Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1924
(1924)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||
Arnout Geulincx herdacht (1624-1669)
| |||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||
Jaarlijks, in December, hadden er te Leuven akademische oefeningen in het latijn plaats, Saturnalia genoemd, waar professoren en studenten het voor en tegen van allerhande en meest uiteenloopende, ernstige en luimige, vraagstukken (vandaar de naam: quaestiones quodlibeticae) om de beurt sierlijk kwamen uiteenzetten: een vernuftig tornooi volgens den smaak van den tijd, dat ons aan de middeleeuwsche steekspelen herinnert. Stilaan was het er toe gekomenGa naar voetnoot(1) dat de voorzitter zelf die kleine dissertaties opstelde of althans verbeterde, en doorgaans door zijn leerlingen deed voordragen. Geulincx liet dan ook het jaar daarop zijn Quaestiones quodlibeticae te Antwerpen verschijnen (bij de We Cnobbaert, 1653) als eigen werk, voorafgegaan door de Oratio, de lange redevoering die hij als voorzitter, om die akademische plechtigheid in te leiden, uitgesproken had. Er zijn 28 vraagstukken (of liever 27, want er is eene, die twee nummers beslaat), b.v.: Of het prijzenswaardig is veel aanhalingen uit andere schrijvers bij te brengen [5] of vreemde talen aan te leeren [11]? Of het past de jeugd in de tooneelspelen te oefenen [14]? Of men wel zou doen ook vrouwen tot de philosophische lessen toe te laten [10]? ‘Sommige hebben veel verstand, zegt Geulincx; ook zouden ze veel bijval hebben... Waarom hebben de mannen het monopolium dier studiën?’ Doch het onderwerp wordt niet grondig en ernstig behandeld, gelijk men wenschen zou in onzen feministischen tijd. Trouwens de luimige vraagstukken, ter afwisseling, ontbreken niet, b.v. Moet men malkander groeten op straat [1]? Of het past d̄at een jonker naar de nieuwe mode gekleed ga [7], en het hof make aan de jonkvrouwen [22]? Past het dat de akademische disputen levendig en luidruchtig zijn [9]? Of het te verkiezen is dat de geleerden rijk, dan dat ze (zooals doorgaans) arm wezen [15]? Of het betaamt dat men zijn vrienden op een goeden teug wijn onthale [16]? Of men beter doet de gastmalen 's avonds dan wel 's middags te houden [17]? De 24e vraag is het meest bekend gebleven, nl. ‘of het VlaamschGa naar voetnoot(2) of het Latijn hooger staat?’ Onze wijsgeer stelt de twee talen voor als antieke vuistvechters, malkander met hun beweegredenen geduchte stooten toebrengende. Zoo zegt het Latijn, dat het Vlaamsch ‘slechts als huisslavin en dienstmaagd zich in de keukens laat hooren en in de kroegen van het gepeupel, non nisi verna et famula, per culinas strepitGa naar voetnoot(3) et popelli | |||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||
tabernas’. Prof. Pirenne, in zijn hooggeprezen Histoire de Belgique (Bd. IV, uitg. 1911, blz. 453) haalt daaruit: ‘Geulincx déclarera dédaigneusement que le flamand doit se contenter de se faire entendre à la cuisine et à l'estaminet; Geulincx zal minachtend verklaren dat het Vlaamsch er dient genoegen mee te nemen in de keuken en in de kroeg gesproken te worden’. - We merken aanstonds op dat in zich zelf de latijnsche woorden objectief niets dan een feit uitdrukken: het Vlaamsch wordt slechts in lage kringen gebezigd. Of nu onze wijsgeer dit, uit eigen overtuiging, ten volle beaamt, is heelemaal niet zeker, daar die woorden gesproken worden door Latium, den kampvechter van het Latijn, die zich in 't vervolg aan klaarblijkelijke, eenzijdige overdrijvingen bezondigt. Het subjectief element (dédaigneusement, doit se contenter) dat Prof. Pirenne naar voren haalt in zijn paraphrase, ligt wel in de bedoeling van Latium; doch, en hier is de kern der zaak, dat het de persoonlijke gemoedsstemming van Geulincx weergeeft, mag niet gladweg beweerd worden. - Inderdaad, wat men daar ook van gezegd hebbe, in die luimige woordenwisselingen, waar het pro en het contra met evenveel brio verdedigd worden, is het niet zoo gemakkelijk de persoonlijke meening van den schrijver met zekerheid te gissen, hoewel toch waarschijnlijk, volgens de oude scholastische methode, eerst de opwerpingen tegen de te houden meening, nl. de beweegredenen voor de tegenovergestelde, aan de beurt komen, en daarna de argumenten voor de zienswijze des schrijvers, zoodat men een goeden eindindruk teweegbrengt. Maar in het ons bezighoudend geval is deze regel niet toepasselijk, omdat de beweegredenen pro en contra ondereen gemengd zijn wegens den vorm van kampstrijd door den schrijver gekozen. - Uit andere teekenen echter kan men opmaken dat Geulincx, verre van zijn moedertaal te misprijzen, ze daarentegen hoogschatte. Hij, fiere volksjongen, was te onafhankelijk van karakter om den ‘parvenu’ te spelen. Is niet reeds het feit alleen, dat hij die vraag deed behandelen: ‘Of het Vlaamscsh of het Latijn hooger staat?’, veelbeteekenend? Zou hij dit niet al te dom om besproken te worden geacht hebben, indien naar zijn oordeel ontegensprekelijk en in alle opzichten het Latijn de kroon spande? Dat zulks wel het oordeel van velen van zijn tijd was, schijnt hij te veronderstellen in de eerste woorden van de Quaestio, vooraleer hij Latium en Flandria laat spreken: ‘Daar zijn er, zie ik, die | |||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||
lachen; reeds onderscheiden ze in die twee een Herkules en een Antaeus (d.i. een overwinnaar en een overwonnene). Doch (zoo gaat hij, nog altijd zelf sprekend, voort) die zijn vooringenomen; op dit stuk gaan haast alle menschen aan vooroordeelen mank. Billijkheid alleen mag hier de keurmeester zijn.’ Is daaruit niet op te maken dat Geulincx geenszins onvoorwaardelijk alles over had voor het Latijn? - Waarom trouwens heeft hij zelf althans één zijner wijsgeerige werken in het nederlandsch uitgegeven? Dat ware moeilijk te verstaan van wege iemand die onze taal juist goed genoeg voor keuken en kroeg zou geacht hebben. - Meer nog: volgens een handschrift, tot op heden in de Leidsche Bibliotheek bewaard, een schrijfboek nl. waar een der hoorders van den professor diens woorden heeft opgeteekend, zou Geulincx verklaard hebben dat het Nederlandsch, zoowel als het Hoogduitsch, naar zijn meening boven het Latijn te verkiezen is voor de beoefening der wijsbegeerte. Eenige jaren later zou Leibniz ook zeggen dat het Hoogduitsch, als voertuig van wetenschappelijke behandeling, bij geen andere talen ten achter staat. - Op het einde der XIe Quaestio (Uitg. Land, blz. 98) vermeldt onze schrijver den verderfelijken invloed van zekere vreemde talen op den landaard en stelt zijn taalgenooten daarvoor op hun hoede. - Eindelijk indien men de eerste en beruchte woorden van Latium in den kampstrijd aan Geulincx wil aanwrijven als zijn persoonlijke meening, waarom niet evenzeer de zonderlinge en blijkbare overdrijvingen, die Latium daarna uitspeelt, op schrijvers rekening geschoven? Waarom, omgekeerd, zouden wij niet met evenveel of zelfs meer recht het antwoord van Flandria mogen verstaan als het gemoed van onzen wijsgeer en zijn liefde voor zijn moedertaal weerspiegelend? ‘Zij... betuigt dat hetgeen we voor een afdoenden stoot hielden, niet meer was dan de schok van vuisten op elkaar. Met edelen zwier schudt zij het hoofd en zegt: Alle dingen hebben hun beurt; eens komt de tijd, wanneer de wereld, genoeg hebbende van geleenden tooi, hulde brengen zal aan de oprechtheid... Dan zal ik worden rondgedragen als zegevierende...’ - Of liever, laten we nooit vergeten dat dit alles bedoeld is als spel en kortswijl, ludicra, zooals Geulincx ons nog uitdrukkelijk waarschuwt, wanneer hij een einde stelt aan den kampstrijd. Ik achtte het de moeite waard aan te toonen hoe luttel het verzinseltje om het lijf heeft, dat Geulincx, en met hem al onze Vlaamsche geleerden uit vroeger eeuwen, niets dan minachting voelden voor onze taal. Dit was zeker het geval niet met Dodoens die zijn Cruyde-boeck in het Nederlandsch uitgaf, noch met Simon Stevin, den beroemden wiskundige, die herhaaldelijk zijn hoogschatting voor onze taal te kennen gaf. Doch vestigen we nu wederom onze aandacht op de wijsgeerige loopbaan van Geulincx. In 1658 werd hij uit het ambt | |||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||
van professor ontslagen, dat hij sedert twaalf jaar te Leuven bekleedde. Was het omdat hij, in weerwil van de bestaande gewoonte in de faculteit van wijsbegeerte, in den echt wilde treden? Ofwel om reden van schulden? Of van oneenigheid met collega's? Of, wat volgens het ons bekende nog minder waarschijnlijk is, om zijn gehechtheid aan het Cartesianisme? Men heeft het tot nog toe niet kunnen uitmaken. Geulincx, vier-endertig jaar oud, trekt dadelijk naar Leiden. Hij legt zich toe op de geneeskunde, zooals andere wijsgeeren van zijn tijd, en promoveert nog datzelfde jaar tot doctor in die wetenschap. Hij trouwt met Susanna Stricx, wellicht een bloedverwante aan moeders kant. Omstreeks dien tijd komt hij in betrekking met den kleinzoon van den Mechelaar Gaspard Van der Heyden, Prof. Abraham Heydanus, onder wiens invloed hij overgaat tot het protestantisme. Heydanus steunde hem geldelijk en was voortaan zijn beschermer aan de Leidsche Hoogeschool. Geulincx mocht private lessen geven in de wijsbegeerte en voorzitten bij de philosophische disputen. Zijn vrijen tijd benuttigde hij om een nieuw boek op te stellen: Logica suis fundamentis restituta, Redeneerkunst tot haar grondstellingen teruggebracht, dat in 1662 te Leiden uitkwam (bij H. Verbiest). Daarop werd hij tot ‘lector’ in de Logica aangesteld en ving zijn ambt aan met een plechtige redevoering, Oratio (secunda). Het jaar daarop (1663) heeft hij een ander boek klaar: Methodus inveniendi argumenta (De manier om bewijsgronden te vinden; Leiden, bij Izaak De Waal). Ondertusschen houdt hij herhaalde malen openbare disputen over de wijsgeerige natuurkunde en zedenleer. In 1665 bezorgt hij een tweede uitgaaf van zijn Quaestiones quodlibeticae (bij H. Verbiest), en nog datzelfde jaar Tractatus Ethicus primus (Leiden, bij Phil. de Cro-y), wat hem den titel verwerft van professor extraordinarius en aanleiding geeft tot zijn Oratio tertia. In 1667 mag hij de Ethica of natuurlijke zedenleer doceeren en geeft de nederlandsche vertaling uit van bovenvermeld traktaat: Van de Hooft-deuchden. De eerste Tucht-verhandeling. Door Arnout Geulincx, Antwerpenaar, Professor van de Philosophie in de Universiteit van Leyden. Tot Leyden, Ghedruct voor den Auteur bij Philips de Cro-Y. Ao 1667. In 1669 verschijnt bij Salomon Wagenaer (Leiden) de derde druk der Quaestiones quodlibeticae en, plotseling, in November wordt Geulincx door een besmettelijke ziekte aangetast en weggerukt in den vroegtijdigen ouderdom van zes-en-veertig jaar. De Hoogeschool verzekerde een pensioentje aan de weduwe, die overigens kort daarna haar echtgenoot naar het graf volgde. Na Geulincx dood werden nog uitgegeven, volgens de nota's door de toehoorders onder de lessen of besprekingen opgeteekend: Dictata ad Logicam, Tractatus de officio disputantium, Collegium oratorium, Metaphysica, Physica, Disputationes, | |||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||
Ethicae Traciatus II-VI, Annotata praecurrentia en Annotata latiora in principia philosophica Renati Descartes. Enkele dier werken zijn voor 't eerst gedrukt in de volledige uitgave die Prof. Land, van Leiden, bezorgde van Geulincx latijnsche Opera philosophica (Den Haag, Nyhoff, 1891-1893) en die onze voornaamste bron bij deze studie geweest is. Wat de nederlandsche uitgaven betreft, behalve De eerste Tucht-verhandeling, reeds vermeld, verscheen nog na 's schrijvers dood: Ethica of Zedenkonst, vertaald door Ant. de Reus (o.a. Dordrecht, 1697) en Geest- en Wereldkunde van Arn. Geulings (Metaphysica en Physica) ook door Ant. De Reus vertaald (Dordrecht, 1696); er betaan dus drie werken in het nederlandsch. Een trouw beeld van den wijsgeer vinden we in de woorden waarmede Abraham Heydanus zijn betreurden collega en beschermeling herdacht: ‘Geulincx was schrander van geest en welsprekend; had de armoede hem niet op allerhande wijze belemmerd, hij zou met eer zijn plaats ingenomen hebben onder de uitstekende wijsgeeren en redenaars dezer eeuw.’ Onafhankelijk voorwaar en oorspronkelijk was hij: eenerzijds heeft hij een hekel aan de Aristotelische wijsbegeerte en breekt die geweldig af; anderzijds volgt hij Descartes, doch geenszins letterlijk of slaafs, hoewel hij hoog met hem opgaat zonder hem altijd te noemen. Geulincx voelt de noodzakelijkheid een kritische theorie der kennis op te bouwen. Voor hem zijn de zintuigen geen criterium van zekerheid, wel het bewustzijn en de rede. Hij hecht weinig belang aan de meening of het getuigenis van anderen. De ziel plaatst hij in veel losser betrekking met het lichaam dan in het peripatetisch stelsel. Ondergeschikte oorzaken, causae secundae, zijn er voor hem eigenlijk niet; doch men vindt in zijn opvattingen de kern van het occasionalisme, dat Malebranche zal ontwikkelen; ook van de onmiddellijke kennis der dingen in God. In zijn zedenleer treedt Geulincx als hervormer op, daar hij de socratische verdeeling der hoofddeugden heelemaal overboord werpt. Ook hier doet hij aan occasionalisme en weigert den mensch te beschouwen als eigenlijke oorzaak van die daden welke hij niet doorgronden kan. In ethisch opzicht is Geulincx een voorganger van Spinoza. - Omtrent meest al die punten zijn er tegenwoordig weinig wijsgeeren die Geulincx gedachten deelen: hij heeft trouwens meer afgebroken dan opgebouwd. Waar hij echter de oude naïeve uitleggingen der natuurkunde onmeedoogend aftakelt en de proefondervindelijke methode aanbeveelt, heeft hij goed werk verricht en voor de moderne physische wetenschap den weg gebaand. Het is wel begrijpelijk dat zoo'n durvend vernuft veel bijval moest hebben bij de studenten: deze zijn doorgaans bij voorbaat gewonnen voor iemand die, tegenover de leeraren van den ouden stempel, nieuwe gedachten vooropzet in eigenaardigen, | |||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||
sierlijken, ietwat orakelachtigen stijl. Niet alleen te Leuven, maar ook te Leiden, vooral wanneer hij slechts bizondere lessen mocht geven, vermoedden velen een verborgen schat van wijsheid in zijn uitspraken. Maar of dit alles Geulincx bij zijn collega's sympathiek maakte, is wat anders. Om te besluiten, A. Geulincx was een krachtige geest, een oorspronkelijk denker, een goed wijsgeer, hoewel toch niet van de grootste. Het zou niet passen dat zijn naam heelemaal vergeten werd door onze vlaamsche intellectueelen. | |||||||||||||||||||||
Bibliographie
| |||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||
De volledige bibliographie van Geulincx' werken is te vinden in Land, Arn. Geulincx Opera philos. (zie boven) Bd. I, blz. XI-XVIII. Zie ook Bibliotheca belgica (F. Van der Haeghen). |
|