + n en gevolgd wordt door een onzijdig naamwoord beginnende met een consonant dan valt de n weg. Cfr. Leuv. Bijdr. (1897) Nr 43. blz. 66: ‘Het valt bizonder moeilijk het geslacht in het Brusselsch vast te stellen, daar de Brusselaar, zelfs de oude, het geslachtsgevoel bijna geheel verloren heeft’ en drie voorbeelden worden aangehaald: de en het suiker, de en het fabriek, de en het melk. Schr. heeft het zeker mis want, in § 90, zelfde blz., spreekt hij van de afwijkingen van het Ndl. taalgebruik welke betrekkelijk vaststaan. Indien de afwijkingen vaststaan, dan schijnt het mij voor de andere woorden hetzelfde te moeten zijn. blz. 68: ‘Aanmerking. Men zegt nor[...]t s[...]Zoul naar de school op t strût op de straat. Wat is die t?’ en Schr. treedt in eene lange bespreking, waar hij wel Smout (1905) aanhaalt tegen Colinet, Leuv. Bijdr. (1896), blz. 182, maar van de Leuv. Bijdr. (1897), blz. 145, zoo weinig gewag maakt als Smout. Dat heet men ‘enfoncer des portes ouvertes’. Het verschijnsel verdient daarenboven eene bijzondere bespreking die 'k voor later houd. blz. 69: ‘Buiten de gewestelijke uitdrukkingen, worden enkel twee naamvallen gebruikt: de nominatief en de accusatief’ (!) Wat hij van de verkortingen zegt is ook ver van juist: blz. 9, verkort uit ei; blz. 14, verkort uit ou;blz. 16, u verkort uit ô, enz. Schr. vergeet dat de verkorting in onze dialecten een ver- | |
[pagina 266]
| |
schijnsel is van oudere dagteekening dan de huidige lange vorm van de verkorte klanken. Zoo zijn, b.v. in 't Leuvensch, mokt (maakt), vorəkə (vaderken) niet verkort uit de tegenwoordige mûkə (maken), vûaər (vader), maar uit de oudere vormen *môkə, *vôdər; cfr. Leuvensche Bijdr., blz. 49-56. Hetzelfde geldt voor 't Brusselsch, enz.
⋆⋆⋆
't Zou mij een al te tijdroovend werk worden indien ik de gansche reeks onnauwkeurigheden van het opstel moest opsommen en bespreken. Ik sluit dus mijn verslag met den wensch dat de prijsvraag nog een jaar zou aangehouden worden. Het werk door ‘Signoor’ geleverd heeft zeker inspanning gekost, het is reeds op een aantal punten prijzenswaardig aangevuld. Maar het is wenschelijk dat men den Schr. tijd genoeg late om zijn opstel met zorg te herzien, rekening te houden met de gedane opmerkingen en grondige kennis te maken met de ‘litteratuur’ van zijn onderwerp. | |
3o) Verslag van den heer Herman Teirlinck.Aan de hand van de verslagen mijner geachte collegas, ben ik de meening toegedaan dat de prijsvraag niet op de vereischte ‘volledige’ wijze werd beantwoord. Spijts opvallende onnauwkeurigheden is de poging van ‘Signoor’ echter van dien aard dat het onbillijk ware haar te ontmoedigen, en ik hoop derhalve dat, door de prijsvraag te behouden, hem de gelegenheid zal worden geboden zijn werk aan te vullen en te herzien. |
|