Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1924
(1924)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Goethe's ‘Faust’ door Omer Wattez, werkend lid der Academie.Toen ik onlangs Goethe's tweeden Faust las, of liever herlas, werd mijne aandacht zeer geboeid door het tooneel getiteld Kaiserliche Pfalz. Ik had den tweeden Faust, meer nog dan den eersten, zuiver als eene poëtische fantazie beschouwd. Het is bekend dat bij velen de tweede Faust voor onverstaanbaar wordt gehouden. Doch de tijden, die we beleefd hebben, de toestanden in welke wij nu verkeeren, zullen ons beter in staat stellen den tweeden Faust te begrijpen. Goethe verstaan in al wat hij heeft gedicht en geschreven, daarvoor zou men Goethe zelf moeten zijn, en vele Goethes zijn er in de wereld nooit geweest. Dat tooneel in de ‘Kaiserliche Pfalz’ trof me nu zoodanig dat ik het las en bestudeerde en verder den geheelen Faust, den eersten en den tweeden, nog eens aan het herlezen ging. En ik las verder de boeken met studiën en commentariën, die ik al een tijd lang in mijne bibliotheek met rust had gelaten. En ik nam ook nog eens het volksboek, de legende van Dr. Faustus ter hand, en daarna den Faust van Marlowe, dien van Lenau en ook dien van Maler Müller. En ik was verzadigd van Faust-literatuur, en stelde die boeken weer op hun plaats. Maar dat tweede tooneel uit den tweeden Faust van Goethe liet me niet los, en ik eindigde met mijne gedachten samen te garen en eenige aanteekeningen te maken. Het weze me echter toegelaten, eer ik aan deze aanteekeningen kom, een kort overzicht te geven van het ontstaan der Faust-legende en hare verspreiding in de literatuur.
⋆⋆⋆
Er zijn in de literatuur niet veel werken, die zoo zeer de geesten hebben bekoord, de verbeelding getroffen als de Faust van Goethe. Dante met zijn Commedia en Shakespeare met zijn zeven en dertig ‘plays’ komen Goethe ter zijde. Er werden van zijn Faust vertalingen gemaakt in alle moderne talen. Wij bezitten er verscheidene in het Nederlandsch. Goethe's Faust vertalen is geen klein werk, en toch werd het door velen aangevat. De vertaalde Faust is echter de Faust | |
[pagina 218]
| |
van Goethe niet meer. De woorden kan men wel overzetten, en hun zin weergeven, maar de rythmus, de schoonheid van den vorm is in eene andere taal moeilijk nabij te komen. Er werd beweerd dat Goethe hoog opliep met de Fransche vertaling, vooral die van Gérard de Nerval, en dat hij zelfs zou gezegd hebben, dat hij eerst goed zijn werk begrepen had, na het in het Fransch te hebben gelezen. De Franschen zijn daar zeer over gevleid geweest, en het bekende refrein van ‘la clarté de la langue française’ werd aangeheven. Ik geloof van Goethe's verklaring niets anders dan dat hij een compliment heeft willen maken. Ik heb de vertaling van Gérard de Nerval gelezen. Zij is op sommige plaatsen schitterend, maar er komen grove onnauwkeurigheden in voor, waarvan ik straks wel een voorbeeld zal geven. Slecht vertaald wordt een werk soms onverstaanbaar en 't is misschien om die reden dat de tweede Faust, in andere landen dan Duitschland, minder lezers heeft gevonden dan de eerste. De eerste Faust is zeker meer dramatisch, meer poëtisch dan de tweede. De tragedie van Faust en Margarete spreekt meer tot het hart en het gevoel, is meer menschelijk. Margarete is eene schepping van Goethe. De figuur komt niet voor in de Faust-legende. Zij is eene der aantrekkelijkste vrouwenbeelden in de literatuur. Hare figuur heeft vooral de verbeelding van gevoelige menschen getroffen. Hare liefdegeschiedenis heeft schilders, dichters en toonkunstenaars bezield. Noemen wij enkele der grootsten onder de schilders: de Duitscher Peter Cornelius, de Franschman Delacroix, de Nederlander Ary Scheffer, en de Vlaming Leys. Hoeveel muziek werd er niet gemaakt op Faust? Behalve deze van Schumann, die zich bepaalde tot het op muziek stellen van de lyrische stukken uit Goethe's beide Fausten, hebben wij de opera's van Spohr, Gounod, Berlioz, Zöllner en Boïto. Wij hebben ouverturen, symphonieën en afzonderlijke stukken, gecomponeerd door Wagner, Liszt en Schubert, - de grootste namen uit de geschiedenis der toonkunst. De Faust van Goethe kan genoemd worden eene van de hoogste uitingen van dichtkunst in alle tijden en landen. Hij is, evenals de andere opgenoemde ‘Fausten’, ontstaan uit die simpele volkslegende van den toovenaar en zwartkunstenaar, die zijne ziel aan den duivel had verkocht voor vier en twintig jaar wellust en genot. Maar niet alles is legende. Faust of liever Dr. Faustus heeft werkelijk bestaan. | |
[pagina 219]
| |
Geboren in Zwaben studeerde hij te Wittenperg en elders theologie, medicijnen, astrologie en magie. Tijdens zijn leven had hij reeds den naam een toovenaar te zijn. Er werd van hem gezegd, dat hij zijne ziel aan Satan verkocht had. Dat was genoeg om rondom zijn naam eene legende te weven, die te boek werd gesteld onder den titel: Historia vom Dr. Johann Faustus, Zauberer und Schwartzkünstler.Ga naar voetnoot(1) Het werd vertaald in alle talen van Europa. Er zijn niet minder dan zeven Nederlandsche vertalingen bekend. In Vlaanderen werd de volksuitgave van Snoeck te Gent verkocht: ‘Historie van Doctor Jan Faustus, groote toovenaar, inhoudende zijn duivelsch en goddeloos leven, zijne wonderlijke avonturen en zijn schrikkelijk einde.’ Ook in Engeland werd het Duitsche volksboek, kort na zijne verschijning vertaald: ‘The History of the Damnable Life and Deserved Death of Dr. Faustus.’ Het is uit deze vertaling dat Marlowe, voorganger en tijdgenoot van Shakespeare, zijn stuk heeft getrokken: The dramatical History of Dr. Faustus, verschenen in 1604. In Engeland is dus de Faust-legende eigenlijk in de literatuur getreden. Marlowe's stuk is niet verdeeld in bedrijven, maar in zes-en-twintig tafereelen. Bij Marlowe ligt er reeds een philosophische beteekenis in het werk. Mephistophilis - dienaar van Satan - is niet meer de duivel uit het volksboek. Hij is de geleerde, verfijnde, geslepene hellegeest, die bij Goethe het toppunt van durf, cynism, huichelarij en sluwheid zal bereiken. Marlowe stelt in zijn drama de volgende personen: de paus, de kardinaal of ‘Lorrain’, de keizer van Duitschland, Lucifer en Belzebub. Hij verpersoonlijkt de zeven hoofdzonden, gelijk in de Middeleeuwsche mysteriespelen, en laat geesten verschijnen in de gedaanten van Alexander den Groote en Helena van Troje. Er is een koor, gelijk in de Grieksche treurspelen. Met het koor vangt het treurspel aan. Het bezingt het leven van Dr. Faustus, die alle menschelijke wetenschap heeft bestudeerd, zelfs godgeleerdheid, maar die - ‘swollen with cunning of a self-conceit
His waxen wings did mount above his reach.
Het einde van 't koor luidt: - And this is the man that in his study sits.’
Het achtergordijn gaat op en men ziet Faust, die zit te studeeren. Hij houdt een lange rede, vol Latijnsche spreuken. | |
[pagina 220]
| |
Zijn famulus of dienaar Wagner komt op en ontvangt zijn bevelen. Daarna zijn het twee engelen. De eene, de Goede Engel, raadt hem aan zijn tooverboeken weg te steken; de andere, de Slechte Engel, zet hem integendeel aan zijn bedrijf maar voort te doen. Faust luistert naar dezen. Zijne wenschen zullen verwezenlijkt worden. Geesten zullen in zijn dienst zijn, hem goed bezorgen en al wat hij daarbij nog begeeren zal. Hij wil machtig zijn en regeeren en den prins van Parma uit het land jagen.Ga naar voetnoot(1) Faust raadpleegt twee geleerden, Valdes en Cornelius, en geeft hun zijn inzicht te kennen, zeggend dat hij genoeg heeft van der menschen wetenschap: ‘Philosophy is odious and obscure,
Both law and physic are for petty wits;
Divinity is basest of the three,
Unpleasant, harsh, contemptible and vile;
'T is magic, magic, that hath ravished me.’
Dat is het eerste tooneel bij Marlowe. Dat toont, dat hij niet alleen was de voorlooper van Shakespeare, maar ook van Goethe. Hij is de grondlegger van het Engelsch tooneel, van het Germaansche drama, anders dan het Grieksche treurspel, gemaakt naar de wet der drie eenheden. Taine, de schrijver van die merkwaardige Histoire de la Littérature anglaise zegt van den Faust van Marlowe: - ‘Voilà l'homme primitif et vrai, l'homme emporté, enflammé, esclave de sa fougue et jouet de ses rêves, tout entier à l'instant présent, pétri de convoitises, de contradictions et de folies, qui, avec des éclats et des tressaillements, avec des cris de volupté et d'angoisse, roule, le sachant, le voulant, sur la pente et les pointes de son précipice. Tout le théâtre anglais est là, ainsi qu'une plante dans son germe et Marlowe est à Shakespeare ce que Pérugin est à Raphaël.’
⋆⋆⋆
Marlowe en Shakespeare werden echter, zelfs in Engeland, versmoord in den wassenden vloed der ‘Renaissance’ en de Grieksch-Latijnsche strekking van het Humanism, dat niets van wat de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd in de volkstaal op kunstgebied had voortgebracht wilde erkennen en waard achtte als onderwerp van cultuurstudie. | |
[pagina 221]
| |
De miskenning duurde tot op het einde der XVIIIe eeuw. Het was Lessing die in Duitschland de aandacht vestigde op Marlowe, Shakespeare en hun geestverwanten in de Engelsche letteren. Heel het jongere geslacht rondom Lessing ging op in die kunst, die de gemoederen der dichters deed opvlammen in bewondering. Het thema van ‘Faust’ verrukte iedereen. De Faust-spelen rezen als uit den grond op. Weidmann kwam met zijn ‘Puppenspiel’ Faust voor den dag. Klinger schreef: ‘Faust: - Leben, Taten und Höllenfahrt’, Lenau dichtte: Fausts Leben. Lessing zelf begon een Faust te schrijven, die verloren is geraakt. Enkele brokstukken, in tijdschriften verschenen, werden er van bewaard. Er werd wel eens beweerd, dat Lessing's handschrift in Goethe's handen was gekomen, en dat deze er zijn voordeel mee zou gedaan hebben. Dit heeft niemand kunnen bewijzen Goethe had het overigens ook niet noodig. Hij was man genoeg om zijn werk zelf te maken. Toen hij den Faust van Marlowe leerde kennen, was hij er sterk meê ingenomen Hij dacht hem eerst letterlijk te vertalen; maar het onderwerp bezielde hem zoo zeer, dat hij zelf eene Faust-tragedie wilde op touw zetten. Hij zou er zijn heele leven aan werken. Hij had in Frankfort eene vertooning van het poppenspel ‘Faust’ bijgewoond. Toen kwam in hem de gedachte op zijn eigen geestesleven in het raam van de aloude Faust-legende te stellen. Dat was een geniale greep van Goethe. In Straatsburg, waar hij studeerde, begon de legende in zijn hoofd te ‘spoken’. In 1774 stelde hij enkele tooneelen op: het gesprek van Faust met Wagner en de ontmoeting van Faust en Margarete. Dat was de eerste brok van Goethe's schepping. Eerst eene eeuw later, in 1877, werd te Dresden het handschrift ontdekt in de nalatenschap eener hofdame, die Goethe in Weimar had gekend. Faust groeide immer aan. Op reis in Zwitserland schreef Goethe nieuwe tooneelen. In het zonnige Italië, te Rome in de villa Borghese, ontstond het sombere en nare tooneel der ‘Hexenküche’. - Faust werd met brokken en stukken uitgegeven. Zijn eerste Faust was nog niet, gelijk wij hem nu kennen, toen Goethe aan den tweeden begon te werken, dien hij ‘Helena’ had betiteld. Dikwijls ook twijfelde de dichter of hij het werk zou kunnen voltrekken, gelijk hij het gedroomd had. Gelukkig had hij in Schiller een vriend, die hem opbeurde in tijden van neerslachtigheid en onzekerheid. | |
[pagina 222]
| |
In 1806 werd de proloog in den Hemel bekend gemaakt, die de kern, de synthesis bevat van het geheele drama, zooals Goethe het had opgevat. Het is het gesprek tusschen den Heer en den Boozen Geest. Het gaat over Faust en zijn bestemming. De Heer zegt dat hij Faust in het licht zal houden, - ‘in die Klarheit führen’. Mephistopheles vraagt sarkastisch om Faust naar zijn zin te mogen bewerken, dat hij hem stof zal doen ‘fressen’ tot hij er van ten onder gaat. De Heer antwoordt den duivel dat het in zijne macht is den mensch te bekoren: So lang' er auf der Erde lebt En zoo ontstaat de strijd in Faust tusschen goed en kwaad, licht en duisternis, leugen en waarheid. De ‘Geist der stets verneint’ staat ironisch, uitdagend tegenover den Heer, maar uit het antwoord van den Heer straalt geloof, hoop en liefde. Wie zal den strijd winnen? Dat zal ons het treurspel Faust leeren. In 1808 werd de eerste Faust in zijn geheel gedrukt. Meer dan twintig jaar verliepen daarna, eer de tweede Faust gansch was afgewerkt. | |
IIGoethe zou, zooals wij zeiden, zijn eigen geestesleven in zijn Faust belichamen. Niemand heeft, zooals hij, het individuëele, het concrete, verheven tot een algemeen menschenbeeld, dat in alle tijden, in alle middens, in alle landen past. Een werk als Faust heeft met de wet der drie eenheden uit de Oudheid niets te maken. Noch tijd, noch plaats, noch ruimte, noch afstand komen hier in aanmerking. Wat hindert het ons of het Faustspel schijnt aan te vangen in de Middeleeuwen, achteruit komt tot de Oudheid in Griekenland, en terug keert tot de Middeleeuwen. Hier hebben onze begrippen: antiek, modern of futuristisch geen waarde. Het machtige werk van een genie, gelijk Goethe, staat boven al onze kunstmatige bepalingen van tijd, plaats en afstand, van vooruit gaan of achteruit gaan. Alles is hier beeld, beeldspraak - fantazie en allegorie. Faust is hier niet meer de Faust uit de legende, die zijne ziel aan den duivel verkoopt, alle genietingen daarvoor smaakt, ze betaalt met een gruwelijken en vreeselijken dood. Faust van Goethe is niet een gewoon drama, het werk van een romantieker uit een bekende periode in Duitschland, maar | |
[pagina 223]
| |
het machtig gewrocht van een der grootste kunstenaars, der diepste denkers die ooit bestaan hebben. Ik heb over Goethe boeken en boeken gelezen, van welke ik alleen zal aanhalen: Goethe, sein Leben und seine Werke von Dr. A. Bielschowsky, dat in 1911 zijne vier en twintigste uitgave beleefde. Ik heb lessen over Goethe bijgewoond zooals die merkwaardige reeks van Dr. Elster in Marburg. Toch keer ik steeds met groot verlangen naar Goethe zelf terug, naar de bron, wier water klaar genoeg is uit zich zelve, - klaar en frisch. Faust en Mephistopheles zijn de twee namen van één en hetzelfde wezen. Faust zegt in het eerste deel van het treurspel tot Wagner, zijn ‘famulus’: ‘Zwei Seelen wohnen ach! in meiner Brust,
Die eine will sich von der andern trennen.
Die eine hält, in derber Liebeslust,
Sich an die Welt, mit klammernden Organen;
Die andre hebt gewaltsam sich vom Dust
Zu den Gefühlen hoher Ahnen.’
God heeft den mensch geschapen, hebben wij geleerd, naar zijn eigen beeld, gaf hem eene onsterfelijke ziel, een vrijen wil, en de kennis van goed en kwaad. Uit God het goede, uit Satan het booze. Bij Marlowe zegt de Goede Engel tot Faust: ‘doe dat niet’; de Slechte Engel: ‘doe dat wel’. En zoo wordt in elken mensch een strijd gestreden om de ziel. Hoe hooger de mensch staat als gevoelig en denkend wezen, hoe sterker in hem de strijd wordt, hoe geweldiger. De kunstenaar, het genie, zal dien strijd aanschouwelijk maken, uitbeelden met de middelen der gedachte en met het woord. De eenvoudige legende wordt tragedie met eene bonte afwisseling van tooneelen in welke het lieflijke en bekoorlijke leven, het zachtste gevoel, het verhevenste denken afwisselen met het vreeselijke, het gruwzame, het afschuwwekkende in woord en gedachte. Het wordt een kamp tusschen gelooven en weten, tusschen deemoed en hoogmoed, tusschen zinnelijkheid en de geestelijke natuur van den mensch. Faust is een mensch met een onverzadelijken dorst naar weten; maar hij wil ook alles genieten. Alle gebied der menschelijke kennis heeft hij doorloopen, alles gestudeerd. Hij wil met hoogere geesten omgaan. De aardgeest verschijnt hem, die hem spottend toeroept: - ‘Du gleichtst den Geist, den du begreifst, nicht mir!’
| |
[pagina 224]
| |
Faust is er door vernederd, heeft de ironie begrepen. Wanhopig wil hij den giftbeker drinken, doch hoort de Paaschklokken, die het feest der Verrijzenis aankondigen; hij hoort het Paaschgezang: - ‘Christ ist erstanden!’
Dat brengt hem in gedachten tot de gelukkige jaren van zijn jeugd, toen hij vrede en geluk vond in zijn geloof. Hij pleegt geen zelfmoord. Hij zal het geloof aan de Openbaring overeen brengen met zijn weten, en dit geloof een nieuwen grond geven. Opnieuw ontstaat de twijfel. Hij wordt bekoord door den boozen Geest, die hem verschijnt in de gedaante, eerst van een poedel, daarna in die van Mephistopheles, en die zich zelf noemt: ‘der Geist der stets verneint’.
De geest der ontkenning! Het heele dichtwerk door ontkent en bestrijdt hij alles wat goed, rein, waar, schoon en verheven is. Uiterlijk is hij een galante duivel; een buigzaam, knap, arglistig, bedreven en geslepen mensch; maar inwendig is hij boos en voos, zelfzuchtig laag en gemeen. Hij belooft Faust alle genot te verschaffen, dat hij wenschen kan, tegen het bezit zijner ziel. Faust neemt aan, zoozeer uit begeerte naar weten, als uit zucht naar handelen en dorst naar genieten. Hij stelt echter eene voorwaarde: ‘Werde ich zum Augenblicke sagen:
Verweile doch, du bist so schön!
Dann magst du mir in Fesseln schlagen,
Dann werde ich gern zu Grunde gehn.’
Die voorwaarde is als eene uitdaging van wege Faust. Het contract wordt met bloed geteekend. Faust begint met Mephistopheles het spel der stoffelijke genietingen, als daar zijn bij de drinkpartij in ‘Auerbachs keller’, de tooverkunstjes in de heksenkeuken. Faust laat begaan en zegt nimmer: ‘Du bist so schön!’. Het voldoet hem nog niet. Het beeld van Margarete wordt hem dan getoond. Hij ontvlamt in drift voor het onschuldige, naïeve kind. Hij schijnt het ideaal van het geluk te willen zoeken in de liefde; maar de booze geest waakt, haalt hem uit de ideale sferen neder, en verlaagt hem tot een gemeen verleider. Over Gretchen's hoofd komen alle rampen. Zij vergiftigt hare moeder. Haar broeder vecht voor haar tegen haar verleider, vervloekt zijne zuster en sterft. Zij krijgt het bewustzijn | |
[pagina 225]
| |
van hare schuld en werpt zich neder voor het beeld der Moeder Gods en zegt dat wonderschoon gebed: ‘Ach, neige,
Du Schmerzensreiche,
Dein Antlitz, gnädig meiner Not.’
Zij gaat ter kerk om vergiffenis te vragen. Het Dies irae wordt gezongen. Het orgel klinkt haar toe als de bazuinen van 't Laatste Oordeel. Zij wordt bestookt door den boozen Geest en valt in onmacht. Faust is intusschen onverzadelijk geworden. Mephistopheles voert hem mede naar den Blocksberg; hij woont den Walpurgisnacht bij met de walgelijke heksentooneelen; maar, na den roes van 't vieren, op een droeven dag in een veld, denkt hij aan haar, die hij verleid heeft, wil haar terug zien en redden. Hij bekommert zich om het onheil, waarin hij haar gestort heeft. Zij heeft in wanhoop haar kind vermoord en zucht in de gevangenis. Faust treurt er over. Mephistopheles spot en zegt, dat zij de eerste niet is die dat deed. Faust scheldt den duivel voor: ‘Hund! Abscheuliches Untier!’. Mephistopheles lacht daarmeê en vraagt, waarom hij dan gemeenschap met den duivel heeft gezocht. Faust eischt dat de duivel hem naar de gevangenis zou brengen om Margarete vrij te maken. Met sleutelbos en lamp trekken zij er binnen; maar als Margarete den duivel heeft ontwaard, wil zij niet meê met Faust. Zij valt neer, smeekt God om vergiffenis en sterft. Mephistopheles.
Sie ist gerichtet.
Stimme (von oben)
Ist gerettet
Mephistopheles (tot Faust.)
Her zu mir!
Faust hoort met stervende stemme een laatste maal zijn naam uitspreken. En daarmede eindigt het eerste deel der tragedie. | |
IIIDe tweede Faust is niet van denzelfden aard als de eerste. Mephistopheles die meent Faust voor de eeuwigheid aan zich te hebben verbonden, leidt hem op zijn verzoek op andere wegen. De stadiën van weten en genieten in het lagere leven heeft hij doorloopen; hij zou willen handelen, werkzaam zijn in eene hoogere wereld, in het hof- en staatsleven, bij de grooten der aarde. Daartoe heeft Goethe gelegenheid gehad. Van af 1775 | |
[pagina 226]
| |
was hij raadsheer of minister bij hertog Karel-August te Weimar. Daar heeft hij het staatsleven en het vorstelijk leven meegeleefd. Hij verkeerde met politici, kunstenaars en geleerden. Hij zelf werd weldra het middenpunt van die wereld. Daaruit zou hij de stof halen voor zijn tweeden Faust, die eerst verscheen in 1827, kort voor Goethe's dood. De tweede Faust vangt aan met een poëtisch tooneel: een liefelijk landschap in eene mythologische wereld, iets als een ‘Zomernachtsdroom’. Faust rust in een bloeienden beemd. Ariël en de Elven zingen voor hem. Faust wordt er door gewekt, bezield, en in een dichterlijke ontboezeming besluit hij naar hooger te zullen streven dan aardsch genot. - ‘Du regst und rührst ein kräftiges Beschlieszen
Zum höchsten Dasein immerfort zu streben.’
Met Mephistopheles vinden wij hem dan terug in de ‘Kaiserliche Pfalz’, aan het hof van den keizer zelf, wiens rijk overhoop ligt na een langdurigen oorlog. Macht gaat vóór recht. Omkooperij op groote schaal. De staatskas is ledig, en de staatsschuld bovendien verbazend groot, tot in 't ongelooflijke! Men zou zeggen dat het in onzen tijd gebeurt, gelijk na den wereldoorlog (1914-1918). Aan het keizerlijke hof zijn de grooten te zamen in de troonzaal. Alleen de nar ontbreekt. Een jonker weet te zeggen dat de man op de trap is gevallen, dood of dronken, daarvan is hij niet zeker. Een tweede jonker vertelt dat een andere nar zich is komen aanbieden. Hij is goed aangekleed en doet zich grappig voor. Op dit oogenblik komt Mephistopheles binnen, werpt zich op de knieën vóór den keizer, en stelt eene reeks raadselachtige vragen, die den keizer niet schijnen te vermaken; doch deze noodigt den vreemden man toch uit als nar aan zijne zijde plaats te nemen. Het spijt zijne Majesteit dat de vergadering zich gedurende de vastenavonddagen moet bezig houden met ernstige zaken; maar het kan nu niet anders. Hij geeft het woord aan den rijkskanselier, die eene rede houdt over den benarden toestand van het rijk: ‘Wer schaut hinab von diesem hohen Raum
Ins weite Reich, ihm scheint's ein schwerer Traum
Wo Miszgestalt in Miszgestalten schaltet,
Das Ungesetz gesetzlich überwaltet
Und eine Welt des Irrtums sich entfaltet.’
Daarna komt het hoofd van het leger naar voren en klaagt dat de huurtroepen aan het muiten gaan, omdat ze niet betaald | |
[pagina 227]
| |
worden. Er wordt gestolen en geplunderd in geheel het rijk. Vervolgens is het de schatmeester die zegt, dat er geen geld is om de soldaten te betalen. Eindelijk komt de hofmaarschalk en zegt dat men alle dagen aan het hof meer en meer geld uitgeeft voor het onderhoud. Iedereen klaagt dat alles duurder wordt, maar verteert om het meest. De hofmaarschalk weet niet van waar het zal blijven komen. De keizer vraagt aan den nar of hij soms geen raad weet om uit dien benarden toestand te geraken. Mephistopheles is verwonderd dat er voor zoo weinig zaaks zooveel misbaar wordt gemaakt. Met moed, goeden wil en vertrouwen kan alles weer goed komen. Hij vleit den keizer en zegt hem dat alles van hem afhangt; dat hij almachtig is en het rijk kan redden als hij wil. De meeste omstanders schudden het hoofd en twijfelen aan de voorzegging van den nieuwen nar. - Wat verlangt gij dan? vraagt deze aan de hovelingen. Geld is het, dat wij noodig hebben, is 't antwoord. - Wel, zegt Mephistopheles, de grond van 't rijk is vol goud. Er is ook goud verborgen in de wanden der woningen. De kunst is dat alles aan 't licht te brengen. Natuur en geest hebben den mensch kracht gegeven, bevestigt Mephistopheles, om die kunst te bereiken! Natuur en geest! roept de kanselier; dat is uit den booze, en dat werd weleer gestraft. Mephistopheles drijft scherp den spot met die woorden. De keizer stelt een einde aan den woordentwist en vraagt niet anders dan geld. De duivel antwoordt hem, dat hij zooveel geld kan verschaffen als er noodig is om uit de armoede te geraken, zelfs om in weelde te leven. De astroloog van het hof komt hem, op zijn verzoek, ter hulp en beweert dat alle teekenen aan den hemel goed staan, dat men de schatten maar heeft uit de aarde te halen, en het verborgen geld uit de muren. De hemel zal meehelpen. ‘Die Sonne selbst, sie ist ein lautres Gold.’
De keizer antwoordt dat hij goed luistert, maar niet overtuigd wordt door de woorden van den nar en den sterrenkijker. Beide hangen hem een zoo schoon tafereel op van de toekomst, dat heel de vergadering er over tevreden is, zoowel als de keizer. Deze wil dadelijk kroon en schepter voor een tijd neerleggen om de schatten en het geld te gaan opzoeken. Maar zoo het blijkt dat deze niet bestaan, zal de belover naar de hel worden gestuurd, zegt de keizer. Mephistopheles antwoordt daarop ironisch dat, in ieder | |
[pagina 228]
| |
geval, de weg er naar toe gemakkelijk te vinden is. Hij gaat verder in zijne onthullingen over de schatten die de aarde bevat, en eindigt met iedereen aan te zetten tot den arbeid. ‘Nimm Hack' und Spaten, grabe selber
Die Bauernarbeit macht dich grosz,
Und eine Herde goldner Kälber,
Sie reiszen sich vom Boden los.’
De keizer wil dadelijk het werk aanvatten, maar de astroloog vraagt of het niet beter zou zijn eerst Carnaval te vieren, gelijk ze gewoon zijn; anders zullen de menschen verstrooid zijn en slecht werken. De keizer laat het toe. Na Assche-Woensdag zal men beginnen. Laten wij tot dan in vreugde leven, besluit hij. Fanfaren kletteren en de vergadering gaat uiteen. Mephistopheles is over zichzelven tevreden. Hij heeft goed zijne rol van nar aangevangen, maar, wat zal het einde zijn? Het volgende tooneel is de Carnavalstoet. Daarin komen voor als sprekende personages: een heraut, bloemenmeisjes, een olijftak met vruchten, een krans van gouden korenaren, een tuil rozeknoppen, een tuinman, eene moeder met hare dochter, een visscher, een vogelvanger, een houthakker, een groep parasieten, een dronkaard, de gratiën, de parcen of schikgodinnen, de hoop, de vrees, de wijsheid, de volkspraatjes, een voerman, een groep oude wijven, en eindelijk Plutus, de god der rijkdommen. Dit ‘intermezzo’ is een stuk vol poëzie, gemengd met boert en bijtende satire, gelijk alleen Goethe dat kan. Dat doet hij in olympische kalmte, vertolkt zijne gedachten zonder scheldwoorden, haat of gramschap. Maskers, schimmen en spoken spreken, lachen en zingen, - elk naar hij gebekt en gezind is. Het is de komedie der wereld, die voorgesteld wordt. De heraut houdt het recitatief, de bloemenmeisjes zingen. ‘Geiz’, de schraapzucht, geeft zich lucht, de parasieten wachten op nieuwe geneugten. Plutus verschijnt op een wagen, omringd door eene menigte, die goud, edelgesteenten en juweelen opraapt, welke de voerman van den wagen te grabbel gooit. Maar als de menschen die in de hand krijgen, verandert alles in vlinders, insecten en dwaallichtjes. Mephistopheles haalde hier zijn tooverkunstjes uit gelijk in den eersten Faust. Plutus daalt van zijn wagen, opent een brandkast vol gesmolten goud. Hij doopt zijn schepter in 't gloeiend vocht, besprenkelt er de menigte meê, die huilt van woede en pijn. Na Plutus verschijnt Pan, vergezeld van faunen, nymphen en saters. Een groep gnomen of berggeesten komt hem groeten. Zij beloven hem al de schatten der aarde. | |
[pagina 229]
| |
Pan is de keizer zelf in maskerade. De berggeesten leiden hem naar den schat van Plutus, bij de brandkast met gesmolten goud. Hij buigt er zich over heen. Zijn baard en zijn kleêren vatten vuur. De hovelingen komen toeschieten om den keizer te blusschen, maar beginnen ook te branden. De heraut roept om hulp. Plutus snelt toe, want deze is Mephistopheles zelf. Hij legt de vlammen stil, spot met de menigte en zegt dat het maar een goochelspel is. Het tooneel wordt veranderd in een lusthof, badend in het licht der morgenzonne. Al de personen uit het vorige tooneel komen op: de keizer, zijne hovelingen, Faust en Mephistopheles. Faust vraagt den keizer of hij tevreden is over het ‘Flammengaukelspiel’ van den vastenavond. De keizer is er zeer over voldaan. Hij dacht, zegt hij, Pluto, vorst der helle te zijn, koning over duizend salamanders. Mephistopheles komt bij, vleit in hoofsche taal den keizer, voorspelt hem voorspoed, zegt hem dat hij meester wezen zal over alle elementen, gelijk hij zelf het zooeven over de vlammen was. De keizer is gelukkig, voldaan in zijn hoogmoed, en tevreden zulke mannen aan zijn hof te hebben. Daarop treedt snel de hofmaarschalk binnen en roept uit, dat aan het hof alles in orde komt; het legerhoofd volgt hem op en zegt, dat de soldaten nu betaald worden. De schatmeester kondigt aan, dat in het land alle geldkoffers vol zijn. De keizer ziet alle gezichten opklaren; iedereen wordt vroolijk. Wie heeft dat gedaan? vraagt de schatmeester. De kanselier zal het u verklaren, antwoordt Faust. De kanselier komt langzaam en lachend aangestapt. Hij houdt een bankbriefje in de hand omhoog, toont het aan de menigte en zegt: ‘Beglückt genug in meinen alten Tagen.
So hört und schaut das schicksalschwere Blatt,
Das alles Weh in Wohl verwandelt hat.
Der Zettel hier ist tausend Kronen wert.
Ihm liegt gesicherd als gewisses Pfand
Unzahl vergrabnen Guts im Kaiserland.’
De keizer meent dat zoo iets bedrog is en moet gestraft worden. De schatmeester antwoordt dat de keizer zelf in persoon, tijdens de vastenavondvreugde, toen hij als Pan fungeerde, zijn naam onder het besluit heeft geschreven, dat het maken en uitgeven van ‘papiergeld’ toelaat. Er werden duizenden zulke briefjes gemaakt, gaat hij voort, dank aan een ‘Tausendkünstler’, die de zaak heeft ondernomen. Het woord ‘Tausendkünstler’ vertaalt Gérard de Nerval | |
[pagina 230]
| |
door ‘mille artistes’. De duizendkunstenaar is hier de drukpers, die bankbriefjes kon drukken bij de vleet, gelijk ander drukwerk. De schatmeester gaat voort met zijne verklaring. Hij zegt dat men bij het besluit des keizers, onderteekend met zijn naam, slechts een paar woorden diende te voegen. Dit briefje hier is tien kronen waard, dit twintig, dit honderd, dit duizend, enz. Er is nu geld in overvloed. Het rijk is gered. De keizer vraagt of zijn onderdanen dat geld zullen willen aanvaarden, of het hof en het leger het zullen aannemen. Zoo iets, zegt hij, grenst aan het wonderbare! De maarschalk verzekert dat de nieuwigheid veel bijval heeft, dat de wisselbanken als uit den grond in 't rijk oprijzen. ‘Man honoriert daselbst ein jedes Blatt
Durch Gold und Silber, freilich mit Rabatt.
Man geht von da zum Fleischer, Bäcker, Schenker;
Die halbe Welt scheint nur am Schmaus zu denken.’
Mephistopheles, na Faust, legt al de voordeelen uit, welke aan het papiergeld zijn verbonden. ‘Ein solch Papier, an Gold und Perlen statt,
Ist so bequem, man weisz doch was man hat...
Man braucht nicht erst zu markten noch zu tauschen,
Kan sich nach Lust in Lieb' und Wein berauschen.
Will man Metall, ein Wechsler ist bereit,
Und fehlt es da, so gräbt man eine Zeit.
Pokal und Kette wird verauktioniert,
Und das Papier sogleich amortissiert,
Beschämt den Zweifler, der uns frech verhöhnt.
Man will nichts anders, ist daran gewöhnt.
De keizer is zoozeer voldaan dat hij Faust en Mephistopheles benoemt tot bewaarders van de schatten des Rijks, ‘Der Schätze würdigste Kustoden.’
en bestuurders van mijnen en bergwerk. Hovelingen, pages, dienaren ontvangen nu belooningen in bankbriefjes, zijn blij en vertellen onder elkaar, wat zij zich daarvoor aan plezier zullen kunnen koopen. Eindelijk komt ook de vorige nar binnen, dien men dood waande. Hem wordt alles verteld wat gebeurde en hij krijgt zijn deel van den nieuwen schat. Hij heeft echter niet veel vertrouwen in wat hij noemt ‘Zauberblätter’. Mephistopheles stelt hem gerust, belooft dat hij daarmeê zijn slokdarm en zijn buik zal kunnen goeddoen, zooveel hij wil. De nar vraagt hem of hij daarvoor huis en land kan koopen. Mephistopheles knikt bevestigend. | |
[pagina 231]
| |
‘Een kasteel met woud en jacht en vijver? gaat de nar voort. - Al wat ge wilt. Maar ik zou u wel willen Heer zien worden, zegt Mephistopheles spottend. - Heden avond ga ik slapen als grondbezitter, zegt de nar, en trekt er van door. - Wie twijfelt nog aan den geest van een nar, zegt Mephistopheles, alleen zijnde. | |
IV.Goethe, staatsman, had al dadelijk ingezien hoe er gebruik en misbruik kon gemaakt worden van een stelsel in het geldwezen; hoe het gezag de menigte kan leiden of verleiden en naar den afgrond sturen. Mephistopheles had tot den keizer gezegd, dat de weg naar de hel niet moeilijk te vinden is. Zou de keizer hem begrepen hebben? Het economisch stelsel dat Goethe in zijn tweeden Faust brengt - poëzie, rede en satire onder elkaar mengend - is het stelsel van den invoerder van het papiergeld. Law, Schot van geboorte, werd beheerder der financiën in Frankrijk. Hij had een zeer bewogen leven. Hij was de zoon van een goudsmid tevens bankier. Hij toonde veel aanleg voor het rekenen te bezitten. Hij verliet Edimburg, trok naar Londen, had er een tweegevecht, doodde zijn tegenstrever en werd veroordeeld tot levenslange gevangenis. Hij ontvluchtte, verbleef eerst in Amsterdam en reisde zoowat overal in Europa rond. In 1701 begon hij zijn stelsel uiteen te zetten; doch niemand had er vertrouwen in. Eindelijk liet, in Frankrijk, de hertog van Orleans, regent geworden, Law te Parijs in 1716 eene bank oprichten op eigen risico. Zijn pogen had een goeden uitslag en zijne inrichting werd Banque royale geheeten. Hij verkreeg van de regeering concessies, de eene na de andere, zelfs die van munt te mogen slaan voor het rijk. Bij elk succes gaf hij nieuwe schuldbrieven uit. Hij werd meester van al de staatsinkomsten en beloofde de staatsschuld te betalen. Hij werd benoemd tot contrôleurgénéral in 1720. Na eene uitzinnige speculatie, door Law veroorzaakt in den effecten-handel, kwam er een crisis, eene geweldige daling der waarden. Er was te veel papier in omloop. Noch de gedwongen koers, noch alle andere middelen konden den val beletten. Law vluchtte uit Frankrijk, verbleef in België, in Denemarken en in Italië. Hij bleef echter altijd beweren, dat zijn stelsel uitmuntend was. Hij gaf voor dat rijk- | |
[pagina 232]
| |
dom bestond in overvloed van geld; dat de munt niet alleen kon vertegenwoordigd worden, maar vervangen door papiergeld, en naar vrijen wil mocht vermenigvuldigd worden door de regeeringen. Hij openbaarde aan gouvernementen en particulieren de macht van het crediet; maar staatshoofden stelden niet veel vertrouwen in Laws theorieën. Toen Goethe zijn tweeden Faust schreef was reeds in Frankrijk de proef met dat stelsel genomen door de uitgifte van assignaten met dwangkoers. Wat er met de assignaten is gebeurd, dat hebben wij van onze grootouders hooren vertellen. Wat er in onzen tijd met de overgroote hoeveelheid bankpapier, in de banken, die weerom uit den grond oprijzen, gebeuren zal zullen wij door ons zelven wel ondervinden. - Faust heeft met Mephistopheles den uitslag van de proefneming niet afgewacht. Mephistopheles moest Faust en den keizer andere kunsten laten zien. Hij laat Helena van Troje verschijnen als het beeld der volmaakte schoonheid. Faust wil nu naar Griekenland. De Oudheid en haar ideaal trekt hem aan, de beeldende kunst in marmer en metaal, de klassieke wereld. Dit alles beduidt Helena van Troje. Helena was ook de titel door Goethe eerst aan zijn tweeden Faust gegeven. De titel werd later gewijzigd. Van Helena wordt ook in de Faust-legende gesproken. Goethe wilde dat idee verwerken tot eene grootsche allegorie. Goethe bedoelde met het huwelijk van Faust en Helena het samensmelten der antieke en der middeleeuwsche wereld. In de behandeling zijn weerom poëzie, rede en satire gemengd, vooral in den klassieken Walpurgisnacht, plaats vindend in de Pharsalische velden, en daarna aan de kust der Aegaeïsche zee. Wij gaan van de Middeleeuwen naar de Oudheid en komen terug tot de Middeleeuwen. Tijd en afstand bestaan niet, of zijn geen hinderpalen voor de verbeelding van den dichter. Homunculus, een product der wetenschap, is ontstaan in het laboratorium, dat eens aan Faust heeft behoord en waar zijn famulus Wagner zijne proefnemingen nog voortzet. Paracelsus, de alchimist, had er het recept voor gegeven in zijn werk De rerum natura. Homunculus is de kleine nietige mensch, die zich in staat waant tot alles: ‘So klein du bist, so grosz bist du Phantast.’
Homunculus doet ook mee in het tooneel van den klassieken Walpurgisnacht. Hier weerom een bonte mengeling van personages, die Goethe laat optreden! | |
[pagina 233]
| |
Mephistopheles, Faust, Homunculus, sfinxen, sirenen, nimfen, griffioenen, pygmeeën, tritonen, nereïden, Chiron, Proteus, Thales enz. Hier is het, dat Goethe Chiron laat zeggen: ‘Den Poeten bindet keine Zeit.’
Het zou voor een lezing als deze te lang zijn om over dat alles uit te weiden; doch men moet het aandachtig lezen en herlezen om het te verstaan, om poëzie, rede en satire van elkander te onderscheiden. Goethe werkte aan zijn tweeden Faust in den tijd, toen Lord Byron, in 1823, ter hulpe van de Grieken snelde om ze aan het juk der Turken, hunne verdrukkers, te ontrukken. In Euphorion, zoon van Faust en Helena, verheerlijkt Goethe den dichter Byron. Het leven in de ideale schoonheid der Oudheid voldoet Faust nog niet. Helena verdwijnt. Zij omarmt Faust: het lichamelijke zinkt weg bij haar. Kleed en sluier blijven Faust in de armen. Van de antieke schoonheid is het alleen de vorm die schoon is maar broos. Faust wil iets anders: hij wil handelen, werken, praktisch zijn. In het vierde bedrijf van den tweeden Faust zijn we terug in 't land, waar Faust met Mephistopheles aan 't hof des keizers verbleef, en met papiergeld het volk voor een tijd uit den nood redde en aan allen de illusie gaf, dat zij rijk waren. Er moet gewerkt worden; dat alleen heeft waarde wat de mensch door zijn werk voortbrengt. Faust stelt zich ten dienste van het volk. Voor anderen te werken schijnt hem het hoogste geluk. Land wordt aan de zee ontrukt, vruchtbaar gemaakt; veen en heide worden voor den landbouw gewonnen; wegen en kanalen dienen handel en nijverheid. In een rustig maar werkzaam leven slijt Faust zijne oude dagen. Wat hij altijd heeft getracht en gezocht heeft hij nu gevonden: ‘Das ist der Weisheit letzter Schlusz:
‘Nur der verdient sich Freiheit und das Leben
Der täglich' sie erobern musz...
......
Zum Augenblicke dürft' ich sagen,
Verweile doch, du bist so schön!
Im Vorgefuhl von solchem hohen Glück,
Geniesz ich jetzt den höchsten Augenblick.’
Als Faust deze woorden heeft uitgesproken, zinkt hij ineen en sterft. | |
[pagina 234]
| |
Mephistopheles wil zich meester maken van zijne ziel. Maar de ziel wordt ontvoerd van de aarde naar een oord, waar heilige anachoreten voor de zielen bidden. In dat oord - de louteringsberg - zuivert zich de ziel. Het stoffelijke hulsel wordt er ook van zijn laatste vlekken gereinigd. Vervolgens dragen engelen de ziel van Faust naar eene hoogere sfeer, waar de Mater Gloriosa troont te midden van heilige vrouwen. Er ontstaat daarna een strijd tusschen engelen en den boozen geest, die zijn sombere legioenen ter hulpe roept: Het koor der engelen antwoordt op het bitter sarkasm van den duivel. De eindstrijd wordt gestreden voor het lijk van Faust De engelen heffen het hosannah! aan ‘Gerettet ist das edle Glied
Der Geisterwelt vom Bösen:
Wer immer strebend sich bemüht,
Den können wir erlösen!’
De sombere, zwarte legioenen wijken. De Magna Peccatrix, de Mulier Samaritana, en Maria Aegyptica heffen een lofzang aan voor de hemelkoningin en smeeken om genade voor zondaren. Eene boetvaardige - una poenitentium - vroeger Margarete genoemd, voegt haar gebed bij dat der heilige vrouwen: - ‘Neige, neige
Die Ohnegleiche
Die Strahlenreiche,
Dein Antlitz gnädig meinen Glück.
Faust wordt gered gelijk in het eerste deel Margarete. De hemel heeft hem vergeven, omdat hij na zijn val wilde opstaan, en naar hooger streefde.
⋆⋆⋆
‘De lezer van Goethe's tweeden Faust,’ zegt Gérard de Nerval, ‘krijgt den indruk, dat Goethe's besluit, dat niet wordt uitgedrukt, geen ander kan zijn dan dat de denkende, de begaafde, de geleerde mensch, zelfs als hij lang van het denken aan den hemel zich verwijderde, er terug naartoe wordt gedreven als naar het onvermijdelijke doel van alle werk en alle weten.’ Men komt uit de studie van het werk van Goethe gelijk uit eene wondere wereld, - als bedwelmd, duizelig! Het is bijna te veel voor ons verstand en ons gevoel. | |
[pagina 235]
| |
En toch is die wereld de werkelijke wereld, niet alleen de stoffelijke wereld, maar ook de geestelijke wereld, beschouwd door een man van genie, een geleerde met algemeene cultuur zooals niet een, een kunstenaar van allereersten rang. Wij hebben met hem gewandeld in de natuur, die wij aanschouwden gelijk Goethe ze zag. Wij hebben omgegaan met God en met den Duivel, met den geest van het goed en van het kwaad, die den strijd tegen elkander hebben aangegaan. Wij hoorden in den tempel het Paaschgezang en ook het Dies irae. Wij daalden in de krochten en kuilen der duisternis, waar onraad nestelde en zonde wordt gebroed. Wij zagen het schoone in natuur en kunst, wij gevoelden het verhevene in de hoogste poëzie; maar we kregen ook onder oogen het afzichtelijke, het gruwzame, het gemeene. Het is gelijk het vuile ongedierte, dat aan de frissche bloemen knaagt, de nacht die het licht des hemels verduistert. Doch er bleven sterren aan den hemel schijnen, naar dewelke wij ons zouden richten om onzen tocht tot een goed einde te brengen. Wij komen behouden aan gelijk een zeeman in veilige haven. Ik herhaal het, we waren soms duizelig en bedwelmd, maar met een leidsman gelijk Goethe konden wij gerust zijn. Onze tocht gaf ons indrukken en ontroeringen van allen aard en zonder einde, schoonheid zonder weerga, wijsheid voor gansch het leven, en zekerheid van ons doel: streven naar hooger. En als die tocht gedaan is, kunnen we laten rusten onze zinnen en onzen geest, ons hart en onze ziel, en wij kunnen leven van herinnering aan het machtigste en prachtigste kunstwerk, dat ooit door een mensch gedacht en geschreven werd.
Brussel, 30 April 1924. | |
[binnenkant achterplat]
| |
|