Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1924
(1924)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Nogmaals over volksletterkunde en volksonderwijs.
| |
[pagina 13]
| |
Als onderwijzer, als leeraar en als volksschrijver, in mijne literarisch-pedagogische werken en in mijne Kempische verhalen, heb ik er steeds naar gestreefd ter verstandelijke en zedelijke ontwikkeling van mijn volk bij te dragen. Ik was gelukkig deze zienswijze in een hoogst merkwaardig boek te zien uiteengezet: Openbare Boekerijen. Vak- en Kinderbibliotheken. Leeszalen, Reizende Boekerijen, waarvan dezer dagen de tweede uitgave verscheen. De eerste uitgave was op eenige maanden uitgeput. Het werk bevat over de inrichting der openbare boekerijen de kostelijkste inlichtingen, het deelt daarover de organische wetten, koninklijke besluiten en verordeningen mede, en bevat zulke belangrijke raadgevingen om de Volksbibliotheken al het nut te doen opleveren, dat men er van mag verwachten, dat ik het voor onmisbaar houd, niet alleen voor bibliothecarissen, maar voor allen, die in de Volksletterkunde belang stellen. De schrijver er van is de heer Jan Van Meel, onderbestuurder bij het Provinciebestuur, Secretaris der provinciale Commissie van Openbare Boekerijen en Vlaamsche Letterkunde te Antwerpen, en wij allen, leden der Commissie, weten met welke zeldzame toewijding hij aan de degelijke inrichting en werking der Volksbibliotheken zijne beste krachten besteedt. Als Secretaris onzer Commissie is hij de rechte man op de rechte plaats. Indien dit woord ooit naar waarheid mag toegepast worden is het op den heer Van Meel. Zijn boek legt het treffendst getuigenis af van zijne werklust en van zijn talent; het nut, dat het geroepen is te stichten, kan bezwaarlijk overschat worden. De heer Advokaat, Volksvertegenwoordiger Verachtert, Burgemeester der gemeente Gheel, Voorzitter van onze Commissie, schreef eene inleiding voor het werk van den heer Van Meel. Men moet den heer Verachtert in de Commissie van Openbare Boekerijen en Vlaamsche Letterkunde aan het werk hebben gezien, men moet zijne verslagen over de ingezonden boeken hebben gehoord, men moet hebben nagegaan met welk gezag hij onze werkzaamheden leidt, om zich een denkbeeld van zijne werkkracht en van zijne bevoegdheid in zake Volksletterkunde te kunnen vormen. De heer Volksvertegenwoordiger schreef in de inleiding van het boek van den heer Van Meel deze hoogst merkwaardige woorden: ‘Dank aan de beredeneerde keus is het boek voor den lezer niet alleen meer aantrekkelijk en boeiend, maar het draagt ook meer rechtstreeks bij tot dezes ontwikkeling, omdat hij het beter verstaat en beoordeelt. | |
[pagina 14]
| |
het een voldoend maatschappelijk gevormd mensch worde. Dit onderwijs en die kennissen zijn geen doel, maar wel een middel om te leeren denken, te leeren oordeelen, om tot verdere ontwikkeling te komen, om meer begrip en besef te krijgen van hetgene in den mensch zelven, in de natuur en in het leven hooger en edeler is. In en door de bibliotheek komen die kennissen tot hare toepassing. Heel deze plaats bewijst, dat de heer Burgemeester een even juist als helder begrip heeft van het ware wezen van het Volksonderwijs en de Volksletterkunde. De heer Van Meel zegt van zijnen kant: ‘Na den schooltijd komt het werkelijke leven, in wiens maalstroom, eilaas, zoovelen verloren gaan, wanneer geen sterke hand hen wederhoudt. De invloed der meesters, soms die der ouders zelven, vermindert, verdwijnt. Het is dan dat de boekerij met hare aantrekkelijke, verheffende, ontwikkelende lezingen het werk der school gaat voortzetten en voltooien. Zij moet de jeugd opzoeken, ontvangen, de leerzucht, in de school opgewekt, onderhouden en alzoo krachtig medewerken tot verdere opleiding. Degenen, die het innig genot kennen en waardeeren van “in een hoekje met een boekje”, zullen ook meer het huiselijk-, het familieleven betrachten, of minstens afkeer hebben van onedele uitspanningen elders; gezamenlijke lezingen zullen de jammerlijke uithuizigheid, eene plaag des tijds, krachtig bestrijden.’ Onlangs, in eene leerrijke voordracht, noemde de heer Staatshoofdopziener Rutten de Volksboekerij terecht: ‘de beroepschool van het leven, en de eenige zelfs voor zeer vele menschen; het schoonste werk van naschoolsche vorming, dat de leemte vult tusschen het einde van den school- den kindertijd en den aanvang van het ernstig leven; de eenigst mogelijke voortzetting van het lager onderwijs overal, tot in het kleinste dorp.’ Samenwerking dus tusschen de school, de boekerij en het huisgezin ten bate der maatschappij. Dr. Harris, hoofd van het departement van onderwijs in de Vereenigde Staten, schreef in eene officiëele mededeeling: ‘In Amerika is het de taak der school de leerlingen voor te bereiden tot het vruchtdragend gebruik maken van de openbare Boekerij.Ga naar voetnoot(1)’ Het Volksonderricht en de Volksopvoeding worden, op | |
[pagina 15]
| |
onze dagen vooral, onder de voornaamste staatsbelangen gerekend. Mocht ik slechts een heel klein steentje aanbrengen om het gebouw te helpen tot stand brengen, dat daarvoor in de hoogte zal rijzen! Zelfs houdt het gevaar, dat ik op meer dan een punt op een dwaalspoor kan verkeeren, mij niet van het werk, daar dwalen en streven meest altijd samengaan, naar Goethe's woord: ‘Es irrt der Mensch so lang er strebt’. Zelfs kan het dwalen eene nuttige zijde hebben: ‘Struikelen leert opmerken’, zegt Vondel, En Vuylsteke: ‘Wie nimmer viel, stond nimmer op’. | |
I.Wij mogen het ons niet ontveinzen: onze hoogere standen, de geleerden, stellen tot hiertoe weinig belang in de voortbrengselen onzer nationale letterkunde. Ook in de werken, welke de vrucht zijn van de studie onzer wetenschappelijke mannen. Vooruitgang is echter in dit opzicht niet te miskennen, en in mijn rotsvast optimismus heb ik nooit getwijfeld, dat, als ons onderwijs in alle graden, op echt wetenschappelijke, pedagogische en nationale gronden zal gevestigd zijn, wij ons ook, na betrekkelijk korten tijd, in de beste uitslagen zullen mogen verheugen. Eere dus aan onze Vlaamsche geleerden, aan onze Vlaamsche dichters, wier werken slechts door hunne landgenooten kunnen genoten worden, die op eene hoogere cultuur aanspraak mogen maken. Hunne taak zou ondankbaar zijn, indien de wetenschappelijke man, evenals de geniaalste dichter en de eenvoudigste volksschrijver, hunne zuiverste belooning niet in hun werk, in het besef van den volbrachten plicht smaakten. Wat men ‘la joie héroique’ genoemd heeft, bestaat voor den man der wetenschap, evenals voor den letterkundige, gelijk onze collega, Dr. Van de Velde, het nog onlangs in zijne voordracht over Leeuwenhoek voldingend bewees. Allen bewijzen de grootste diensten aan de maatschappij, en voor hun wetenschappelijken en letterkundigen roem zorgen zij beter dan de volksschrijver, hoe groot dezes populariteit moge zijn. ‘De laurier wordt den dichter niet van den gemeenen hoop geschonken,’ zegt Vondel, ‘maar van zulken, die met kennis en zekerheid de kroon uitreiken, en het snaterbekken der aaksteren van zwanenzang onderscheiden.Ga naar voetnoot(1)’ | |
[pagina 16]
| |
Zoo is het. Doch, wat ons Vlaamsch volk betreft, is de taak van den volksschrijver dubbel zoet; zij heeft een belang, dat zij waarschijnlijk elders, in dezelfde mate althans, niet heeft. Daarbij is de dankbaarheid van allen, van de eenvoudigen vooral, welke hij heeft weten te raken, zonder palen, gelijk niet alleen de populariteit, maar de wezenlijke liefde, welke het volk Conscience, en andere schrijvers van minder talent, toedraagt, dit ten overvloede bewijst. De volksschrijver mag nooit vergeten, dat hij voor het volk schrijft, voor menschen, die van literarische ontwikkeling zijn verstoken. De boeken, die hij schrijft, moeten volksboeken zijn. Dat wil in het geheel niet zeggen, dat deze werken alle letterkundige eigenschappen mogen missen, en weinig of geen talent vanwege de schrijvers vorderen. In het geheel niet. Zij moeten tevens de belangstelling der weinig ontwikkelden en der rijpste geesten wekken; anders deugen zij niet. Het is daarmede gesteld, als met de kinderboeken, waarover Nicolaas Beets in zijn merkwaardig opstel Over Kinderboeken ‘Gesprek met Crito’ handelt. Beets haalt als motto de woorden aan, die hij op vier en twintigjarigen leeftijd in een brief als ‘Voorbericht voor een bundeltje Kindergedichten van L. Schipper’ schreef: ‘Een boek te schrijven is zoo gemakkelijk niet; allerminst een Kinderboek. Het is veel gemakkelijker het te beoordeelen.’
De schrijver zegt verder: ‘Het (schrijven van een Kinderboek) vereischt een rijpen geest en een rijk gemoed. Het is geen Kinderwerk. Er komt niets goeds van zonder beproefde wijsheid en aangeboren tact. Maar dan zegt ook een Vinet: “Les bons livres d'Enfants sont les meilleurs parmi les livres d'hommes...” De boeken, die het kinderleven goed hebben begrepen en goed hebben voorgesteld, behooren tot het getal dergenen, die het meest te denken geven. Zij brengen den mensch en de zedeleer tot de eenvoudigste uitdrukking terug, en bevatten eene zielkunde, misschien te dieper, naarmate zij elementairder is. Het is derhalve niet noodig, dat menschen (en zij zijn veel talrijker wellicht dan men denkt), die in rijpen leeftijd behagen scheppen in een kinderboek, zich dezen onschuldigen smaak schamen, of voorgeven, dat zij dit boek alleen lezen in het belang van eigen of anderer kroost. Een kinderboek kan een groot en schoon boek zijn en eene eereplaats in onze boekerijen beslaanGa naar voetnoot(1)’. Dit alles is toepasselijk op boeken, die voor het volk bestemd zijn: de volksboeken dienen rekening te houden met de geestesgesteltenis, met het karakter van het volk, evenals de kinder- | |
[pagina 17]
| |
boeken met de personaliteit van het kind, en het volk is in vele opzichten een kind. Ik denk, dat wat de sympathieke Nederlandsche schrijver en dichter van het belang zegt, dat hoogstontwikkelde menschen in goede kinderboeken stellen, en wat insgelijks van goede volksboeken kan gezegd worden, algemeene instemming zal vinden, en ik zou beroemde staatslieden en geleerden kunnen aanhalen, die in de eenvoudigste kinder- en volksboeken niet alleen verpoozing zochten en vonden in hunne beslommeringen en afmattende studiën, maar in de lezing daarvan het zuiverste genot smaakten. Ook beroep ik mij op onze wetenschappelijke mannen; onze collega's zullen erkennen, dat de boeken hunner kinderen of kleinkinderen, dat de eenvoudige volksboeken, indien zij goed zijn, gaarne door hen ter hand worden genomen? Dit verklaart insgelijks, dat onze doctors, onze Universiteitsprofessoren, onze geleerden in allerlei vakken, belang in het volksonderwijs stellen, evenals in de volksletterkunde; dit verklaart daarenboven, dat ik het waag hier zoo dikwijls op deze aangelegenheden terug te komen. In eene mijner verhandelingen sprak ik tamelijk uitvoerig over de vereischten eener goede volkslektuur. Feitelijk hebben theorieën hier weinig waarde. Werken van schrijvers, die den volkstoon hebben getroffen, en meer nog, het leven, dat wij medeleven, wat wij dagelijks zien, opmerken, zijn onze studiebronnen. Goethe's treurspel Faust bevat eene ontuitputtelijke bron van pedagogie, van levenswijsheid, niet minder dan van poëzie. ‘Grau, theurer Freund.’ zegt Mephistopheles, aan den Student, ‘ist alle Theorie, Und grün des Lebens goldner Baum.’ Dat is de waarheid. Het is dus ijdel van deze of gene richting, van verouderden en modernen te spreken; waar het er op aan komt, is, dat wij het volk weten te ‘pakken.’ Ons volk - Ons Vlaamsche Volk. En ik neem niet aan, dat ons volk minder goed geschikt is, om een degelijk letterkundig werk te smaken, te genieten, dan welk ander volk. Daarbij, ons volk is gelijk het is, en wij allen hebben tegenover dit volk zielelast. Van de stelling uitgaan, dat het Vlaamsche volk bekrompen, verachterd is, dat het allerlei gebreken en ondeugden bezit, is doodend voor den volksschrijver. Hoe wilt gij, dat hij in dezen geestestoestand ons volk kan raken, aangenaam treffen en roeren? Is het geen allereerste grondbeginsel, dat de liefde tot zijn personeel elkeen moet kenmerken, die er omgang mede heeft? De schrijver moet dus zijn volk liefhebben: op die voorwaarde alleen kan hij daar een zegen voor zijn, wat de maatschappij het recht heeft van hem te eischen. | |
[pagina 18]
| |
Aan den anderen kant moet ook het volk, moet het lezend klienteel van den schrijver dezen liefhebben; daar moet voeling, sympathie tusschen beiden bestaan; anders kan de eene den andere niet te gemoet komen, wat onontbeerlijk is, om door beiden begrepen te worden gelijk het behoort. Het volk, de lezer, zal den schrijver liefhebben, die hem liefheeft, en hem tevens eerbiedigt; het is noodig dat dit uit gansch zijn werk blijkt. ‘De dichter Rogers sprak dikwijls over een meisje, dat de lieveling was van allen die haar kenden. Eens vroeg iemand haar: “Hoe komt het, dat iedereen zooveel van u houdt?” - “Ik denk,” antwoordde zij, “dat het hierdoor komt, omdat ik zooveel houd van iedereenGa naar voetnoot(1)”. Eene zaak mag nooit uit het oog verloren worden: De man van studie, de geleerde in het algemeen, neemt een boek ter hand om zich, ten prijze van inspanning, verder te ontwikkelen. De volksman niet. Hij verricht zwaren handenarbeid. Hij leest om zich te vermaken; hij leest slechts wat hem bevalt. De lektuur is voor hem verpoozing, uitspanning, meer niet. Dit zegt in 't geheel niet, dat zulke lektuur hem niet ontwikkelt, hem geen wezenlijk artistiek genot verschaft. Zij doet dit, zonder dat dit het doel van den schrijver is; zonder dat de lezer het zelf voelt. Welke eigenschappen moet de volkslektuur kenmerken om dezen uitslag te bekomen? Daar is maar één antwoord op te geven: Zij moet goed zijn, en alle vakken kunnen goed zijn, heeft men gezegd, uitgenomen het vervelende. Een enkel punt wil ik over deze aangelegenheid nog aanraken: ik heb er meermaals over gehandeld. Sprekende over de fabels van La Fontaine, Florian en Gellert, zegt Beets: “Dezen waren niet voor kinderen geschreven; de toespeling was op de menschenwereld, de strekking aan het adres van volwassenen. En hoewel de vorm bevallig en kinderlijk zijn mocht, zij boezemden den kinderen weinig belang in, daar de zin hun dikwijls ontging. Want, hoe vreemd het schijne, een volwassene kan zich met een schoonen vorm vermaken, maar een kind wil een doel zien.Ga naar voetnoot(2)” Het volk, zegde ik hooger, is in vele opzichten een kind: Een ontwikkeld volwassene, een letterkundige, een estheet kan zich met een schoonen vorm vermaken, maar de man en de vrouw uit de volksklas willen een doel zien. Het is omdat deze | |
[pagina 19]
| |
waarheid al te veel miskend werd, dat talentvolle schrijvers bittere teleurstellingen hebben opgeloopen. Hunne werken bereiken het volk niet. Dan heet het, dat ons volk verachterd is. Neen. De vorm moet zeker zuiver zijn, daar kan niet te veel zorg aan besteed worden; maar de vorm kan een volksboek alleen niet redden. Ook moet de vorm natuurlijk zijn, en niet al te veel afwijken van de taal van den lezer; in alle geval moet de lezer in de taal van den schrijver zijne eigen taal erkennen, duidelijk erkennen; deze moet in zijn hart, in zijn zieleleven weerklank vinden. Daartegen wordt wel gezondigd; ja, er zijn schrijvers, die hunne eigen taal geweld aandoen, die eenen vorm gebruiken, die buiten hun eigen hart, buiten hun eigen mond ligt. Zulke schrijvers blijven buiten het volk. De inhoud is van het allergrootste belang. De inhoud alleen treft den lezer, den volkslezer; ten minste daarvan is hij zich bewust. Zonder eene gepaste taal smaakt hij het boek niet, kan het op hem niet inwerken, legt hij het ter zijde. Ook draagt de vorm in ruime mate tot zijne ontwikkeling bij. Doch aan den inhoud houdt hij vast; de inhoud moet kunnen saamgevat, hij moet kunnen verteld worden. Al te veel zoogenaamde volksboeken zijn in dit opzicht ledig, en een ledig vat kan verfrisschen, drenken, noch voeden. Ik ben geen partijganger van de theorie L'art pour l'art, hoewel talrijke poëtische meesterstukken in alle talen zuiver letterkundige werken zijn. Anderszijds hebben wij groote dichters, in wier werken de didaktiek eene aanzienlijke rol speelt: ik noem slechts onzen Vondel, wiens lyrische en dramatische kracht in de wereldletterkunde zelden overtroffen wordt, en die nochtans de poëzie slechts als een middel beschouwde om zijne medeburgers te stichten. Men mag zeggen, dat te allen tijde de grootste dichters de onderwijzers en opvoeders van hun volk geweest zijn. Men verhaalt, dat, als te Moskou het standbeeld van Puschkine onthuld werd, een moujik aan zijnen kameraad vroeg: “Wat was de man, te wiens eere men dit beeld opricht?” tot antwoord kreeg “Een schoolmeester”, hoewel Alexander Sergewitsch Puschkine (1799-1837) volgens Brockhaus “de meest gevierde dichter van Rusland” in 't geheel geen didaktieker wasGa naar voetnoot(1). Zeker hebben wij uitstekende volksschriften, waar de leerende en verzedelijkende strekking geheel ontbreekt; toch kan niet ontkend worden, dat de meeste schrijvers onzer letterkunde, schier zonder uitzondering, de didaktische strekking huldigden; vele hunner werken boezemen liefde in tot het vaderland, tot | |
[pagina 20]
| |
de huiselijkheid, tot onzen stam, tot allerlei burgerlijke en zedelijke deugden. Is dit geen zegen voor ons volk geweest? Dragen zij niet ruimschoots tot de volksopvoeding bij? Zijn o.a. “De Leeuw van Vlaanderen” en “In 't Schipperskwartier” geene voortreffelijke, boeiende verhalen? Ik zeg niet, dat zij eene hooge poëtische vlucht bereiken, maar wij mogen niet vergeten, dat, volgens Schiller's uitdrukking, “de romanschrijver (en vooral de volksverhaler) slechts de halfbroeder van den dichter is”. Wat daarvan zij, zeker is het, dat wij ons op ons Vlaamsch standpunt, hoeven te plaatsen. De didaktische tint, is van ouds een kenmerk onzer Vlaamsche letterkunde. Zij is vooral ons volk lief; zij is voor den weinig ontwikkelden man zelfs eng met de poëzie verwant. Zeker mag de volkskunst in geene prediking vervallen, en haar karakter van kunstwerk nooit afleggen; maar als wij den kunstzin van den minderen man kunnen voedsel geven, en terzelfder tijd zijne nationale, zedelijke en burgerlijke opvoeding bevorderen, zijn wij, dienaars van ons volk, daartoe in geweten verplicht. De scherpste analyse, de boeiendste verhaaltrant, de rijkste, meest gepaste taal, de belangrijkste inhoud en de grondigste leering zullen een boek bij het volk niet populair maken. Het kan een meesterwerk zijn in alle opzichten, en den ontwikkelde in bewondering doen opgaan. Maar de volksman, voor wien het lezen eene uitspanning, eene verpoozing van handenarbeid is, heeft iets meer noodig. Beets zegt in zijn opstel over Kinderboeken: “Het schrijven van zulke boeken” vereischt een rijpen geest en een rijk gemoed. Het is geen kinderwerkGa naar voetnoot(1)’. Ook het schrijven van volksboeken. Waaraan heeft Conscience het te danken, dat zijne werken bij ons volk een bijval zonder weerga blijven vinden, dat het Vlaamsche volk hem als geen ander blijft liefhebben, dat hij op dit volk den zegenrijksten invloed heeft uitgeoefend en blijft uitoefenen? Aan zijn rijpen geest, zeker; maar meer nog aan zijn rijk gemoed. Dat onze volksschrijvers het nooit vergeten. Hunne voornaamste eigenschap ligt echter elders. De volksschrijver, zegde ik hooger, moet zijn volk, dat hij opvoert, de streek, welke hij beschrijft, liefhebben. Natuurlijk moet hij beide ook kennen, door en door kennen. Dat is nog niet genoeg. Hij moet tot dit volk behooren, hij moet de karakteristiek van dit volk, hij moet zijne deugden, en zelfs zijne gebreken hebben. Zeer zeker moet hij door zijne ontwikkeling hooger, veel hooger staan, dan zijn volk; maar zijne ziel moet met de ziel van zijn volk de nauwste verwantschap hebben. Staat hij daar tegen gekant, dan valt er niet aan te denken, dat hij de gunst van zijn | |
[pagina 21]
| |
volk kan verkrijgen, dan kunnen zij zijne helden niet als de hunnen erkennen. Men twist over de redenen van Conscience's buitengewone populariteit; al te dikwijls zoekt men die, waar ze niet te vinden zijn. Zij liggen in zijne oprechte liefde tot zijn personeel, en de wondere kennis, die hij daarvan had, in de overeenkomst tusschen zijne ziel en de volksziel. Hoe al deze gaven op zulke harmonische wijze in hem tot ontwikkeling konden komen, daarop is maar één antwoord te geven: Conscience was Conscience; dat is al. Hij was als mensch, wat hij als mensch moest zijn, om tot stand te kunnen brengen wat hij tot stand gebracht heeft. Want, wat de schrijver, als mensch is, daar komt het in de volksletterkunde meer op aan, dan wat hij is als schrijver; wat de onderwijzer is als mensch, is belangrijker dan wat hij is als leeraar. Hoe moet de volksschrijver als mensch zijn?
Nicolaas Beets schrijft daar eene heerlijke bladzijde over: ‘Het is niet voor het Volk, wat niet is voor den Mensch, wat niet komt van den Mensch, als zoodanig. Laat de Mensch spreken. De onderwezene, de begaafde, de beschaafde, de veredelde, de door Gods licht verlichte - voorzeker! Maar in de eerste plaats: de Mensch. Onverminkt, onbeschadigd. | |
[pagina 22]
| |
IIEin jeder lernt nur was er lernen kann, In mijne verhandeling, getiteld SnoeienGa naar voetnoot(1), trachtte ik de noodzakelijkheid te doen uitschijnen de leerstof van de lagere school te beperken, en aan de eigenlijke opvoeding meer zorg te besteden, daar meer waarde aan te hechten, dan dit tot heden het geval is. In bijzonderheden te treden is niet mogelijk; ik trek mijne meening samen: door de opeenhooping der leerstof heeft men het eigenlijk wezen der lagere school ontaard; ik durf zelfs zeggen, dat, wanneer de programma's der lagere scholen en der normaalscholen, die thans in voorbereiding zijn, ten minste druk besproken worden, de lagere school geene lagere school, geene volksschool meer zal zijn, en men de bitterste teleurstellingen te gemoet gaat. Aldus schijnt het zeker, dat, om als onderwijzer gediplomeerd te worden, een getuigschrift van volledige middelbare studie of humaniteiten en een kortdurig verblijf in de normaalscholen voldoende zal zijn, ter beroepsopleiding van den volksleeraar. Zelfs heb ik gelezen, dat een universiteitsexamen toegang tot de lagere school zou verleenen. Deze wijzigingen zouden ingevoerd worden om het wetenschappelijk peil der lagere onderwijzers te doen stijgen; ook om in het te kort aan lagere leerkrachten, waarover geklaagd wordt, te voorzien. Ik heb deze wijzigingen bestreden, en hoe meer ik er over nagedacht heb, hoe meer ik er met mannen van het vak over heb gesproken, des te vaster staat mijne overtuiging. De lagere onderwijzer moet een wetenschappelijk onderlegd man zijn; maar hij moet zijne wetenschap niet in een College of Universiteit hebben opgedaan. Het mag niet zijn, dat de leerlingen eener dorpsschool geene lagere onderwijzers kunnen worden; ik houd het er voor, dat zij, die het grootste deel hunner opleiding in een middelbaar onderwijsgesticht of in eene Universiteit hebben ontvangen, bijna onvermijdelijk vóór onze volkskinderen regent of professor zullen spelen of willen spelen, wat de beweenlijkste gevolgen heeft, terwijl zij, die al de graden eener lagere school hebben doorloopen, en daarna vier jaar normale studiën doen, puike lagere onderwijzers kunnen worden. De ondervinding heeft het bewezen. | |
[pagina 23]
| |
De opleiding der leerlingen-onderwijzers is een bij uitstek moeilijk vraagstuk. Over de examens werd dezer dagen veel geschreven; onze collega, de E. Heer Jacobs o.a. heeft daar merkwaardige bijdragen over geleverd. De examens hebben stellig nadeelige kanten; tusschen hen, die in de examens in de normaalscholen uitblinken, treft men mislukte onderwijzers aan. Is het zoo ook niet, in de kunsten, in de wetenschappen? Hoevele ‘eerste prijzen van Rome’ kwamen nooit tot aanzien en roem? Hoevele studenten, die hunne examens van doctor in de geneeskunde, in de rechten, in de wetenschappen, met de grootste onderscheiding aflegden, mislukten als geneesheeren, als advokaten, als natuur- en scheikundigen? Daarentegen heb ik echte sukkelaars van normalisten gekend, die wij door de examens moesten trekken, en die later als onderwijzers, als opvoeders uitblonken. Ik zou eene heele rij onzer befaamdste artisten kunnen opnoemen, die nooit in den prijskamp van Rome konden slagen. Baron Leys, heeft men mij verzekerd, was aan de Academie een zeer gewoon leerling. Ik heb over deze aangelegenheid nog gehandeld. Het karakter, en vooral de wil, de werklust, het plichtbesef spelen hier de grootste rol. Wat de beroepsopleiding der onderwijzers betreft, is het onbetwistbaar, dat het leeraarscorps best geschikt is om over hunne waarde te oordeelen, en nog kan het zich bedriegen. Ook is het van het grootste belang, dat de karaktervorming een voornaam deel van de taak der normaalschool dient uit te maken, en dat met het karakter, met de zedelijke hoedanigheden, met den pedagogischen tact der kweekelingen evenzeer moet rekening gehouden worden als met hun verstandelijken aanleg en studiën. Ondanks dit alles zou ik nooit het toezicht, noch de examens willen verzwakken, en acht ik een vast omlijnd programma onontbeerlijk, omdat het bekomen van bepaalde, stellige uitslagen moet nagestreefd worden... en omdat de leeraars ook menschen zijn. Over de modaliteiten van het toezicht en van de examens kunnen uiteenloopende meeningen verdedigd worden. Er is een te kort aan onderwijzers en onderwijzeressen. Hun stoffelijke toestand is nochtans merkelijk verbeterd, het getal schooluren verminderd, evenals dat der leerlingen per klasse; de lokalen beantwoorden in ruimere mate beter dan vroeger aan de hygienische vereischten. Waaraan is dit te kort aan lagere leerkrachten toe te schrijven? Een bepaald antwoord op deze vraag kan ik niet geven. Wij hebben het verplicht lager onderwijs, en nochtans laat de schoolbijwoning bijna overal veel te wenschen over, zijn de overtredingen op den schoolplicht zoo talrijk, dat | |
[pagina 24]
| |
de vrederechters putten in den grond klagen, om den overlast van werk, welk deze overtredingen hun verschaffen. Mag ik over beide aangelegenheden onbewimpeld mijne meening blootleggen? Het is niet zonder gevaar. Ik denk, dat wij de oorzaken van het te kort aan leerkrachten, en de onvoldoende schoolbijwoning zoeken waar ze niet te vinden zijn. Wij hebben den schoolplicht, tot de leerlingen hun veertiende jaar bereikt hebben; het getal leerlingen per klasse mag niet hooger zijn dan 60Ga naar voetnoot(1). Welnu, ik vrees, dat, niettegenstaande de jacht op de openbare ambten, met het oog op den buitengewonen aangroei der schoolkinderen, het aantal leerkrachten daardoor zoozeer stijgt, dat ons land, vooralsnog, het noodige personeel, vooral het noodige degelijk personeel, niet leveren kan. Bedrieg ik mij? 't Is mogelijk. De leerplicht duurt van zes tot veertien jaar. 't Is niet te lang; maar in sommige gevallen schijnt deze ouderdom mij de uiterste grens, en kunnen zelfs modaliteiten met gegronde argumenten verdedigd worden. Reeds sprak ik van het oud grootmoederken, dat met haren kleinzoon inwoonde, en aldus, de afwezigheid van dezen vóór den rechter verontschuldigde: ‘Jan is groot en sterk voor zijne jaren; ik ben oud en versleten. Wij moeten alle zaterdagen met de handkar, drij uren wijd door de zandwegen naar hier rijden om te leuren. Ik kan de kar alleen niet trekken. Jan helpt mij, hij doet dit gaarne, en weet er niets van’Ga naar voetnoot(2). Den 28sten Juli van 1923, zag ik een der grootste boeren van een grensdorp met zijne drij zonen koren pikken. Tot den jongste zegde ik: ‘Gij zijt nog niet ten volle veertien jaar oud, hoe komt het, dat gij niet in de school zijt?’ - ‘Daags vóór den Zingdag wordt hij veertien jaar’, antwoordde de vader, ‘maar de oogst is dit jaar voor het minst veertien dagen achteruit, en het is meer dan tijd dat hij binnen is: de stoppelvelden moeten omgeploegd en de rapen en spurrie moeten voor den Lieve Vrouwendag gezaaid worden. Wij kunnen geen vreemd volk krijgen, en gij ziet, dat mijn jongen ons niets toegeeftGa naar voetnoot(3). De knaap sloeg inderdaad met zulken zwierigen zwaai zijne pik in de halmen, dat vader en de groote broers fel in de handen moesten spuwen om hem bij te blijven. ‘Ploegen kan hij zoo goed als wij’, ging de vader voort’, ‘maar daarvoor mag hij niet uit de school blijven; hij zal den 12 Augustus achter den ploeg gaan. Dan begint de vacantie.’ Deze boer vertelde mij, in September, dat hij een en zestig | |
[pagina 25]
| |
karren koren in zijne schuur en in vier mijten op de werf had. In de Heistraat ontmoette ik eene zeer arme moeder met hare struische dochter, die elk een kruiwagen koren voerden. ‘Meisken’, zegde ik, ‘gij laadt u te zwaar. Zijt gij al veertien jaar oud?’ - ‘Niet ten volle’, antwoordde de moeder. ‘Maar een gespan met voerman kost vijf en dertig frank per dag, en vader heeft twee dagen moeten verletten om het koren te pikken. Wij zullen van de hitte niet smelten, al brandt de zon geweldig.’ Welnu, geachte Collega's, eerbied voor 's lands wetten moet in de school ingeboezemd worden; maar, met de hand op het geweten, zoudt gij dit grootmoederken, dien boer, die moeder gestraft hebben? Ik niet, en ik ga er niet voor om te verklaren, dat Jan, Jaak en Threes, wat hunne opvoeding betreft, meer nut uit dit zwaar werk zullen getrokken hebben, dan dat zij in de school de deelbaarheid der getallen, of de grenzen van den Atlantischen Oceaan hadden geleerd. Ik wil absoluut niet gezegd hebben, dat ik geen oprechten eerbied voor de wetenschap koester, maar vergeet niet, dat binnen enkele maanden de leertijd van Jan, Jaak en Threes voor goed een einde zal nemen, dat zij hun leven lang harden arbeid zullen moeten verrichten, daar genot in smaken, en veel schoolballast van hen zal wegspoelen. Daarom, een beperkt programma, dat rekening houdt met de toekomst, met de behoeften van de meerderheid der leerlingen, en nooit vergeten dat verreweg de meesten hunner zwaren arbeid zullen verrichten. ‘Arbeid is de wet van ons bestaan, het beginsel van den vooruitgang der menschen ‘en volken’, zegt Smiles. ‘Het grootste gedeelte der menschen moet, volgens de wetten, die de samenleving beheerschen, handenarbeid verrichten, om in hun levensonderhoud te voorzien’Ga naar voetnoot(1). Dus heeft de lagere school tot taak hare leerlingen liefde tot den arbeid, tot den handenarbeid in te boezemen en hen toe te rusten om later geschoolde, verstandige arbeiders, - dit woord in den uitgebreiden zin genomen - te worden. Verstandige, bekwame arbeiders, ik druk er op, die in het geesteswerk insgelijks behagen kunnen vinden, het werktuig bezitten en het vermogen om het te hanteeren, om zich te verheffen en zich verstandelijk te ontwikkelen, hun leven lang, hebben wij noodig. Indien de studie der zuivere wetenschap in de lagere school niet te huis behoort, wil dit geenszins zeggen, dat de toegepaste wetenschap daar moet uitgesloten blijven. Verre, zeer verre vandaar. De scheikundige begrippen, als grondslag der gezond- | |
[pagina 26]
| |
heidsleer, b.v. moeten er onderwezen worden. Ook andere wetenschappen. Maar het onderwijs moet lager, volksonderwijs blijven; men mag er niet aan denken eene landbouwschool, of welkdanig technisch instituut in het klein tot stand te brengen. Ik kan het niet luid genoeg zeggen: de volksschool is geene voorschool van het College of de Universiteit, aangezien de negen tienden harer leerlingen deze instituten nooit zullen bezoeken, en men, ten bate eener kleine minderheid, de groote meerderheid niet in de onmogelijkheid mag stellen het onderwijs en de opvoeding te genieten, die zij later dringend noodig hebben. Ook moet worden verklaard - het is althans mijne meening - dat, indien de volksschool hare leerlingen tot het werk moet opleiden, het niet past de school in een werkhuis te vervormen, te misvormen. Timmeren, smeden, boetseeren, of wat in dien aard ook - ik spreek niet van het vervaardigen van tuigen ter veraanschouwelijking van het klassikaal onderwijs - is geen volksonderricht; de klasseonderwijzer, die heel het programma moet onderwijzen, kan geen specialist in alle vakken zijn. Er is een tijd voor alles: van hun zesde tot hun veertiende jaar moeten de kinderen leeren, wat zij later niet meer zullen kunnen leeren, en zij moeten dat zoo leeren, dat het hun levenlang aan hunne ribben blijft hangen. De moedertaal is het hoofdvak der lagere school. Dr. de Vries heeft over de moedertaal eene prachtige bladzijde geschreven. Hij was een der sieraden van het Nederlandsche hooger onderwijs; doch zijne woorden zouden onder de oogen van al onze lagere onderwijzers moeten gebracht worden: ‘De taal oefent op ieder, wien zij hare geheimen onthult, eene wonderbare tooverkracht. Zij is de spiegel van den geest. Door in dien spiegel te zien, aanschouwt de mensch zijn eigen beeld, het afstraalsel van zijn innerlijk wezen. Hij erkent de spraak als In het onderwijs ligt de toekomst der natie, en bij dat gewichtigste aller volksbelangen staat het onderricht in de moedertaal op den voorgrond, want daarin ligt het krachtigste middel tot ontwikkeling van den geest, tot waarachtige vorming van den mensch. Maar het is, helaas! niet te ontkennen, dat het taalkundig onderwijs hier te lande niet altijd is wat het behoorde te wezen. Wij zijn gelukkig den tijd te boven van die geestdoodende “redekunstige ontleding”, die zoo lang als een vloek op onze lagere scholen rustte. Men begint het doel en de strekking van het taalonderricht beter te begrijpen. Doch hoe dikwijls sukkelt men nog voort in de oude sleur? Dorre spelregels en spraakkunstige voorschriften, stijve vormenleer en verwarrende cacographieën | |
[pagina 27]
| |
maken nog een al te groot deel der lessen uit. Er moet in dat onderwijs meer natuur, meer eenvoud, meer leven komen; het moet, van den geest der taal zelve doortrokken, meer liefde voor de moedertaal wekken, meer bewijzen geven van de vormende kracht, die het, goed aangelegd, in zoo hooge mate bezit’. ‘In het Onderricht in de Moedertaal ligt het krachtigste middel tot ontwikkeling van den geest, tot waarachtige vorming van den menschGa naar voetnoot(1).’ Een heerlijk woord, en vooral toepasselijk op het lager onderwijs: ‘de ontwikkeling van den geest, de waarachtige vorming van den mensch’ is inderdaad zijn hoofddoel, en meer dan in een der andere vakken van het onderwijs stelt het onderricht in de moedertaal de volksschool daartoe het hoofdmiddel ter hand. Het spreekt van zelf, dat daar geen spraak kan zijn van wetenschappelijke taalstudie. De kennis der taal is hier geen doel, maar middel. Het kind komt ter school met een bekrompen taaltje en even bekrompen geestje; beide geleidelijk ontwikkelen, innig, onafscheidbaar saamverbinden; daarnaar hoeft de lagere school onophoudelijk te streven, en daarin speelt het onderricht in de moedertaal natuurlijk de hoofdrol. Zelfs moet in de volksschool alle onderricht taalonderricht, en alle taalonderricht zakenonderricht zijn. De taalschat der leerlingen moet gedurig uitgebreid, en met hun verstandelijken voorraad verbonden worden. De leerlingen moeten de taal goed, zuiver leeren spreken en schrijven; daaraan hoeft de grootste zorg besteed, want geene oefening draagt zoozeer ter verstandelijke ontwikkeling bij. Het van buitenleeren en verklaren van letterkundige modellen in poëzie en proza - in het bereik der kinderen, natuurlijk - is een hoofdfaktor in het taalonderricht; de verstandelijke, vaderlandsche en esthetische opvoeding worden er evenzeer door ontwikkeld. Men klaagt, dat de lagere school al te weinig duurzame uitslagen oplevert; naar mijne bescheiden meening moet eene der hoofredenen hierin gezocht worden, dat het onderricht in de moedertaal niet tot zijn recht komt: door dit onderricht alleen worden de verkregen kundigheden tot rijpheid gebracht en worden de leerlingen in staat gesteld zich hun leven lang te ontwikkelen. Het onderricht in de vaderlandsche geschiedenis in de lagere school staat bij niet weinigen in geen goeden naam. Men heeft zelfs onderwijzers, welke van meening zijn, dat dit onderricht tot een klein minimum moet beperkte worden. Ik kan deze meening niet bijtreden. Stellig valt er niet aan te denken, in de lagere school een volledigen leergang van vaderlandsche | |
[pagina 28]
| |
historie te geven. Neen, maar de vaderlandsche geest moet opgewekt, in dezen tijd van cosmopolitismus; de geestdrift moet gestaald in dezen tijd van onverschilligheid en dorheid, en de zedelijkheid moet versterkt in dezen tijd van verval. Wij, die de volksjongens en meiskens in liefde tot den arbeid willen opleiden, en wapenen tegen alles wat laag is, willen ook hunnen idealiteitszin versterken; wij willen vooral, dat zij tot vaderlandsche mannen en vrouwen opgroeien. Naast het onderricht in de moedertaal bekleedt het onderricht in de vaderlandsche geschiedenis de voornaamste plaats, wat de ontwikkeling van den nationalen zin en het zedelijk gevoel betreft, want dit onderricht hoeft een leergang van moraal in actie te zijn. ‘Das Beste was wir von der Geschichte haben, ist der Enthousiasmus, den Sie erregt’, zegt Goethe. Ik verkies voor het onderricht in de vaderlandsche geschiedenis den vorm van levensbeschrijvingen, van levensbeschrijvingen van groote mannen, die door hunne zedelijke grootheid, door hunne vaderlandsliefde hebben uitgeblonken, en tot de grootheid van het vaderland hebben bijgedragen. Ik wil vooral aan de lagere onderwijzers dienstig zijn; ik deel daarom eene heerlijke bladzijde van Samuel Smiles mede, die ik hun ter overweging aanbeveel.
WashingtonGa naar voetnoot(3) liet aan zijn land een grooten en blijvenden schat na in het voorbeeld van zijn vlekkeloos leven, zijn groot, eerlijk en edel karakter. En Washington's grootheid, gelijk die van vele andere groote mannen, bestond niet zoozeer in zijne bekwaamheid, zijne dapperheid, en zijn genie, als wel in zijn gevoel van eer, zijne waarheidsliefde, zijne rechtschapenheid, zijn plichtsbesef, in één woord, in den adel van zijn karakter. | |
[pagina 29]
| |
Mannen als deze zijn het hartebloed van het volk, waartoe zij behooren. Zij verheffen en steunen, sterken en veredelen het, en schenken het eer en roem door het schoone voorbeeld dat zij gegeven hebben aan tijdgenoot en nageslacht. “Groote mannen”, zegt een bekwaam schrijver, “zijn de bruidschat van een land”. Geen verwoesting, ontvolking, of zelfs slavernij kunnen dezen te gronde doen gaan. Wanneer het nationale leven weder wordt opgewekt, dan rijzen de helden van 't verledene weder op in de herinnering der menschen en schijnen de levenden bij te staan, voor te lichten en aan te vuren. Geen land kan verloren gaan, dat zich door zulke roemrijke getuigen voelt gadegeslagen. Ze zijn het zout der aarde, na hun dood zoowel als bij hun levenGa naar voetnoot(1)’.
In onze scholen moet de ware liefde tot het Vaderland aangekweekt worden. Den 11 Juli van verleden jaar werd ik door ons Schepencollege belast eene toespraak, naar aanleiding van den verjaardag van den Sporenslag, aan de leerlingen der hoogste afdeeling onzer Jongensschool te houden. Ik ontwikkelde daarin de spreuk van J. Stuart Mill: ‘De kracht, de waarde van een Staat is ten slotte geheel afhankelijk van die zijner burgers.’ Veroorloof mij een uittreksel uit deze toespraak mede te deelen. ‘Voor enkelen van u is de tijd niet ver meer verwijderd, waarop zij in het leger zullen treden. Doet daar uwen plicht. En roept de trommel nogmaals
De Belgen in 't geweer,
Dan roept gij: “Dierbre Koning,
Hier zijn wij allen weer.”
Doet dan gelijk de Vlamingen van 1302, gelijk uwe vaders en broeders in den Wereldoorlog deden. | |
[pagina 30]
| |
De groote dichter Vondel waarschuwt ons: Laat het kostelijkst van al
U niet roekeloos ontslippen;
Dat 's de tijd, die snel gaat glippen,
Zonder dat hij keeren zal.
Och, hoe dun is het getal,
Dat zijn uren meet bij stippen,
Eer de dood den draad komt knippen
Van dit leven, onverwacht,
Meest verloren, minst geacht.
De moeder in den huiselijken kring, de metselaar aan den bouw, de timmerman aan de schaafbank, de boer achter den ploeg, indien zij hunnen plicht doen, bewijzen aan het vaderland even gewichtige diensten als de soldaten, de geleerden en bestuurders. In oorlog en vrede moeten alle Belgen het vaderland liefhebben en dienen, en is dit het geval, dan zal België onvermijdelijk gelukkig en groot zijn.’
In een volgend opstel stel ik mij voor over de taak der volksschool, met het oog op de zedelijke en burgerlijke opvoed̄ing te handelen. Van nu af verklaar ik, dat de volksonderwijzer, de volksopvoeder, evenals de volksschrijver, een rijpen geest en een rijk gemoed moet hebben. Georg Herbert gaf hun eene schoone les, wanneer hij, bij het aanvaarden van zijn leeraarsambt, verklaarde:
Voor alles wil ik mij toeleggen op een deugdzaam leven. Van het deugdzaam leven eens leeraars gaat de krachtigste en welsprekendste stem uit, waardoor allen die het zien, het moeten vereeren en beminnen en eindelijk gaan begeeren, dat het hunne er gelijkvormig aan moge worden. Wij leven in een tijd, die meer behoefte heeft aan goede voorbeelden dan aan vermaningen’Ga naar voetnoot(1).
De volksonderwijzer moet een apostel zijn, en vooral zorgen, dat hij het verwijt van Faust aan Wagner niet verdiene: Ich finde nicht die Spur | |
IIIIndien ergens wakkerheid, beleid en edel plichtgevoel vereischt worden, het is bij de opkweeking, opvoeding en vorming der pas ontluikende kindsheid. | |
[pagina 31]
| |
Als men die lieve kinderen zoo vroeg met de geleerdheid oppropt, komen er neuswijze ventjes van. Hoe dikwijls, hoe uitvoerig ik mijn geliefkoosd onderwerp heb behandeld; toch vrees ik, dat ik mij niet bepaald, niet duidelijk genoeg heb uitgedrukt.
De Hoogescholen vormen onze toekomstige geleerden. ‘Zij zijn niet bestemd’, zegt Vissering in zijne ‘Herinneringen’, om eene zekere lioeveelheid kennissen te verschaffen, die iemand noodig heeft om zijn levensonderhoud te vinden’. Hunne taak is de wetenschappelijke ontwikkeling van het élite der bevolking te bevorderen. De middelbare scholen van den eersten en tweeden graad, de colleges, vak- en technische scholen van den meest uiteenloopenden aard hebben allen een bepaald, scherp gekarakterizeerd doel. Hunne leerlingen hebben dit ook. Zij weten waarom zij deze studiën doen; bij de keuze wordt met hunnen aanleg, met de bepaalde doeleinden der ouders rekening gehouden. Ook, en dit mag niet uit het oog verloren worden, door den band worden die studenten, zelfs vóór zij het instituut bezoeken, vóór eene keuze wordt gedaan, tot deze studiën voorbereid. Door hunne ouders, door de familie, door de omgeving. Dokters, advokaten, professors, ambtenaars, notarissen leiden gewoonlijk een hunner zonen tot hun vak op, indien hij aanleg voor de studie, en lust voor dit vak heeft. Die aanleg, die lust zit er bij die jongens niet zelden in. Attavisme. Zij hooren en zien niet anders van hunnen kindertijd af. Natuurlijk komen ook andere studenten ter Universiteit, ter technische- of vakschool, zonen van handelaars, landbouwers, arbeiders; doch over het algemeen mag men zeggen, dat deze studenten tot de rijkstbegaafden behooren, van jongs af lust en aanleg hebben gevoeld voor het vak dat wordt verkozen; dat zelfs die ouders en familieleden, welke tot de minst ontwikkelden behooren, hen daartoe aanmoedigden, dat geheel de omgeving die studie ondersteunt, en deze later onophoudelijk voortgezet wordt, al is het niet uit ambtsnoodzakelijkheid, dan toch uit echte aandrift; dat de liefde en de speciale begaafdheid voor het vak gedurende de studiejaren en door de uitoefening van het ambt, onophoudelijk gevoed en versterkt wordt; en men zal zich een al te eenzijdig en onvolledig begrip, wel is waar, van de leerlingen van het hooger-, van het vak-, van het technisch onderwijs kunnen vormen. Het lager, het volksonderwijs, heeft ook zijn scherp afgeteekend karakter. Het richt zich tot de gansche bevolking. Het moge waar zijn, dat in de steden de zonen en dochters der hoo- | |
[pagina 32]
| |
gere standen de lagere scholen niet bezoeken. In de plattelandsgemeenten, zijn geene andere onderwijsinrichtingen; al de kinderen, rijk en arm, komen daar naartoe. Zelfs in de steden bezoekt een groot gedeelte van de zonen en dochters der welstellende burgerij de kostelooze scholen. Ik denk, dat dit getal in den duren tijd, dien wij beleven, toeneemt. Daar zijn in de lagere school leerlingen, er kunnen er zelfs onder de behoeftigsten zijn, die later middelbare, hoogere studiën zullen doen. Daar kunnen er zich ook onder hen bevinden, voor wie de ouders tot het een of ander vak geschalmd hebben. Doch dit is de minderheid, de niet noemenswaarde minderheid. De leerlingen der volksschool zullen later handenarbeid verrichten. Het is niet te voorzien van welken aard; het is dus onmogelijk hen tot dit of dat werk voor te bereiden; het is te uiteenloopend. Daarbij, dit is de taak der school niet. De taak der school is te leeren wat allen noodig, volstrekt noodig hebben; zij moet de kinderen tot menschen, tot deugdzame goede, verstandige menschen opleiden. Zij moet hun den arbeid leeren liefhebben, niet door hen van in de school af aan den arbeid te zetten, maar door gansch haar onderricht, door haar opvoedingsstelsel. Ik vrees, dat met dit gekleuter aan potaarden mannekens, dit maken van dooskens en knipsels, men aan onze jongens eer afkeer van gezetten arbeid dan liefde daartoe inboezemt; vooral, wanneer men zulken zoogenaamden arbeid doet samengaan met een onmogelijk af te werken programma, met aan de jongens en meiskens zaken te leeren, of liever te willen leeren, die zij niet kunnen doorgronden, wier kennis zij later niet noodig hebben, die hen tot onvoldaanheid, grootheidswaan, ontevredenheid met hunnen staat stemt; kiemen, die later tot hun ongeluk gedijen. Neen, in de volksscholen moet in de kortdurige leerjaren geleerd, niet gewerkt worden; maar het onderwijs moet zoo gegeven, de opvoeding moet zoo geleid worden, dat de geest der kinderen op het werk gezet, dat lust daartoe opgewekt worde, dat zij daar later hun geluk in zoeken en vinden. In de lagere school wordt geleerd, wat kan geleerd, 't is te zeggen wat kan verwerkt worden, wat kan bijblijven in den toestand, waarin de leerlingen zich zullen bevinden, en dan in de vakschool, in het werkhuis of op het veld, gehamerd, gekapt, gemaaid, gepikt; de leerlingen hebben leeren nadenken, en wat even kostelijk is; ze hebben leeren luisteren en zien; ze zullen dit blijven doen: ze zullen naar het volksboek grijpen: ze zullen daar verpoozing, uitspanning van hun zwaren arbeid in zoeken; ze zullen er verstandelijke en zedelijke ontwikkeling in vinden, hoewel ze die daar niet in zoeken; ze zullen gelukkige menschen zijn. De geleerden, de hoogst ontwikkelden smaken in het lezen van de meesterstukken der letterkunde het hoogste genot. Tal van politieke mannen, vooral in Engeland, die aan het hoofd | |
[pagina 33]
| |
der Regeering stonden, zijn als letterkundigen beroemd: Gladstone was een der meest befaamde Helenisten van zijnen tijd, en zijn werk Studies on Homer and the Homeric age, wordt nu nog door de vakmannen hooggeschat. Lord Bollingbroke verklaarde, dat hij de geschiedenis van Engeland in Shakespeare's koningsdramen geleerd had. Voor de mannen van zaken, voor allen die eene verzorgde, wetenschappelijke letterkundige opleiding hebben genoten, bestaat eene wetenschappelijke, ook eene poëtische literatuur. Hier kom ik herhaalde malen op terug; ons volk, gansch ons volk, ook ons volk, dat handenarbeid, zwaren handenarbeid verricht, de minst ontwikkelden, moet eene letterkunde hebben. Daar zijn volksboeken, die aan al de vereischten van een volksboek voldoen en letterkundige meesterstukken zijn. De minst beschaafde leest ze met belangstelling en vrucht. Ook de hoogst ontwikkelde. Zonder dat deugen zij niet. Maar ze moeten, het kan niet luid en niet dikwijls genoeg gezegd worden, door de minst ontwikkelden kunnen genoten worden, door hen, die geene letterkundige opleiding hebben genoten, door hen, voor wie het lezen eene verpoozing, eene uitspanning is van zwaren, vermoeienden arbeid. Dit wordt, zoowel in het volksonderwijs als in de volksletterkunde, al te veel uit het oog verloren. Men schrijft programma's voor, men gaat te werk, alsof onze leerlingen later niets te doen zullen hebben dan te leeren, alsof ons volk aan letterkundige kritiek zou doen. Dat is valsch. Ons volk moet arbeiden, het moet den levensstrijd strijden, het moet daar zijn geluk in zoeken en vinden, en dit geluk door de lezing voelen aangroeien. Dit ook is de taak, is een vereischte der volkslektuur. Ik erken het volmondig: de volksschrijver, evenals de volksonderwijzer, moet met den ontwikkelingsgraad der leerlingen en lezers rekening houden. Zoo niet mag men op geene uitslagen rekenen. Duidelijk en elementair vóór alles! Populaire wetenschap, vakliteratuur is echte kost voor ons volk. Het volk moet daardoor gevoed en versterkt worden; doch de kost moet ook smaken, lekker smaken, het boek moet belangrijk, bevattelijk, duidelijk, aantrekkelijk zijn. Anders zal ons volk zulken kost onaangeroerd laten. Over vakbibliotheken wordt veel, heel veel gesproken. Zij verdienen ons aller belangstelling. Een goed vakboek, populair en tevens wetenschappelijk, een degelijk vaktijdschrift kan veel nut stichten. Overdrijven past hier echter niet. Een vakboek voor den timmerman, voor den smid, voor den landbouw, zal in den grond, weinig helpen, indien het den aankomenden timmerman, smid of landbouwer niet interesseert, indien hij zich daartoe niet aangetrokken gevoelt, indien de lezing hem geen genot verschaft. Mij komt het voor, dat de meeste soortgelijke werken meer door den wetenschappe- | |
[pagina 34]
| |
lijken man, die nooit de schaaf, den hamer of den ploegstok in de hand genomen heeft, dan door den timmerman, smid of boer gelezen worden. Dat men hier niet uit afleide, dat de populaire, wetenschappelijke letterkunde, geene echte letterkunde is, of kan zijn, en al de vereischten daarvan bezitten. Hoegenaamd niet, en wenschelijk is het, dat deze op allerlei wijze aangemoedigd worde; hier vooral past het woord: C'est en profiter que de savoir s'y plaire: Doch, - ik kan mij bedriegen, - ik denk, dat hier het levende, het gesproken woord meer dienst kan doen en doet dan het geschreven woord. De vakschool, de volksvoordracht, dat heeft ons volk noodig. Beiden kunnen eene bron van volksverheffing, volksontwikkeling en volksgeluk zijn; maar hier moet de kost bij uitstek van goede, degelijke kwaliteit zijn, en hij moet op voorbeeldige wijze toebereid en opgediend worden; zoo niet laat het volk hem onmiddellijk staan. In tal van vakscholen laat de bijwoning te wenschen over; en de belangstelling daarin is niet wat men mocht verhopen. Vakboekerijen treft men tot hiertoe, vooral in onze kleine gemeenten, weinig aan, en onvolledig zijn ze stellig. Uit de statistieken, waarvan ik inzage kon nemen, blijkt, dat de vakboeken overal oneindig minder gevraagd worden dan de verhalende werken. Zelfs de beste. Ik druk er op: vakboekerijen zijn noodig, zij moeten aangemoedigd worden; het is verheugend dat ons volk wetenschappelijke werken leest. Maar, het zal altijd meer trek naar de verhalende literatuur voelen; dit is onvermijdelijk, en, ik zeg het rond en goed, verre van dit te betreuren, verheug ik er mij over. Smaakt de ontwikkelde niet het hoogste genot in de werken van Homeros en Shakespeare, de beschaafde in die van Ebers en Walter Scott? Gaan zij daar niet naartoe om van hunne gewone bezigheden, van hunne vermoeiende studie te rusten? Moet het dan verwonderen, dat ons volk, ons arbeidende volk, naar De Loteling, In 't Schipperskwartier, De Lelie van het Gehucht grijpt? Is dat niet gelukkig? Viert de koude werkelijkheid dan niet genoeg hoogtijd, en mogen wij er ons niet om verheugen, dat ons volk ook gaarne in het liefelijke rijk der fantazij verwijlt?? Is dit geen waarborg van zijne tevredenheid met zijn lot, van het zoeken in zijne eigen hart naar zijn geluk, zelfs van het heil van den Staat? Men ziet het; het onderwerp is op verre na niet uitgeput. Doch, uit dit alles vloeit reeds het hooge belang der volksletterkunde voort: dit belang is nergens zoo groot als hier, daar wij zonder ons volk - vergeet niet welke beteekenis wij aan het begrip volk hechten - niets zijn en door ons volk alles kunnen en zullen worden. Hieruit vloeien ook de vereischten van ons volksonderwijs en van onze volksletterkunde voort; zij moeten ons volk leeren opbeuren en veredelen, zijnen kunstgeest streelen en louteren; zij moeten | |
[pagina 35]
| |
ook ons volk ontwikkelen en verzedelijken, deze ontwikkeling en verzedelijking moet met het poëtische genot verbonden zijn; het moet er mede samenvloeien - wat zeer wel mogelijk is - de volksliteratuur moet daarbij voor het volk eene verpoozing zijn. Ook de volkswetenschappelijke letterkunde. Conscience, de groote weldoener van ons volk, deelt in het voorbericht van De Loteling mede, dat hij zijn boek tot vermaak van zijne lezers en lezeressen, zijne goede vrienden, schreef |
|