Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1923
(1923)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 885]
| |
De overheerschende rol van de Klankleer in de Taalkunde
| |
[pagina 886]
| |
Dat bewijst hij heel duidelijk door de verklaring van de verschillende vormen van je en même (blz. 5-11). Dan zet hij uiteen wat we al aan de proefondervindelijke klankleer en aan het werk van Rousselot verschuldigd zijn, hij erkent dat zij ons soms toelaat van het heden tot het verleden te besluiten, maar als we geloofden dat ze ons toelaat het te reconstrueeren, dat ware maar een schoone droom. Als belangwekkend voorbeeld haalt hij aan, dat de romanisten al lang een klemtoon van aandrang erkend hadden in den bijtoon van sommige meerlettergrepige woorden, maar dat alleen de proefondervindelijke klankleer aan Maurice Grammont toegelaten heeft, vast te stellen dat die klemtoon bestaat in een langer duur en een grooter kracht van den beginmedeklinker dier lettergreep: c'est dégoûtant! c'est épouvantable! (blz. 24). De aardrijkskundige taalkunde is met nieuw. Dat bewijzen o.a. de taalkaarten van den Grundriss (1888) Reeds Joh. Schmidt met zijn taalgolven in 1872 deed aan Indo-Germaansche aardrijkskundige taalkunde. Maar aardrijkskunde geeft en verklaart niets anders dan aardrijkskunde, en wie er buiten gaat zonder de hulp van de ander noodige wetenschappen loopt mis.
Dit gebeurde met Gilliéron toen hij beweerde dat in 't Prov. saler sabler heeft doen verdwijnen, omdat beide daar saula moesten zijn. Met een beetje klankleer had hij geweten dat sabler daar wel saula, maar saler toch sala moest zijn En onmeedoogend werpt hem Millardet het woord van Bossuet voor het hoofd · ‘Le plus grand dérèglement de l'esprit est de croire les choses, parce qu'on veut qu'elles soient’ (blz. 42-43). Zonder eene gelegenheid te laten voorbijgaan om Gilliéron's groote verdiensten te erkennen, is Millardet toch niet malsch voor hem. Hij spot met zijn étymologie II, waarop des étymologies III, IV, etc. kunnen volgen (372); hij spot met hetgeen hij noemt ‘son dogme de l'Homonymie’ met een groote H (380), hij zegt dat zijn bespiegelingen wel de spitsvondigheid voldoen, maar niet den wiskundigen geest (387); hij noemt zijn taalkunde bioscooptaalkunde (377) en al zijn theorieen over sémantisme, bisémantisme, homonymie, etymologies I, II, III et IV en andere wondere uitvindsels mooie zeepbellen
In zijn derde hoofdstuk van dit eerste deel verdedigt Millardet de stelling dat de verschillende methoden moeten samengaan, | |
[pagina 887]
| |
waarbij vooral voorbeelden dienst doen. Immers de taalgeograaf werkt op verbrokkelde feiten, de taalkundige op reeksen. In de langue d'oil heet de bij mouche à miel, maar op vier uitkanten ef (apem) en op 6 uitkanten mouche Dit opmerken is een zaak van aardrijkskunde, maar het verklaren is een zaak van geschiedenis en vergelijking (blz 67) In West-Gasconje gaan de woorden op ellum uit op -et. Gilhéron die slechts 7 plaatsen en 10 woorden beschouwt, beweert dat -ellum daar door -ittum vervangen werd, niet ziende dat het dialect è en í niet verwart en ll tot tt maakt. Met te willen alleen loopen, is de aardrijskundige taalkunde verloren geloopen (blz 69-74). Volgens O Bloch is de tijd uit van de methode die tot het Latijn terugklimt, en volgens M. Grammont hebben de romanistes vieux jeu ooglappen aan Maar als de neo-linguisten van feu, jcu, lieu, dieu uitgaan, maken ze een omweg om van focum, jocum, locum, deum niet te moeten uitgaan, zonder het te willen bekennen. Neen, men moet nog steeds tot het algemeen Romaansch, en daarenboven tot het Latijn en soms nog verder opklimmen (blz 74-84). De aardrijkskundige taalkunde leert ons slechts één vorm uit de ontwikkeling Willen we de vroegere toestanden kennen, dan hebben de vergelijking en de geschiedenis, ja ook de palaeontologie noodig (blz. 87-90). Het vierde hoofdstuk handelt over de dialectologie, om er tegen de taalgeografen op te wijzen dat niet alleen de tongvallen levende taalvormen zijn; de letterkundige talen of omgangstalen, die de taalgeografen voor versteeningen verslijten, zijn dat toch ook, en oefenen de tongvallen invloed uit op de omgangstaal, zij ondergaan ook voortdurend haar veelzijdigen invloed (blz. 101 en volgende). Nog duidelijker komt dat uit in het vijfde hoofdstuk over het betrekkelijk belang van de verschillende deelen der taalkunde. Volgens de taalgeografen houden de taalkundigen zich alleen bezig met het stoffelijk werk van de spraakwerktuigen en verwaarloozen het werk van de hersenen. Maar taalkunde is geen metaphysica; zij is juist de wetenschap van de concrete taalstof, doch alle taalfeit veronderstelt een geestelijke werkzaamheid (blz. 118-119). Als | |
[pagina 888]
| |
men constateert dat de hersenen over het Romaansch gebied door vier verschillende woorden aangeduid worden, moet men toch eerst tot de typen cervellum, medullum (-am), sensum, mentem opklimmen, eer men zich aan verklaringen en besluiten kan wagen (blz. 121). Hoe kan men constateeren dat in een zelfde streek verschillende vormen van een zelfden plaatsnaamsuitgang dooreenloopen, als men niet eerst door de klankleer vernomen heeft dat -é, -y, -ac allemaal op -acum terug gaan? (blz. 125). De klankleer, zooals talrijke voorbeelden in dit hoofdstuk bewijzen, is onontbeerlijk bij de verklaring van woordenschat, buiging en syntaxis (blz. 160); zij is dus de grondvest van geheel het taalgebouw (blz. 120), de spil waarop geheel het werktuig draait (blz. 121). De taalgeograaf die haar verwaarloost, handelt als de plantenkundige die de weefselleer ter zijde laat en gelooft dat de kennis van de verspreiding der plantensoorten over den aardbodem heel de botanie is (blz. 160). Het tweede deel, handelende over het Phonetisch Vraagstuk is ook in vijf hoofdstukken ingedeeld, een tegen de Mirages phonétiques van Gilliéron, een over het samengaan der methoden, een over phonetische storingen, en twee over phonetische wetten. Hier treffen ons vooral het aantal voorbeelden. Gilliéron wil de behandeling van begin-cl en begin-fl nagaan, daartoe kiest hij 6 cl-woorden en 3 fl-woorden op veertig plaatsen die volgens hem zes samenhangende groepen vormen. Maar die groepen zijn niet samenhangend en de stof waarop hij werkt, is willekeurig uitgezocht en veel te beperkt (blz. 163-179). Millardet verwerpt dus de feiten en de besluiten van de Mirages phonétiques. M. Gilliéron, die met de klankleer spot, steunt in dit onderzoek voortdurend op de klankleer en schrijft zelfs in Généalogie des mots qui désignent l'abeille (blz. 99): ‘Het zijn niet de taalgeografen die om de klankleer weinig geven’. Het is immers ook de klankleer die ons leert ons niet te verwonderen dat oi van bois, doigt, toit soms verschillend behandeld worden of dat en van vendredi, tendre zich anders vertoont dan die van fendre, vendre (blz. 227-229). Het is nog de klankleer en dan nog wel een klankleer die boven het Latijn uitgaat, die ons zegt dat de Lat. gn en ng nasalen voorstellen en niet muta + nasaal of nasaal + muta. Daarom worden ze in het Fransch intervocalisch tot palatale nasaal, en vormen elders met de voorafgaande vocaal een nasaal- | |
[pagina 889]
| |
vocaal (blz. 229-232). Dit vergaten Nederlandsche geleerden die de z van veinzen uitlegden door een Romaansche ž uit de Lat. g van fingere. Er is geen g in fingere en een Rom. binnen-ž ontstaat uit i of e tusschen consonant en vocaal. Wij kunnen hier al de feiten niet in oogenschouw nemen, die aan de beurt komen, als b.v. de ontwikkeling van o-i̭ in de beschaafde kringen van het Ile-de-France tot è en in de volkskringen tot wa (anglais, danois), het opkomen en verdwijnen van h aspirée, de invloed van vreemden en geleerden. Hier moet ik nochtans opmerken dat ik niet met Millardet geloof aan aanknooping van het levende Fransch met het doode Latijn, zij het ook maar een heropgevatte aanknooping sedert de Renaissance (blz. 253). Wel kunnen eenige geleerden latinismen in het Fransch hebben pogen in te voeren en werkelijk ingevoerd hebben; maar de groote massa kon geen Latijnsche woorden, wendingen of vormen ontleenen, daar ze geen Latijn kende. Belangwekkend is hetgeen hij zegt over de zinnebeeldige verdubbeling van medeklinkers, la gémination expressive, als in littera, cuppa, Germ. Otto, bukken (blz. 276-278). Sapinum is met savin geworden, maar heeft zijn p onder invloed van pin behouden, zegt Gilliéron; neen, zegt Millardet, sapin heeft zijn p uit de pp van sappinum, want het heeft ook een p waar men, in plaats van sapin, sap(e) zegt. In het derde deel worden de ander vakken van de taalkunde: a) woordenschat en beteekenisleer, b) etymologie, c) buiging, d) syntaxis in vier hoofdstukken beschouwd, terwijl een vijfde en laatste hoofdstuk de betrekking van de taalkunde met ander wetenschappen, als geschiedenis en sociologie, onderzoekt, dit alles om door treffende voorbeelden aan te toonen dat overal de klankleer een overwegende rol speelt. Laten we op eenige er van wijzen. De taalkundigen doen aan semasiologie, d.i. zij onderzoeken de verschillende begrippen die in een zelfde woord steken. Gilliéron doet aan onomasiologie, d.i. hij onderzoekt de verschillende woorden voor een zelfde begrip. Hij verwondert zich dat men hier pervenche en daar venche zegt, en legt dit uit door een samensmelting van het adj. pers - paars met venche, vergetende te verklaren waarom het dan niet perse-venche is; maar hij weet niet dat de plant | |
[pagina 890]
| |
in 't Lat. vincapervinca heet, en dat dus de eene Rom. streek de eerste helft, de andere de tweede helft van het Lat. woord gebruikt.
De postulaten der taalgeografen zijn niet onaanvechtbaar: apicula is jonger dan apis en clavellus jonger dan clavus, en het is met mogelijk dat in het oudst geromaniseerde gedeelte de jongere woordvorm zou voorkomen; daarom zijn Prov abeille en claveu volgens hen geen voortzettingen van apicula en clavellus, maar in 't Prov gevormde diminutieven. De mogelijkheid van het gelijktijdig bestaan van apis en apicula, clavus en clavellus vóór of bij de romanisatie beschouwen ze niet eens, want de lexicologische eenheid is ook een postulaat: het Latijn bezat voor ieder begrip maar één woord. Millardet heeft geen moeite om het onhoudbaar van die stellingen aan te toonen In zijn Faillite de l'étymologie phonétique (blz. 133) zegt Gilliéron: ‘Herinner u dat het woord, eens van zijn tronk los, een vogel is die zijn vlucht genomen heeft en de wegen volgt die de omstandigheden van het luchtruim en wat hij er ontmoet, hem voorschrijven.’ Waarop Millardet zeer snedig antwoordt: ‘Het is al lang geleden dat de vogelvlucht een wetenschap was’ (blz. 366-367). Bij de beschouwing van de etymologie gaat het onmiddellijk over de Faillite de l'étymologie phonétique, met de opmerking dat deze opzienbarende titel in een zeer verzachten zin te nemen is, want er wordt niets afgebroken; er wordt alleen wat bijgevoegd (blz. 367-368). Wie met Gilliéron gelooft dat men bij fermer niet meer aan ferme maar aan fer denkt en beweert dat daarmee een nieuw woord geboren is dat het met den stamvader firmare niets meer gemeens heeft, handelt als hij die zou beweren dat de volwassen Balzac die de Comédie humaine schrijft, niet dezelfde persoon is die als kind op den schoot van zijn min zat: hij verwart het vat met den inhoud. Er zijn van die taalgeographische uitleggingen die het volstaat aan te halen, om er al het plantastische van te doen zien, b.v.: Navet is wel een verkleinwoord, een jonge raap is sappiger dan een vieux nef; maar avette en navette zijn het niet, doch met een onverschillig achtervoegsel gevormd om de homonymie une ef en une nef te vermijden, alsof er nu ook geen homonymie was. Gilliéron neemt met de phonetisten niet aan dat het Gasconsch briulette (= viooltje) zijn r heeft uit een dissimileerende anticipatie | |
[pagina 891]
| |
der l, maar vermits April daar abriu luidt, is briulette dus avrillette, en hij schijnt niet te weten dat de laatste viooltjes aldaar reeds in Maart verdwijnen.
In de buigingen speelt de klankleer een overwegende rol. Lundi is niet te begrijpen uit lunoe diem, maar Ofra lunsdi, Prov. diluns, Sp lunes wijzen op lunis diem, uit lunoes diem, met een sporadisch voorkomende vr gen. uitgang oes (bonoes feminoes) (blz. 405). Maar de rol der klankwetten is hier vooral vernietigend en het is wonderbaar hoe vernuftig de taal te werk gaat om te herstellen: zie het verschil tusschen il joue en i(ls) jouent, tusschen tu ès en il ést AEtatem moest e-é worden, een vorm die niet voldoet en daarom vervangen wordt door aetaticum - e-age - âge, waarin dus alleen het suffix overblijft (blz. 460-467). Een merkwaardig voorbeeld bieden de Germ talen met Idg oq-i̭ōn - oog, aq-i̭ā - waterland, eiland, oṷ-is - schaap, die alle drie auj- moesten worden als i̭ consonant was, en awi- als i̭ vocaal was. Reeds het Ug. zondert oog af met j tot g te maken · aug-; de verschillende Germ dial. gebruiken dan voor eiland uitsluitend awi- (b v. Ndl ouwe) en voor schaap uitsluitend auj- (b v. Ndl. ooi) of omgekeerd Wegens hun uitzonderljke vormen verdwijnen passé défini en imparfait du subjonctif; férir en rompre krijgen als plaatsvervangers frapper en casser. De 2e directe, de 3e en 4e vervoegingen (venir, devoir, rendre) zien hun stock voortdurend verminderen en zijn daarom echte doode vervoegingen, terwijl de 2e inchoatieve en de 1e (finir, aimer) alle nieuwe werkwoorden tot zich zien komen, en dus de levende zijn (blz 422-425) Zoo is in de Germ. talen de sterke vervoeging de doode en de zwakke de levende Ook de syntaxis kan het zonder klankleer of Latijnsche typen niet doen. Dat bewijzen voorbeelden als n'a si bon chastelain, he visto a tu padre, en tombant, en beau tombant, en tout tomber, en tout mourir. Hier heeft Millardet het een paar malen aan den stok met Brunot wegens een paar artikels waarin deze zijn nieuwigheden aankondigt (blz. 430-439), om dan ex professo La pensée et la langue | |
[pagina 892]
| |
van Brunot te bespreken (blz. 457-465). Brunot gaat niet uít van het taalfeit, maar van vooropgezette concepten; hij doet dus niet aan taalkunde maar aan logica, en de grammaticale vakwoorden en categorieen, waartegen hij te velde trekt, blijft hij voort aanwenden, ook onder andere benamingen: verbes transitifs worden objectifs en intransitifs worden subjectifs; sujet, verbe, complément worden agent, action, objet. Van de invoering van die methode in de taalstudie, verwacht Millardet niets dan verwarring. Handelende over het verband van de taalkunde met de geschiedenis en sociologie, toont hij aan hoe gesitueerde teksten de historische taalkunde hebben helpen opbouwen en hoe die taalkunde op haar beurt tijd en plaats van niet gesitueerde teksten heeft kunnen bepalen; hoe dialectgrenzen samenvallen met grenzen van bisdommen die zelf samenvallen met de oude civitates en pagi; hoe de geschiedenis ons substraten leert erkennen als de Keltische u en de Keltische verzachting der intervocalische medeklinkers. Hier ware 't de plaats op een drietal punten te wijzen die het Fransch van alle Romaansche talen en het er nevens liggende Nederlandsch van alle Germaansche talen afscheidt, wat op gemeenschappelijke substraten wijst; ik bedoel de lange u (mûr, huis); de vocaliseering der l tusschen vocaal en sommige medeklinkers (chaud, koud); de nasaalvocalen (blanc, ons). Het Limburgsch echter behoudt de oorspronkelijke ū (hoes) en het er nevens liggende Luikerwaalsch doet dat ook (nou, vinou, mettou). Ik begrijp niet hoe Millardet kan zeggen dat er geen dialecten zijn, maar alleen isoglossen - waarbij hij het beeldrijke woord van G. Paris herinnert, die uitroept il n'y a pas deux France, als hij opmerkt dat waar men de grens tusschen langue d'oc en langue d'oil verwacht, alles dooreenloopt - en tevens blijft spreken van dialecten en dialectgrenzen (blz. 471, 473, 475, 479). Er zijn hier natuurlijk twee niet duidelijk genoeg afgebakende standpunten. Over de betrekkingen van de taalkunde met de sociologie krijgen wij niet veel meer dan waarschuwingen en verwittigingen. Een volzin uit Sallustius (Jug. 78): ‘Ejus civitatis (Leptis) lingua modo convorsa connubio Numidarum, legum cultusque pleraque Sidonica’ leert ons meer dan de statistieken van Terracher op de huwelijksregisters van den burgerlijken stand, omdat we er niet uit vernemen waar de gehuwden geleefd hebben (blz. 488-492). Deze ontleding van het boek van Millardet, op een paar | |
[pagina 893]
| |
plaatsen aangevuld of verduidelijkt door Germaansche voorbeelden, vestigt onwrikbaar de overtuiging dat de klankleer werkelijk de grondvest is van geheel het taalgebouw (blz. 120)Ga naar voetnoot(1). |
|