Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1924
(1924)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Lichtstralen uit Vondels Werk
| |
[pagina 202]
| |
dezelfde, voorkomende. Niets is geschikter om ten laatsten een welgevestigden roem te doen in twijfel trekken, dan toenemende onkunde van de gronden waarop hij rustGa naar voetnoot(1)’. Het is mijn plan heden over enkele van Vondels meesterstukken te spreken, waarvan de meesten hier te lande zoogoed als onbekend zijn, of waarop zeker de aandacht in de mate niet gevestigd werd, welke zij zoo ruimschoots verdienen. Ik zal deze werken niet uit een historisch of wijsgeerig oogpunt beschouwen, tenzij soms zeer beknoptelijk, en dan nog om ze toe te lichten. Ik kan er geen nadruk genoeg op leggen, de alzijdige studie van Vondels werken is, met het oog op de geschiedenis, en niet alleen der letterkunde, maar der wereldgeschiedenis, der schoone kunsten, der historische taalkunde en van tal van andere zaken, bij uitstek belangrijk; tot de alzijdige geestesontwikkeling is geene studie zoo vruchtdragend; zij is ook het eenige middel om den grooten man in zijne verbazende alzijdigheid te leeren kennen en waardeeren. Ik wil den dichter uitsluitend als dichter laten optreden. Niet als eene ongenaakbare figuur uit lang vervlogen tijden, niet als een kunstenaar, wiens werk met eene dikke stoflaag is overtogen, die zoo ver van ons af staat, dat hij tot ons niet kan komen, die ons zelfs vreemd blijft. Neen, mijn Vondel is niet alleen de groote Vondel, maar de levensfrissche Vondel, de man van onzen tijd en van alle tijden, die altijd mensch blijft, wiens poëzie zoo echt, zoo diep menschelijk, ons veredelt en verheft, de weergalooze Vlaming, aan wiens dichtergloed wij ons in onze verstoffelijkte maatschappij gelijk nergens elders kunnen verwarmen, in wiens dichterstroom wij ons gelijk aan geene andere bron kunnen laven. Getrouw aan mijne werkwijze laat ik den dichter zooveel mogelijk zelf spreken. Nog een paar beschouwingen. Heb ik inderdaad de schitterendste lichtstralen uit Vondels dichterschat opgevangen? Och, de schat is zoo groot, zoo onuitputtelijk, en tevens zoo veelzijdig, dat de keuze bij uitstek moeilijk valt. Daarbij mag niet uit het oog verloren worden, dat o.a. Gijsbert van Amstel, Lucijfer, Adam in Ballingschap, Jozef in Dothan, hier onvermeld blijven, daar deze treurspelen in tal van onderwijsinrichtingen ontleed, en zelfs meermaals ten tooneele opgevoerd werden. Doch, deerlijk zou ik mij bedriegen, of de medegedeelde fragmenten zijn wezenlijke sieraden van onze letterkunde en tevens kenschetsend voor Vondels genie en personaliteit. Schier uitsluitend bestuurde de poëtische schoonheid mij | |
[pagina 203]
| |
bij de keuze der stukken. Doch de gepastheid en de luister der taal liet mij niet onverschillig. Vondels werken zijn voorzeker een onwaardeerbare schat ter ontwikkeling van het aesthetisch gevoel, van den letterkundigen en poëtischen smaak; doch niet minder van het taalgevoel. Vondels taal, 't is de eerste maal niet dat ik het zeg, is éénig; geen letterkundig meesterwerk, van welken dichter of prozaschrijver ook, is zoo geschikt om zich bij den vorm onzer studenten aan te passen en dien te zuiveren en te veredelen. Wie goed, gezond, deugdelijk Nederlandsch wil leeren schrijven, ga bij Vondel ter school; Nicolaas Beets heeft het lang vóór mij, en veel schooner gezegd.
Met aanteekeningen en ophelderingen ben ik niet kwistig. Al te dikwijls mag men te dezer gelegenheid zeggen, dat de boomen beletten het woud te zien. Doch geheel kon ik er mij niet van onthouden. Aan ‘De werken van J. Van den Vondel uitgegeven door Mr J. van Lennep. Herzien en bijgewerkt door J.H. Unger, heb ik geput. Doch niet altijd schonken hunne nota's mij voldoening, wat de duidelijkheid betreft. Ik heb die naar mijn beste vermogen volledigd, zonder het doel uit het oog te verliezen, dat ik sinds zoovele jaren met mijne Vondelstudiën nastreef: de zedelijke, verstandelijke, artistieke, nationale ontwikkeling, de loutering en veredeling van het taalgevoel van ons dierbaar Vlaamsch volk, door het onderwijs in de letterkunde. | |
I.
| |
[pagina 204]
| |
Verzelschapt mijne reis en voorgenomen beevaart,
Die ik geheiligd heb den lof der nutte zeevaart...
Die voet zet binnensboords, ziet met verwondren aan
De groote en fokkemast, de zeilen, de bezaan,
Den boegspriet, 't galioen, spil, beting, ankers, kluizen,
Om vieren 't ankertouw, wanneer de baren bruischen,
't Gespannen boevennetGa naar voetnoot(1), de koebrugGa naar voetnoot(2), de kombuis,
Waarin men spijze kookt voor 't driftig eikenhuis:
Verneemt de bottlerij, de kooien, gotelingenGa naar voetnoot(3),
Kortouwen, wijd van mond, die vesten zouden dwingen,
De kogels, zwaar van wicht, de kamer, die het kruit
Daar CerberusGa naar voetnoot(4) voor beeft, in haren boezem sluit;
De stuurplecht, de kajuit, die burenGa naar voetnoot(5) bij elkander,
De wijde stuurmanshut; verbaast hij onder ander.
Stijgt neder in het ruim, en roept: o Bootsgezel!
Rampzalig mensch, wat 's dit? 't is 't voorburg van de hel.
Nieuwsgierig loopt vrij heen doorsnuffelen, o zotten!
Te Napels en te Room d'Italiaansche grotten:
Zeldzamer duikt men hier in onderzeeschen kuil.
Hier is de Noorder As. Hier gaat de zonne schuil.
Een koninklijken oogst zou deze buik verslinden.
De Gierigheid vertrouwt haar schatten hier den winden.
De koopman knaagt zijn hert op 't bedde, of bij het vier:
Het lichaam dat is thuis, zijn zorgen waken hier.
't Gezelschap dat dees Bruid en Juffer leidt ter kerken,
Daar banken zijn van steen en graven zonder zerken,
En 't koor staat onverdekt; is Koopman of Kommijs
En Schipper, Stuurmans maat, en Stuurman, die om prijs,
En winning 't roer bewaakt; Hoogbootsman Schimman,Ga naar voetnoot(6) GieterGa naar voetnoot(7),
Zeilmaker, Bottelier, Barbier en Busseschieter,
De Wachter van 't kajuit, de PutgerGa naar voetnoot(8) de ProvoostGa naar voetnoot(9),
| |
[pagina 205]
| |
En 't statig aangezicht, dat zieltjes zalft en troostGa naar voetnoot(1),
De Timmerman, de Kok, die voedsel schaft om leven,
En op gezette tijd elkeen zijn spijs te geven,
Bij deze komt Matroos, vaak honderd in 't getal,
Twee vanen krijgsvolk ook, als 't ergens gelden zal.
Dees leven welvernoegd, naar 't schaffen van den Kok is
Bij grut, bij pekelvleesch, bij slabberdaan en stokvisch,
Erweten, zuivel, rog: 't zeewater maakt ze graag.
Een Bootsman, wel gehard, en voelt geen kwade maag,
Gelijk ons pronkers doen, die brassen en vergasten,
En voor een gastgaan vaak drij dagen moeten vasten.
Vermits ter wereld ook bestaan moet alle ding
Bij wetten, bij gezag, bij tucht en ordening,
Zoo heeft men zulks in acht: men eert er goede zeden,
Men predikt er het woordGa naar voetnoot(2) men oefent er gebeden,
Men spant er heilgen raad, het vierschaar eischt zijn recht,
Men straft er dieverij, twist, vloeken en gevecht,
Met dagGa naar voetnoot(3), met vangenis, kielhalenGa naar voetnoot(4), boeien, slagen,
En temt ze, die op 't land geen weelde kunnen dragen.
Men smetst er viermaal daags. Zes leidgen een bakGa naar voetnoot(5),
Elk nuttigt zijn rantsoen, zijn kooi en ongemak.
Eenieder staat zijn wacht. Men meet den tijd bij glazen,
Die schandig wordt verkwist van roekelooze dwazen.
Dikwijls worden de woorden van Gerard Brandt aangehaald: ‘Om van elke stof en zaak de rechte spreekwijze te vinden, onderzoekt Vondel bij allerlei slag van menschen wat duitsche woorden elk omtrent zijn werk, hanteering en kunst gebruikte. De landluiden ondervraagde hij omtrent den landbouw, en hoe ze 't geen daartoe behoorde, noemden en uitdrukten. Omtrent den huisbouw, op gelijke wijze de timmerluiden en metselaars; omtrent de scheepvaart en 't scheepstuig de zeeluiden. ‘Wat de zeeluiden betreft’, voegt Nicolaas Beets hierbij: ‘Zijrie treurspelen lezende zou men wel eens op de gedachte kunnen komen, dat hij ze wat te veel geraadpleegd, en hier en daar misbruik van de verkregene kennis gemaakt heeft’Ga naar voetnoot(6). | |
II.
| |
[pagina 206]
| |
scher van Oost=Indien, werd opgedragen. Het verscheen in 1623. De dichter was dus zes en dertig jaar oud. Hij was in het krachtigste van den mannelijken leeftijd. Toch was het er ver af dat hij dan zijne heerlijkste werken schreef. ‘Wanneer deed hij dit? In de weelderigheid van jeugdige jaren? In de volle mannelijkheid van den middelbaren leeftijd? Neen, maar veeleer in den afgaanden leeftijd, het toppunt reeds voorbij; en vooral in dien hoogen ouderdom, dien wij niet, ‘ten zij dan dat wij zeer sterk zijn’, bereiken. De helft en schoonste helft is het werk van een grijsaard tusschen de zevenenzestig en tachtig jaren. Ook met de wintersneeuw op de dunnende haren stonden dat machtig hoofd de rijkste verbeelding en een onuitputtelijke schat van gedachten en vormen ten diensteGa naar voetnoot(1). 't Is niet het minste wat ons jegens den grooten Vondel met ontzag vervult. De Zeestorm is een overheerlijk tafereel. De dichter geeft hier de treffendste bewijzen van zijne wonder verbeeldingsvermogen en van zijn ongeëvenaard, stout vernuft. Men ziet waarlijk de beelden, men hoort het gehuil en 't gekerm der schipbreukelingen, en het geraas van het orkaan. 't Is eene schilderij van een onzer groote Vlaamsche meestersGa naar voetnoot(2). | |
III.
| |
[pagina 207]
| |
Zijn Bruid t' omhelzen in een beemd bezaaid met rozen,
Of op het zachte dons is geen bewijs van trouw;
Maar springende in een meer, daar 't water stremt van kou,
En op de lippen vriest, zich te verroekeloozenGa naar voetnoot(1)
Dat 's van twee uitersten het uiterste gekozen,
Gelijk mijn Roscius, beklemd van druk en rouw,
In d'armen houdt gevat zijn vruchtGa naar voetnoot(2) en waarde vrouw,
En gloeit van liefde, daar 't al kil is, en bevrozen.
Zij zuchtte: ‘Och lief, ik zwijm, ik sterf, ik ga te grond’.
Hij sprak: ‘Schep moed, mijn troost’, en ving in zijnen mond
Haar adem en haar ziel. Zij hemeldeGa naar voetnoot(3) op haar lippen.
Hij volgt haar bleeke schim naar 't zalig paradijs.
Vraagt iemand u naar trouw, zoo zeg: ‘zij vroos tot ijs,
En smolt aan geest, en hij ging met haar adem glippen’.
| |
IV.
| |
V.
| |
[pagina 208]
| |
steld, te Argos, de hoofdstad van zijn rijk, terug. Bij het verdeelen van den buit was hem Kassandra, de dochter van Priam, Koning van Troje, ten deel gevallen. Hij voerde haar als zijne slavin en geliefde mede naar Argos. Kassandra had van Apollo de gave der voorzegging gekregen; doch op haar rustte de vloek, dat al hare waarschuwingen, o.a. wat het houten paard van Ulysses betrof, in den wind geslagen werden. Agamemnon had ook als deel in den oorlogsbuit, het gouden tafelservies van Assaracus, den vader van Eschines en grootvader van Eneas, den held van Virgilius' wereldberoemd epos. De echtgenoote van Agamemnon was Klytemnestra, de dochter van Koning Tyndarus en van Leda, en de tweelingszuster van Helena. Zij schonk hem twee dochters, Iphegenia en Elektra, en eenen zoon Orestes. Bij zijn vertrek naar Troje had Agamemnon Aegisthos als beschermer van zijne vrouw en kinderen aangesteld. Klytemnestra pleegde met hem overspel. Geholpen door Aegisthos, vermoordde zij Agamemnon bij zijne terugkomst. Volgens Homerus had de moord op een feestmaal plaats, volgens de Tragiekers in het bad. Vondel volgt den grooten Griekschen dichter. Klytemnestra heerschte daarop met Aegisthos over Mykene, tot Orestes, man geworden, zijne moeder vermoordde. De beeldende kunstenaars en dichters der Oudheid, zoowel als der nieuwere tijden, hebben deze zoo dramatische stof herhaalde malen in hunne scheppingen verwerkt. Meer dan eens werd de nauwe verwantschap tusschen Vondel en Rubens opgemerkt, en inderdaad deze verwantschap is in het oog vallend. Dezelfde weelderige, Antwerpsche kleur, dezelfde zin voor dramatische moordtooneelen. Zelf mannen van den vrede, vijanden van allen twist, voorstanders van alle wettelijk gezag, haters van den oorlog, opgaande in hunne artistieke beschouwingen, gelukkig in de afzondering van hun atelier, hunne werkkamer, den vrede boven alles liefhebbend, waren de krijgs- en moordtooneelen de geliefkoosde onderwerpen van den dichter en van den schilder. Vondel voerde Lucifer in strijd tegen de Godheid op. Rubens' Val der booze engelen is een zijner meest dramatische meesterstukken; beiden behandelden den moord der Onnoozele kinderen; de krijgs- en moordtooneelen van de twee groote kunstenaars zijn ontelbaar; de schepping daarvan verschafte hun de verhevenste, heldhaftigste vreugde. Zeker, deze werken zijn het uitvloeisel van het temperament, van de artistieke opvatting van den schilder en den dichter; doch dat deze gemoedsaard, deze kunstopvatting gevoed werd door de eeuw van gruwelen, waarin zij leefden, door den dampkring, welke hen omgaf, kan kwalijk worden betwist. | |
[pagina 209]
| |
Voor alwie den moord van Agamemnon en Kassandra leest, rijst een daaraan gelijkend tafereel van Rubens op. De duivelsche list, de dolle razernij van het helsche wijf, de beestige zucht naar bloed, de wreedheid, de vindingrijkheid in het booze, die in de details doorstraalt: het aangrijpend realismus en de wondere dramatische kracht maken van dezen moord een echt Rubeniaansch tafereel. Men woont het bij, men is van de akelige misdaad getuige, men hoort het gehuil, men is in de beweging mede gesleept; men schrikt en ijst; doch men smaakt het zuiverste artistiek, poëtisch genot. Vondel en Rubens zijn tweelingbroeders, de grootste vertegenwoordigers van den Vlaamschen kunstgeest, de zuiverste glorie van hun volk. 'k Zie Klytemnestre alree, geveinsdelijk en blij,
Onthalen haar gemaal; en Argos' burgerij,
Haar vorst met ware vreugd begroeten en ontvangen.
De lucht geslagen wordt met fluiten en gezangen.
De kerken gaan ter feest. De koninklijke zaal
Wordt statig toegerust met overdaad van praal.
Banketten recht men aan, hoedanig vóór hun tranenGa naar voetnoot(1)
De jongste maaltijd was der blijde Phrygianen.
Het tafelbedde blinkt van 't Iliasche paarsGa naar voetnoot(2),
En 's purpers glans vermeert bij toorts en wassekaars.
't Goud van Assaracus verzwelgt de Grieksche wijnen,
En godenlekkernij. De koppenGa naar voetnoot(3) vol robijnen
Het sterfelijk gezicht en d'oogen scheemren doen.
't Goud recht er wildbraad aan en Pauw en kallekoenGa naar voetnoot(4).
| |
[pagina 210]
| |
Hij zelf ligt hoog en pratGa naar voetnoot(1) en munt door zijn sieraden
Voor andren uit, met bonte en spikklige gewaden,
En draagt aan 't lijf de pracht en kleeding van Priaam.
Zijn eegemaal bezweert hem bij 's verwinnaars naam,
Dat hij 't versiersel toch zijns vijands af wil leggen,
Voor beetre wisseling; licht is hij te gezeggen,
Om 't handwerkGa naar voetnoot(2) aan te doen der lieve bedgenoot:
Onkundig van 't gevaar der korts aanstaande dood.
Verschrikt noch siddert niet. Een balling om zal brengen
Den vorst der koningen: een overspelerGa naar voetnoot(3) plengen
En spillen 't bloed eens mans. Zijn slachting zal geschien.
Het jongste dischgerecht zijn heer zal bloeden zien:
Het roode vochtGa naar voetnoot(4) den wijn bespatten; 's konings leven
Van Argos' koningin ter neerlaagGa naar voetnoot(5) wordt gegeven.
Het aangetogen kleed, dat weigert en ontzeit
Zijne handen doorgang: dies hij zwoegt en arrebeidt,
En lucht zoekt: maar vergeefs. De schoten, ruim van vouwen,
En zonder opening, zijn hoofd besloten houwen.
De sufferd gansch verwijfd,Ga naar voetnoot(6) hem in de lenden steekt:
Maar, overmids de moed in 't kwetsen hem ontbreekt,
Het mes ten halve keert. De vorst begint te worstlen:
En als in 't wilde woud, het boschzwijn ruig van borstlen,
Gegrepen van het net, nochtans t' ontvlieden tracht,
En alszins uitkomst zoekt, en woedt met domme kracht,
Gansch ijdel en vergeefs: vermits het vol verschrikken,
Door 't woelen enger maakt de looze jagerstrikken,
Zoo woelt en tracht hij ook bedompeld om het valsch,
En blindgeweven kleed te werpen om den hals;
En in den wijden schoot en plooien ingewikkeld,
Alom zijn vijand zoekt, angstvallig, aangeprikkeld.
De dochter van TyndaarGa naar voetnoot(7) al woênde en razend straks
Verzelt den gruwelmoord, gewapend met een aks;
En als men aan 't autaar, op plechtige offerfeesten
Vóór 't slachten met de bijl eerst merkt den nek der beesten,
En stieren,Ga naar voetnoot(8) alzoo mikt ze, en wikt haar felle vuist,
Dan ginder, dan weer hier, en neemt het wis en juist.
Hij ligt er toe, de schelm: weg heeft hij 't. 't Is geklonkenGa naar voetnoot(9)
| |
[pagina 211]
| |
Met dezen dwingeland, wiens wreedheid heeft gedronken
't Neptuniaansche bloed zoo gretig en zoo helsch.
't Hoofd, kwalijk afgehakt, hangt aan een lapken vels.
Hier vloeit het schuimend rood: daar grijnzen mond en oogen.
Kassandra, vol van God, ter zaal komt ingevlogen:
En met haar rozenhoed den lijke d'uiterste eer
Bewijst, en kranst den romp. ZijGa naar voetnoot(1) gaat ze fluks te keer
Met d'akse, warm van bloed, en dekt den zieleloozen
Met zijn geroofden buit, die, vallende, de rozen
En frissche bloemen krenkt, en verft den marmervloer.
‘Lig’, roept de moorderes, ‘lig daar, o KoningshoerGa naar voetnoot(2),
O schandvlek van mijn bed, o kanker van goe zeden,
Dat hebt gijGa naar voetnoot(3) voor uw lang gepleegde vuiligheden!
Het daadlijk juichend hofGa naar voetnoot(4) en vroolijke paleis
Geeft nu een naren galm, en is vol moordgeschreiGa naar voetnoot(5).
| |
VI.In mijne verhandeling Vondel Gelegenheidsdichter ter plechtige vergadering der Koninklijke Vlaamsche Academie van het jaar 1905 voorgelezen, sprak ik reeds over Inwijding der Doorluchtige School t'Amsterdam. Aan den Heer Herman Van de Pol. Raad en Schepen derzelfde Stede. Toch vraag ik de toelating op deze lezing terug te komen; niet alleen wordt het onderwijs er op prachtige wijze in verheerlijkt; maar uit deze verheerlijking ontstaat de wonderste poëzie, een onderwerp, dat mij even dierbaar is, zoowel wat het hooger onderwijs, wat hier het geval is, als het volksonderricht betreft. Dan, de inhoud van het gedicht is ons niet alleen welkom, ook de machtige adem die er van uitgaat, de heerlijke poëzie, en de luister der taal; maar ook de beide personages, de dichter en de magistraat, aan wien het gedicht is opgedragen. Vondel, was vijf en veertig jaar; hij heeft nog de helft van zijnen leeftijd niet bereikt. Nooit komt zijn beeld ons sympathieker vóór, dan wanneer wij hem met zulke geestdrift den lof van het onderwijs hooren maken. En Herman Van de Pol! Deze was in 1559 geboren, en dus drij en zeventig jaar oudGa naar voetnoot(6). Het tot standkomen der School had op vele moeilijkheden gestoo- | |
[pagina 212]
| |
ten; het was vooral aan de krachtdadigheid en voortvarendheid van Schepen Van de Pol te danken, dat tot het oprichten van het onderwijsgesticht besloten werd. Door het optreden van Van de Pol, werd onze dichter, tijdens de Palamedeszaak te Amsterdam, en niet in den Haag gevonnist. Van de Pol was een dier Koninklijke Gemeentemagistraten uit Hollands gulden tijd, éven onafhankelijk, stug zelfs tegenover de grooten als tegenover de geringen, met een verheven besef hunner waardigheid, en toch ‘gelijk Vondel getuigde: ‘Gemeenzaam, elk ten dienst, eenieder even na’Ga naar voetnoot(1); daarbij een werker: ‘En wie zijn ambt verzuimt, hij slaat zijn uren ga’Ga naar voetnoot(2). Zij leven, die mannen, op Rembrandts paneelen; Van de Pol is een echte Rembrandtfiguur. De schoolplechtigheid maakt den grijzen magistraat opnieuw jong. Aan den ongewonen zwier der verzen bemerkt men, dat het feest den dichter niet weinig gelukkig maakt. 't Gedicht verdient eene eereplaats tusschen Vondels meesterstukken.
De aanhef luidt: ‘Oprechte Pol, de hemel heeft gespaard
Uw rimplig voorhoofd en besneeuwden baard,
En staatsietabberd, die stads Recht bewaart,
Om nog te tuigen,
Met u, in 't ander leven, vrij van leed;
Hoe gij de bloem der jeugd te min besteedtGa naar voetnoot(3),
De zuivre borst van heilige AngeneetGa naar voetnoot(4)
Met lust zaagt zuigen.
O vrome vader, glorie van mijn luit,
Uw stemme steef dit loflijk raadsbesluit,
Nu veegt ge nog van vreugd een kreuksken uit,
En wordt herboren;
Gelijk somtijds de gure winter plag
t' Ontluiken met een zomerzonnelach,
En 't hart ontdooien op een zoeten dag,
Als 't was bevroren.
Mijn zwaneschacht, mijn trekkebeksken drinkt
Zich dronken in onsterfelijken inkt.
Ons wapenkroon veel heerelijker blinkt
Op d'eer der feesten.
De Wijsheid zet men op den hoogsten trap,
Beschonken met den glans der burgerschap,
En toegejuicht met vroolijk handgeklap
Van brave geesten.
| |
[pagina 213]
| |
VII.Op twee gelegenheidsgedichten vestig ik nog de aandacht.
Vertroosting aan Geeraard Vossius, Kanunnik te Kantelberg, over zijn zoon Dionijs, is prachtig in den vollen zin des woords. De verzen: Men klaagt, indien de kiele strandt,
Maar niet, wanneer ze, rijk gelaan,
Uit den verbolgen Oceaan,
In een behouden haven landt.
Men klaagt, indien de balsem stort,
Om 't spillen van den duren reuk;
Maar niet, zoo 't glas bekomt een breuk,
Als 't edel nat geborgen wordt.
Hij schut vergeefs zich zelven moe,
Wie schutten wil den sterken vliet,
Die van een steile rotse schiet,
Naar haren ruimen boezem toe.
De dood die spaart noch zoete jeugd,
Noch gemelijken ouderdom,
Zij maakt den mond des reedners stom,
En ziet geleerdheid aan noch deugd.
| |
VIII.De arme weeskinderen der zoogenaamde Waalsche Gemeente te Amsterdam konden niet in het Burgerweeshuis geplaatst worden, omdat de ouders geene poorters der stad geweest waren. Men verkoos dus een oproep te doen op de liefdadigheid der bevolking, ten einde door vrijwillige bijdragen een toevluchtshuis voor de arme weeskinderen tot stand te brengen. Vondel schreef te dier gelegenheid het volgende gedicht, dat een pereltje van poëzie is, en tevens een treffend getuigenis van het medelijdend, warmkloppend hart van den grooten dichter. Het werd ‘fraai door Nachtegael met het penseel geschreven, en hangt nog te prijk in een der kamers van het gebouw op de VijzelmarktGa naar voetnoot(1).’ Bede voor het Walen Weeshuis t' Amsterdam, aan alle Christenen.
Och laat uw mededoogen stralen
Op dees van elk vergeten schaar,
Op 't arme Weeshuis van de Walen,
Wiens last nog aangroeit jaar op jaar,
| |
[pagina 214]
| |
Wanneer 't ontvangt met open armen,
Die arm zijn zonder hunne schuld,
De Weeskens, die om nooddruft kermen,
En voedt hen op met groot geduld
In tucht en eerelijke zeden.
Wie ziet ze zonder schreien aan?
Heeft Christus arm voor ons geleden,
Wie kan voorbij dees kribben gaan,
En stallen, zonder met den Wijzen
Te offeren een luttel goud,
Om 't naakt en hongrig kind te spijzen,
Dat in dit Bethlehem verkoudt?
Ei, zorgt nietGa naar voetnoot(1) dat uwe schatten mindren,
Die gij aan God op woeker geeft,
Door vreemde en ouderlooze kindren.
Gedenkt, dat God, hun vader leeft,
Die in uw weldaad wordt geprezen,
En 't goed, dat nimmer zal vergaan.
De zuivre Godsdienst is den Weezen
In hun ellende bij te staan.
⋆⋆⋆
Over Vondels meesterstukken spreken, zonder van zijn Lucifer te gewagen, valt hard. De Luciferfiguur, gelijk de Aartsengel in het treurspel van dien naam, in Adam in Ballingschap en in Joannes de Boetgezant, wordt voorgesteld, is voor mij een der stoutste scheppingen van de Wereldkunst. Ik heb eene bijzondere verhandeling aan het Karakter van Lucifer gewijd; ik mag er niet aan denken daar heden op terug te komen, hoezeer mijne vingers er naar jooken. Ik bepaal mij dus te zeggen, dat waren deze werken in eene wereldtaal geschreven, het door niemand zou geloochend worden, dat door het scheppen en uitwerken van deze figuur, het winkeliertje uit de Warmoesstraat zich in de rij der grootste geesten heeft geplaatst, waarop de Wereldliteratuur trotsch is. Thans zijn wij dubbel trotsch op hem; hij is een der onzen, hij is de eer en de roem van ons volk, van onzen stam. | |
IXNog een diamant uit Vondels kroon. Noah dreigt het zondige menschdom met de verschrikkelijkste straffen: Een ijselijke watersnood zal over de aarde komen. De torens storten in, geplet aan gruis en mortel,
Daar drijven duizenden van dooden, dieren, vee,
En drenkelingen hene, in 't ronde, in 't lang en bree,
De hoofdgebouwen en de daken, hoven, huizen.
| |
[pagina 215]
| |
Hier geldt geen wederstand van dammen, dijken, sluizen.
De moeder poogt haar vrucht, de vader zijnen zoon
Te redden, och te spa. Men hoort al eenen toon
Van jammeren, gespreid op 't zwalpen van de wateren.
Nu zwijgt de bruiloftsgalm. Dat juichen, lachen, schateren
Wordt snel misschapen in een ijselijk gekarm.
De bruid, verdronken, sterft in 's bruigoms moeden armGa naar voetnoot(1).
Wat overblijft ‘een drom van doodsche schimmen’, klautert hijgend op 't gebergte om zich te redden, maar te vergeefs: de ‘grimmige Oceaan, gedreven van de wraak’ blijft zwellen; aldus verzinkt alles wat op den aardbodem leeft. Dan verschijnt Urania, de ‘Grootvorstin van het Oosten’, de boelin van Achiman, den Grootvorst, de zondares, die er vooral toe bijgedragen heeft, om Gods straf over de aarde te doen nederdalen. Zij zet hare Joffers aan te ‘zingen en te dansen, de bruiloftsplaag te trotsen’ om aldus den indruk van Noah's waarschuwingen en bedreigingen te vernietigen. Deze Joffers, eene soort Bachanten, dol van wellust, voeren in bandeloozen overmoed een rondedans uit, terwijl zij het Zwanelied zingen, hetwelk Nicolaas Beets ‘een te gelijk verschrikkelijk en meesleepend lied noemt, hetwelk de dichter van Lorelei, zoo hij het gekend had, aan den ouden Vondel hadde benijd’Ga naar voetnoot(2). Het tafereel van dit balletkorps, gansch heidensch van opvatting, is eilaas, al te modern; men ziet de weerga ervan op onze groote schouwburgen, behalve, dat de dans door zulke wondere poëzie bij Vondel begeleid wordt. De man, die Noah schreef, was ten volle tachtig jaar oud. Aan het ZwaneliedGa naar voetnoot(3) is voor mij eene dierbare herinnering aan mijn beroemden vriend Peter Benoit verbonden. In het jaar 1887 werd het derde eeuwfeest van Vondels geboorte te Antwerpen plechtig gevierd. Ik was secretaris der Commissie. Er werd beslist, dat Benoit, Blockx en Wambach een lied van den dichter zouden componeeren. Blockx en Wambach zetten een zijner Harpzangen op muziek. Ik bracht het Zwanelied bij den Meester, en las het hem voor. Twee dagen later zegde hij mij: ‘Dit lied is niet geschikt om op muziek gezet te worden, omdat het zelf zingt, omdat het volledig is door zich zelf. De tekst moet den toondichter ruimte geven; dit doet Vondels gedicht niet. De taal der zangteksten is, over het algemeen, op verrena zoo goed niet in staat om het gevoel met al zijne schakeeringen uit te drukken als de muziek.’ Benoit haalde dan eene spreuk aan van een Italiaanschen schrijver, wiens naam ik ver- | |
[pagina 216]
| |
geten ben, en die luidde: ‘De taal is het snelschrift der gedachte; de muziek is de taal van het gevoel.’ ‘De toondichter’, ging de Vlaamsche Meester voort, ‘omlijnt, kleurt en volledigt den tekst naar eigen opvatting. Dit wil niet zeggen, dat deze tekst alle letterkundige waarde mag of zelfs moet missen; verre van daar: hij moet de gedachten, toestanden en gevoelens aanduiden en den toondichter, die er zijne melodieën omheen laat spoelen, toelaten die te versterken, te verduidelijken en meer te doen inwerken. Niet vele dichters zijn daartoe in staat; het is daarbij eene tamelijk ondankbare taak, aangezien de dichter van den tekst noodzakelijk de ondergeschikte van den toondichter moet blijven. Het gevoel is echter in Vondels gedicht zoo volledig, zoo kleurig, zoo bepaald uitgedrukt, de kadans is zoo juist, zoo schoon, dat de toondichter, die het zou wagen, daar de hand aan te slaan, in zijnen strijd met Vondel, onvermijdelijk zou bezwijken. De Rei der Joffers is een muzikaal meesterstuk. Zoo denk ik er over.’
Weinig tijd na dit gesprek las ik in Musiker-Biographien. Zweiter Band. Beethoven von Ludwig Nohl: ‘Zoo mocht in Beethoven het vroegere voornemen weder opkomen. Hij wilde toen ook Willem Tell op muziek zetten. Wij halen daarbij een bemerkenswaardig woord van hem aan: ‘Schillers gedichten zijn voor de muziek buitengewoon moeilijk; de toondichter moet zich ver boven den dichter weten te verheffen. Wie kan dat bij Schiller?’ |
|