| |
| |
| |
Handwoordenboek voor de bouwkunst en de oudheidkunde,
door Prof. Leo van Puyvelde.
Opmerking
Dit is, in de eerste plaats, een lijst bestemd voor het practisch gebruik en die hoofdzakelijk tot doel heeft bij te dragen tot de eenheid in de terminologie.
Derhalve zal men hier alleen het meest noodzakelijke vinden, derhalve ook wordt voor elk begrip slechts één term voorgesteld . het is de term, waarbij de Fransche vertaling en een beknopte bepaling staan
Ook minder geschikte synoniemen - goede en slechte - zijn opgenomen, doch daarbij wordt telkens verwezen naar het woord, waarvan het gebruik het meest aanbevelenswaard lijkt. Bij deze synoniemen zijn - dit spreekt vanzelf - niet eens alle dialectwoorden opgenomen
Om het gebruik van dit handwoordenboek te vergemakkelijken en om den omvang ervan niet te vergrooten, was het noodig geen rekenschap te geven van de keuze, zelfs niet op een beknopte wijze. Men mag er zich echter van overtuigd houden, dat heel wat opzoekingen in oude en moderne studieboeken, tijdschriften, woordenlijsten e d. zijn voorafgegaan, en dat de keuze eerst gebeurd is na wikken en wegen.
De beginselen, die ons daarbij leidden, staan uiteengezet in het voorafgaande stuk.
m. = mannelijk substantief |
vr. = vrouwelijk substantief. |
o. = onzijdig substantief. |
adj. = adjectief. |
ww. = werkwoord. |
| |
| |
| |
I. Nederlandsch.
A.
Aanaarden, ww. - Remblayer. Met aarde of afval een terrein of een ruimte tusschen metselwerk ophoopen of aanvullen.
Aanaarding, vr. - Remblai. Ophooging of aanvulling van een terrein of van een ruimte tusschen metselwerk.
Aanbouw, m. - Construction. Uitvoering van een gebouw.
Aaneengeschakelde arcaden, vr. - Arcades juxtaposées. Naast elkander geplaatste arcaden, waartusschen geen muurdeel staat.
Aanleunen, ww. - Adosser. Een klein gebouw of gedeelte van een gebouw bij een ander doen aansluiten.
Aanloop, m. - Zie: Aanzet.
Aanrazeeren, ww. - Remplir. Schuin verhoogen van rechtstanden naast het gewelf. Ook aanvullen tusschen en boven gewelfvakken.
Aanrazeering, vr. - Remplissage. Het schuin verhoogde gedeelte van rechtstanden naast een gewelf, of het aangevulde gedeelte tusschen en boven gewelfvakken.
Aanslag, m. - Feuillure. Uitdieping in hout, ijzer of steen, waartegen een deur of venster aansluit.
Aanslaglat, vr. - Battement. Lat, waartegen een gesloten deur of venster aansluit.
Aanslagsteen, m. - Battée. Steen van een omlijsting, waartegen een gesloten deur of venster aansluit.
Aantrede, vr. - Giron. Ruimte op elken trap om den voet op te zetten.
Aanzet, m. - Naissance, Congé, Retombée. Onderste gedeelte van een boog of gewelf. (Fig. 1.)
Aanzetsteen, m. - Sommier. Steen, waartegen een boog rust.
| |
| |
Aardbogengewelf, o. - Voûte de décharge. Gewelf bestaande uit breede bogen dienende tot besparing van metselwerk bij grondvesten.
Aarverband, o. - Appareil en épi, en feuille de fougère, en arêtes de poisson, Opus spicatum. Steenverband,
Fig. 1
waarin de lagen afwisselend naar links en naar rechts hellen. (Fig. 2.)
Abacus, m. - Zie: Dekplaat.
Abdijkerk, vr. - Zie: Kloosterkerk.
About, m. - Zie: Uiteinde.
Absidiole, vr. - Zie: Koornis.
Acanthus, vr. - Acanthe Plant uit Zuid-Europa, die veel tot beeldhouwkundige versiering wordt aangewend.
Accoladeboog. m. - Zie . Hielboog.
Achtergevel, m. - Façade postérieure. Gevel achter een huis.
Achterschot, o. - Dossier. Houten wand achter aan een kast of bidbank.
Acropolis, vr. - Acropole. Oud versterkt gedeelte van de stad Athene.
Fig. 2.
AEgricrane, m - AEgricrane. Versiering in den vorm van een bokkenhoofd.
Afbiljoenen, ww. - Zie: Afschuinen.
| |
| |
Afbladeren, ww. - Effriter. Afschilferen van steen in de richting van de laag, afschilferen van een verflaag.
Afdak, o. Appentis. - Kleine ruimte overdekt door een afhellend dak aanleunend bij een gebouw.
Afgeschaalde steen, m. - Pierre ébousinée. Steen, waarvan de te zachte korst is afgehouwen.
Afgeschampte steen, m. - Pierre écornêe. Steen, waarvan de hoeken afgebroken zijn.
Afgeschuind, adj. - Biseauté. Ontdaan van zijn scherpe hoeken
Afhangen, ww. - Ajuster. Bevestigen van deuren of vensters aan een draaiwerk.
Afhangende sluitsteen, m. - Clef pendante. Neerhangende sluitsteen van een gewelf.
Afkanten, ww. - Zie: Afschuinen.
Aflijning, vr. - Zie: Rooilijn.
Afschalen, ww - Ébousiner. De zachte steenkorst verwijderen.
Afschilferen, ww. - Zie: Afbladeren.
Afschuinen, ww. - Chanfreiner. Steenen en houten voorwerpen ontdoen van hun scherpe hoeken.
Afschuining, vr. - Chanfrein, Biseau. Schuinbewerkte kant van steenen of houten voorwerpen. (Figuur 3.)
Fig. 3.
Afsnuiten, ww. - Moucher. Den scherpen hoek wegnemen van het uiteinde van een balk.
Afwijking, vr. - Inclinaison. Wordt gezegd van een koor, waarvan de as in een andere richting gaat als de as van den middenbeuk.
Afzaat, m. - Glacis. Hellend bovenvlak van een waterpas metselwerk. (Fig. 4, letter A)
Alaam, o. - Outils. Gereedschap.
Alhambra, o. - Alhambra. Paleis van het vroeger Arabisch staatshoofd te Granada.
Alkasar, o. - Alcasar. Versterkt kasteel te Toledo.
| |
| |
Alkoppig metselverband, o. - Appareil tout boutisses. Metselwerk. waarin de baksteenen alle met hun kop zichtbaar zijn. (Fig. 5.)
Alstreksch metselverband, o. - Appareil tout panneresses. Metselverband, waarin de baksteenen alle met hun streksche zijde zichtbaar zijn. (Fig. 6.)
Fig. 4
Altaar, o. - Autel Offertafel, vooral in de katholieke kerken.
Altaarblad, o. - Zie. Altaartafel en Altaarstuk.
Altaarnis, vr. - Niche d'autel. Nis waarin een altaar staat.
Altaarstuk, o. - Retable. De opstand aan de achterzijde der altaartafel, geschilderd of gebeeldhouwd.
Altaartafel, vr. - Table d'autel. Horizontaal vlak boven de tombe van een altaar.
Altaarverhemelte, o. - Zie: Ciborium, Baldakijn.
Amandel, m. - Amande. Versiering in den vorm van een amandelnoot, dikwijls herhaald in het lijstwerk. Ook: zulke vorm gegeven aan het profiel van ribben.
Ambon, m. - Ambon Verhoog in het koor van de vroeg-Christelijke basilieken, waarop het epistel en het evangelie voor het volk afgelezen werd.
Amphitheater, o. - Amphitheâtre. Rond of ovaalvormig theater, inzonderheid bij de Grieken en Romeinen in gebruik.
Anker, o. - Ancre. IJzeren toestel tot versteviging van muren en bestaande uit een trekijzer en een sleutel, die door een oog steekt aan het uiteinde van het trekijzer. (Fig. 7.)
| |
| |
Ankering, vr. - Chaînage. De bevestiging van constructiedeelen van een bouwwerk door middel van ankers.
Ankerwerk, o. - Anorage. Het materiaal gebruikt bij het bevestigen van bouwwerk door middel van ankers.
Fig 5.
Ante, vr. - Ante. Pilastervormig uiteiude van de beide zijmuren in kleinere Grieksche tempels.
Fig. 6.
Antependium, o. - Antependium Versiering aangebracht aan een altaar.
Appartement, o. Appartement. Afzonderlijk gedeelte van een woning.
| |
| |
Apsis, vr. - Abside. Halfronde, rechte of veelhoekige afsluiting van het koor.
Apsidiale kapel, vr. - Chapelle absidiale. Apsisvormige kapel aan een koor.
Arabesk, vr. - Arabesque. Versiering van door elkander loopend gestyliseerd loofwerk.
Fig. 8
Arcade, vr. - Arcade Overwelfde opening in de dikte van een muur langs buiten door een boog afgesloten. Rij bogen. Groote boogvormige opening.
Architraaf, vr. - Architrave. Dragende deel van het kroonwerk dat, in de klassieke bouworde, op de kapiteelen der zullen rust en het overige lijstwerk draagt. Hoofdbalk. (Fig 8, letter C)
Fig. 7.
Archivolte, vr. - Archivolte. Profileering of versierde rand van een boog. (Fig. 9)
Arduin, m. - Pierre bleue. Blauwe hardsteen.
Arkel, m - Oriel. Afgesloten gebouwde uitsprong aan het gelijkvloers van een huisgevel.
| |
| |
Arm van een dwarsbeuk, m. - Croisillon. Linker of rechter deel van een dwarsbeuk.
As, vr. - Axe. Middellijn, die een voorwerp in twee gelijke deelen deelt.
Astragaal, o. - Astragale. Ronde bies tot scheiding van kapiteel en schacht eener zuil.
Fig. 9
(Fig. 8.)
Atlant, m. - Atlante. Mannelijke figuur, die dienst doet als zuil of pijler.
Atrium, o. - Atrium. Voorzaal in de Grieksche en Romeinsche woonhuizen. Voorhof met arcaden omgeven in de vroeg-Christelijke bouwkunst.
Attiek, vr. - Attique. Doorgaande, vlak bewerkte verhooging van een kroonlijst.
Aula, vr. - Aula. Open binnenplaats.
| |
B.
Baldakijn, m - Baldaquin. Troonhemel uit kostbare stof, gedragen boven het H. Sacrament in een processie. Steenen overhuiving boven een altaar of beeld; in de vroeg-Christelijke tijden werd dit baldakijn genoemd . ciborium.
Balie, vr. - Zie: Leuning.
Balk, m. - Poutre, Madrier. Zwaar stuk hout of ijzer, dat dient tot overspanning van ruimten of tot steun.
Soorten:
Bintbalk: Entrait; - Dakspant: Arbalétrier; - Moerbalk: Sommier; - Muurbalk: Sablière; - Raveeling: Enchevétrure; - Strijkbalk: Lambourde
Balkgat, o. - Ope. Gat in den muur, waarin de bulsterhouten van een stelling zaten.
Balkenzoldering, vr. - Plafond de poutres. Vlakke afdekking van een ruimte bij middel van balken.
| |
| |
Balkijzer, o. - Poutrelle. Gewalst ijzeren balk.
Balkenlaag, m. - Solivure, Solives. Gezamenlijke balken, die een vloer ondersteunen.
Balkon, o. - Balcon. Onoverdekt uitstek, op het vlak van een muur gedragen door kolommen of consolen, en afgesloten door een borstwering.
Balkkop, m. - Extrémité de poutre. Uiteinde van een balk.
Balksleutel, m - Semelle de poutre. Stuk hout dienende om een balkkop te ondersteunen.
Baluster, m. - Balustre. Korte zuil, dienende als spijl, waarop de leuning van een trap of borstwering rust.
Balustrade, vr. - Balustrade. Opengewerkte afsluiting, bestaande hoofdzakelijk uit balusters.
Baksteen, m. - Brique. Gebakken steen.
Band, m - Bande. Smal en plat lid van een lijstversiering, met rechte hoeken.
Bandje, o. - Zie: Platte bies.
Baptisterium, o. - Baptistère. Afzonderlijk kerkgebouw, oorspronkelijk tot het toedienen van het doopsel. In kerken van later tijdvak: doopkapel.
Barbazaan, o. - Barbacane. Vooruitgeschoven versterking vóór een stad.
Barm, m. - Accotement. Strook van den beganen grond tusschen een steenweg en een gracht, een gebouw en een gracht.
Basement, o - Soubassement. Onderste gedeelte van een bouwwerk of van een voetstuk. (Fig. 8, letter a)
Basiliek, vr. - Basilique. In de oudheid openbaar gebouw, dienende tot markt, vergaderplaats, en later tot beurs- of gerechtzaal In de Christelijke tijden . oudste kerktype.
Basis, vr. - Base. De voet van een bouwdeel, inzonderheid van een zuil. (Fig. 8, letter A.)
Bastei, vr. - Bastion. Vooruitspringend gedeelte van een versterking.
| |
| |
Bebladerde zuil, vr. - Colonne feuillée. Zuil met dakpansgewijze geplaatste versiering.
Bebording, vr. - Voligeage. Bedekking van een dak met planken.
Bedekking, vr. - Couverture. Pannen, leien op de bebording van een dak.
Beer, m - Zie: Steunbeer.
Begane grond, m. - Zie: Gelijkvloers.
Behouwen steen, m. - Pierre appareillée Steen in bepaalden vorm bewerkt.
Beiaard, m. - Carillon. Groep klokken, die gezamenlijk kunnen geluid worden. Toren, waarin die klokken hangen.
Beitel, m. - Ciseau. Metalen werktuig met punt of snede dienende tot het behouwen van steen en hout.
Bek, m. - Zie: Spuwer.
Bekapping, vr. - Zie: Dakgestoelte.
Bekapte steen, m. - Pierre épaufrée. Steen met den puntbeitel bewerkt.
Beklampen, ww. - Revêtir d'une chemise. Een bekeeding aan oude muren aanbrengen.
Beklamping, vr. - Chemise. Bekleeding aan oude muren.
Bekleeden, ww. - Revêtir. Het omringen van een muur of gebouw met versiersels of bijhoorigheden.
Bekleeding, vr. - Revêtement. Versiersels en bijhoorigheden aangebracht aan een gebouw.
Bekroning, vr. - Zie: Topsieraad, Kruisbloem.
Belfort, o. - Beffroi. Toren, waarin de klokken eener vrije gemeente hingen.
Belfort van een toren, o. - Zie: Klokkenkamer.
Belijsting, vr. - Zie: Lijstwerk.
Beloen, o. Zie: Afschuining.
Beloenen, ww. - Zie: Afschuinen.
Benedenkerk, vr. - Onderkerk.
Benedenprofiel, o. - Zie: Astragaal.
| |
| |
Benedenverdieping, vr. - Gelijkvloers.
Bepleisteren, ww. - Crépir. Een muur met mortel bestrijken.
Bepleisterde zuil, vr. - Colonne ravalée. Zuil, die dik bepleisterd is.
Bepleistering, vr. - Crépi. Mortelspecie op een muur uitgestreken.
Beraapwerk, o. - Bepleistering.
Berapen, ww. - Zie: Bepleisteren.
Berd, o. - Zie: Bord.
Berdelen gewelf, o. - Zie: Houten gewelf.
Berenklauw, m. - Zie: Acanthus.
Bergsteen, vr. - Zie: Veldsteen.
Berm, m. - Zie: Barm.
Beringde zuil, vr. - Colonne annelée, bandée Zuil versierd met ringen.
Beschot, o. - Zie: Schot.
Beslag, o. - Penture Rijke versiering van een gesmeed hengsel.
Bestek, o - Devis. Beschrijving van een te bouwen werk met opgaven van prijs en maat.
Beton, o. - Beton. Metselwerk bestaande uit breuksteen, keitjes, enz., in een bad van mortel.
Beugel, m. - Collier, étrier IJzeren beslag, waarin een gedeelte timmerwerk gevat is.
Beuk, m - Nef, vaisseau. Langwerpig deel van een kerk. Men spreekt van ˙ Middenbeuk, Zijbeuk, Dwarsbeuk.
Bevloering, vr. - Zie: Vloer.
Bewerkt met den hamer, adj. - Rouchardé. Gezegd van den steen geéffend bij middel van den tandhamer.
Bewerpsel, o. - Verouderd voor: Plan.
Bezetten, ww. - Zie: Bepleisteren.
Bezetsel, o. - Zie: Bepleistering.
Bezetwerk, o. - Zie: Bepleistering.
| |
| |
Bies, vr. - Zie: Platte Bies en Ronde Bies.
Bijgebouw, o. - Annexe. Gebouw van mindere afmeting gevoegd bij een hoofdgebouw.
Bijhoorigheid, vr. - Dépendance. Kleiner gebouw, dat behoort tot een groot complex.
Bijtrap, vr. - Escalier dérobé. Bijkomstige trap voor den dienst.
Biksteen, vr. - Grês. Hardsteen hoofdzakelijk uit silicaat bestaande.
Biljoen, o. - Zie: Afschuining.
Bindbalk, m. - Zie: Architraaf en Bintbalk.
Bindrib, vr. - Zie . Tusschenrib.
Bindsteen, m. - Zie: Boogsteen.
Binnenboom, m. - Limon intérieur. Trapboom beschouwd langs de zijde van de treden.
Binnenmuur, m. - Mur intérieur. Muur, die twee ruimten binnen een gebouw afscheidt.
Binnenwelflijn, vr. - Zie . Binnenwelfvlak.
Binnenwelfvlak, o. - Intrados, douelle intérieure. Onderste zijde van een boog of gewelf. (Fig. 11, letter I.)
Bint, o. - Zie: Balk.
Bintbalk, m. - Entrait. Laagste horizontale balk, die de dakspanten van een dakstoel vereenigt. (Zie fig. 15, bij Dakstoel, onderaan b-b)
Bintstijl, m. - Jambe de force. Deel van een dakstoel in verband met de dakspant en rustend op den bintbalk. (Zie fig. 15, bij Dakstoel, letter c.)
Blindboog, m. - Zie: Spaarboog.
Blinde Nis, vr. - Zie: Spaarnis.
Blind venster, o. - Zie: Spaarvenster.
Bloeiknop, m. - Zie: Kruisbloem.
Bloemslinger, m. - Guirlande. Versiering in den vorm van bladeren en vruchten hangende aan een touw, dat aan de twee uiteinden vast is.
| |
| |
Blok, o. - Moufle. Deel van een hijschwerk, waarin verscheidene schijven draaien.
Blokhuis, o. - Redoute. Deel van een vestingwerk.
Blokje, o. - Billette. Rondstaafje, dikwijls herhaald en afgewisseld met holle lijsten.
Blokkeel, m. - Blochet. Horizontaal balkje, dat de muurplaat met de bintstijlen van een dakstoel verbindt.
Blokkenverband, o. - Appareil incertain, Opus incertum. Metselwerk dat van buiten bestaat uit onregelmatige steenen zonder eenige orde afgelegd. (Fig. 10)
Fig. 10
Bloklijst, vr - Zie: Mutule.
Bloksteen, vr - Zie: Breuksteen.
Blokwerk, o. - Bossage et refend. Bewerkte steenen met voorsprong en waartusschen holle voegen herhaald worden.
Blokzuil, vr. - Colonne à tambours. Zuil met cylindervormige schijven opgebouwd.
Boezem van een schoorsteen, m. - Zie ˙ Schoorsteenboezem.
Bogenfries, vr. - Arcature aveugle. Reeks kleine bogen tot versiering.
Bogengalerij, vr. - Zie: Arcade en Bogenfries.
Bogenrij, vr. - Arcature. Kleine rij bogen.
Bok, m. - Chèvre. Ophalingswerktuig in den vorm van een driehoek, waarin een katrol hangt.
| |
| |
Bokschedel, m. - Zie: AEgricrane.
Bolronde lijst, vr. - Moulure convexe. Uitspringende ronde lijst.
Bolvormig, adj. - Sphérique In den vorm van een bol.
Bolvormig gewelf, o. - Voûte en calotte. Koepelgewelf zonder pendentieven of trompen.
Bolwerk, o. - Enceinte fortifiée. Verdedigingswerk rondom een stad of een burcht.
Boog, m. - Arc Gebogen metselwerk boven een opening. Dit metselwerk bestaat uit: twee aanzetsteenen, boogsteenen en één sluitsteen. Men spreekt van den aanzet, de binnenwelflijn en de buitenwelflijn van een boog.
Soorten:
Brugboog: Arche; - Doorgezakte boog, zie: Gedrukte boog; - Driedeelige spitsboog: Arc brisé en tiers-point; - Driepasboog: Arc trilobé; - Ellipsboog: Arc elliptique: - Ezelsrugboog: Arc en accolade, arc en talons; - Gedrukte boog: Arc déprimé; - Gedrukte rondboog: Arc plein cintre déprimé, - Gedrukte spitsboog: Arc brisé surbaissé, obtus; - Gelijkzijdige spitsboog: Arc équilatéral, - Getande boog: Arc zigzagué; - Hielboog: Arc infléchi, - Hoefijzerboog: Arc outrepassé, au fer à cheval mauresque, - Ingezwenkte boog, zie: Hielboog; - Keellijstboog: Arc en doucine; - Korfboog: Arc en anse de panier; - Lancetboog, zie: Scherpe spitsboog; - Lansvormige boog, zie: Verhoogde spitsboog; - Moerboog: Arc doubleau; - Moorsche boog: zie: Hoefljzerboog; - Muurboog: Arc formeret; - Mijtervormige boog: Arc en mitre, arc angulaire, arc en fronton; - Ontlastingsboog: Arc de décharge; - Rondboog: Arc plein cintre; Samengestelde boog: Arc composé; - Scherpe spitsboog: Arc brisé aigu, en lancette; - Spaarboog:
Arc d'épargne; - Spitsboog: Arc brisé: - Stijgende boog: Arc rampant: - Tudorboog: Arc Tudor; - Veelpasboog: Arc polylobé; - Verhoogde spitsboog: Arc brisé surbaissé; - Verlengde spitsboog: Arc brisé outrepassé; - Volboog, zie: Rondboog.
Booglaag, vr. - Assise arquée. Laag, waarin de steenen in boogvorm liggen.
Boogpijler, m. Zie: Schraagpijler.
Boogrib, vr. - Zie: Gewelfrib.
| |
| |
Boogschild, o - Zie: Boog veld.
Boogsteen, m. - Claveau. Wigvormige steen deeluitmakende van een boog. (Fig. 11, letter J)
Boogtrommel, m. - Zie . Boogveld.
Boogveld, o. - Tympan. Ruimte tusschen den bovendorpel en den boog er boven gespannen, of, in een fronton, tusschen de kroonlijst en de schuine bedekkingen.
Fig 11.
Boogvlak, o. - Douelle. Vlak van een gewelfsteen gezien in de kromming van een boog.
Boom van een trap, m. - Zie: Trapboom.
Bord, o. - Zie: Plank, Dakbord.
Bordes, o. - Palier. Rustplaats van kleine afmeting op een trap. (Fig. 12, letter A.)
Bordestrap, vr. - Escalier à palier. Trap, waarvan de reeks treden onderbroken wordt door een bordes.
Borstwering, vr. - Allège, Parapet. Gedeelte muur onder een venster, opengewerkt of niet.
Bossing, vr. - Platebande. Verdiept gedeelte aan de zijde van een panneel.
| |
| |
Bout, m. - Boulon. Rond stuk ijzer, waardoor materialen aan elkander verbonden worden.
Bouwloods, vr. - Zie: Loods.
Bovendrempel, m. - Zie: Bovendorpel.
Bovendorpel, m. - Linteau. Bovenste afsluiting van een deurof vensteropening
Bovenkerk, vr. - Eglise superieure. Bovenste verdieping van een kerk met onder- en bovendeel.
Fig. 12.
Bovenvenster, o. - Fenêtre haute Venster in een middenbeuk.
Brandverf, vr. - Zie: Verglazing.
Breuksteen, m. - Moellon. Steen met onregelmatige vlakken.
Brik, m. - Zie: Baksteen.
Brugboog, m. - Arche. Groote breede boog van een brug.
Bruglegger, m. - Longrine. Houten of ijzeren legger, die de brugopening overspant.
| |
| |
Bucrane, o. - Bucrâne. Versiering in den vorm van een ontvleescht en bekroond stierenhoofd, aangewend op de fries van klassieke monumenten.
Buik, m. - Zie: Beuk.
Buitenbekleeding, vr. - Parement Zichtbare oppervlakte van een muur.
Buitenboom, m - Limon extérieur. Buitenzijde van een trapboom.
Fig 13.
Buitenmuur, m. - Mur d'êdifice, mur extérieur. Muur, die de buitenste zijde van een gebouw uitmaakt.
Buitenwand, vr. - Zie: Buitenmuur.
Buitenwelflijn, vr. - Zie: Buitenwelfvlak.
Buitenwelfvlak, vr. - Extrados, douelle extêrieure. Bovenste zijde van een boog of gewelf. (Fig. 11, letters H-H.)
Bulsterhout, o. - Boulin. Deel van een bouwstelling, dat aan de eene zijde in een muurgat zit en aan de andere zijde over het scheerhout ligt.
Bulstergat, o - Trou de boulin. Opening in een muur, waarin het uiteinde van een bulsterhout zit of gezeten heeft.
Bunderpijler, m. - Pilier faisceau. Pijler gevormd uit verscheidene ingewerkte zuilen. (Fig. 13)
| |
C.
Caissongewelf, o. - Zie Kistenzoldering.
Canneleering, vr. - Zie: Groef.
Cannelure, vr. - Zie ˙ Groef.
| |
| |
Careerhamer, m. - Zie: Tandhamer.
Cariatide, vr. - Cariatide. Vrouwelijke figuur, die dienst doet als zuil.
Choor, o. - Zie . Koor.
Ciborium, o. - Ciboire. Baldakijn boven een altaar.
Cimaas, vr. - Zie: Deklijst.
Collegiale kerk, vr. - Eglise collégiale. Kerk bediend door een kapittel van kanunniken.
Concha, vr. - Voûte en cul de four. Half koepelgewelf.
Console, vr. - Console. Uitspringende zware steen, die iets draagt.
Contrafort, o. - Zie: Beer.
Cordonband, m. - Zie: Gordellijst.
Credenstafel, vr. - Crédence. Dienstmeubeltje in de nabijheid van een altaar.
Credensnis, vr. - Crédence Kleine nis dichtbij een altaar en waarin men de benoodigdheden bij de Mis zet.
| |
D.
Dagbetimmering, vr. - Charpente visible. Timmerwerk dat zichtbaar blijft.
Dagkant, m. - Zie Binnenwelflijn.
Dagzijde, vr. - Parement à vue. Zijde van voorwerpen, inzonderheid steenen, die zichtbaar blijft in een gebouw.
Dak, o. - Toit. Bedekking van een gebouw.
Soorten:
Gebogen dak: Toit cintré; - Gebroken dak, fransch dak: Toit mansarde; - Kegeldak: Toit conique; - Koepeldak: Dôme; - Lessenaarsdak: Toit en appentis; -
Schilddak: Toit en croupe; - Tentdak: Toit en pyramide; - Wolfdak: Toit à pans coupés, - Zadeldak: Toit en dos d'âne, en bâtière.
Deelen:
Bebording: Voligeage; - Bintbalk: Entrait; - Bintstijl: Jambe de force; - Dakbord: Volige, bardeau; - Dakgestoelte: Combles; - Dakgoot: Gouttière; -
| |
| |
Dakkiel: Noue; - Dakspant: Arbalétrier; - Dakstoel: Ferme; - Gording: Panne, verne; - Hanebalk: Sous-entrait; - Hoekspar: Arêtier; - Korbeel: Contrefiche, aisselier, - Klos: Tasseau, - Kruisband: Lien; - Nok: Faîtage, - Schocr: Étai; - Spanrib: Chevron.
Dakbeschot, o - Zie: Bebording.
Dakbord, o. - Bardeau, volige. Plank van een dakbebording.
Dakgebint, o. - Zie Dakgestoelte.
Dakgestoelte, o - Combles De gezamenlijke stoelen van het dak.
Fig 14.
Dakgoot, vr. - Gouttière. Goot gegraven in een steen of gevestigd in getimmerte onder het hellend vlak van een dak.
Daklijst, vr. - Zie . Kroonlijst.
Dakkeel, vr. - Zie: Dakkiel.
Dakkiel, vr. - Noue. Inspringende hoek, waar de hellende vlakken van twee dakken samenkomen (Fig. 14).
Dakplank, vr. - Zie Dakbord.
Dakruiter, m. - Tourelle de croisée. Een gewoonlijk houten toren, op de nok, meestal boven de viering.
Dakschild, o - Versant. Schuine helling van een dak.
Dakspaan, vr. - Zie Dakbord.
| |
| |
Dakspant, vr. - Arbalétrier. Schuinsgeplaatste hoofdbalk, die de helling van het dak vormt. (Zie fig. 15, letter c.)
Dakspar, vr. - Zie . Spanrib.
Dakstoel, m. - Ferme. Gedeelte van een dak bestaande ten minste uit twee dakspanten en een bintbalk. (Fig. 15.)
Fig. 15.
Daktichel, vr. - Zie Dakpan.
Dakvenster, o. - Lucarne. Kleine venster aangebracht in een dak.
Dakvoeg, vr. - Zie: Dakkiel.
Dambordplan, o. - Quinconce. Plan naar een teekening in den vorm van een dambord.
Deel, vr. - Planche. Plank van hout uit de Oostzee aangevoerd.
Dekblad van een altaar, o - Zie . Altaartafel.
Deklaag, vr. - Assise de couverture. Bovenste steenlaag.
Deklijst, vr. - Cimaise. Lijst die een muur bekroont; in de klassieke bouworde, bekroning van het hoofdgestel met versiering van boven hol en van onder bol.
| |
| |
Dekplaat, vr. - Tailloir, abaque. Afdeksteen boven een kapiteel.
Deksteen, m. - Tablette, pierre de couverture, pierre de couronnement. Bedekking van een laag metselsteenen. (Fig. 16)
Dekstuk, o. - Zie: Bekplaat.
Deurindieping, vr. - Ebrasement de porte. Omraming van een deuropening, meestal verbreedend.
Deurkozijn, o. - Châssis de porte. Verbinding van houten stukken, die in het metselwerk een deur omsluit.
Fig. 16.
Deurraam, o. - Zie: Deurkozijn.
Deurraampje, o. - Zie: Deurvenstertje.
Deurstijl, m. - Mauclair. Houten stijl, vast aan een deurvleugel en waartegen een andere deurvleugel komt aanslaan.
Deurvenstertje, o. - Judas. Venstertje in een deur.
Deurvleugel, m. - Battant, vantail. Deel van een deur, dat tegen een deurstijl of aanslaglat sluit.
Diagonaalrib, vr. - Zie: Kruisrib.
| |
| |
Diamantpunt, o. - Diamant. Versiering in den vorm van een gedrukte pyramide.
Dienst, m. - Zie . Schalk.
Dienstgalerij, vr. - Zie . Triforium.
Dienstvertrek, o. - Service. Afdeeling van een gebouw voorbehouden aan den dienst.
Diensttrap, vr. - Zie: Bijtrap.
Diktevermindering, vr. - Zie: Versnijding.
Doksaal, o. - Jubé. Tribune in een kerk voorbehouden aan de zangers, vroeger aan den ingang van het koor, nu achteraan in den middenbeuk.
Dom, m. - Dôme. Bisschoppelijke hoofdkerk. Dit woord wordt nog gebruikt met betrekking tot enkele bepaalde kerken, als de Dom van Keulen, Mainz, Utrecht.
Dommekracht, vr. - Cric. Toestel waarmee men zware lasten optilt, bestaande uit een ijzeren verticale stang met tanden voorzien en door raderwerk omhooggebracht.
Doodenhuis, o. - Morgue. Gebouw, waar lijken worden bewaard vóór de begrafenis.
Dook, vr. - Crampon.. IJzeren haak van uiteenloopenden vorm, waarmee steenen verankerd worden of hout in het metselwerk wordt verbonden.
Doopkapel, vr. - Chapelle baptismale. Kapel waar gedoopt wordt in een kerk.
Doopvont, vr. - Fonts baptismaux. Bekken waarin gedoopt wordt.
Doorgezakte boog, m. - Zie . Gedrukte boog.
Doorsnede, vr. - Coupe. Teekening van een bouwwerk zooals het zou wezen als een rechte snede er doorheen gemaakt werd.
Soorten:
Dwarsche doorsnede: Coupe transversale; - Overlangsche doorsnede: Coupe longitudinale.
Dormitorium, o. - Zie: Slaapzaal.
Dormter, m. - Zie: Slaapzaal.
| |
| |
Dorpel, m - Zie: Onderdorpel.
Doxaal, o - Zie: Doksaal.
Draad, m. - Fibre. De lengterichting der vezels van het hout.
Draagbalk, m. - Chevêtre. Dwarsbalk tusschen twee balken van een raveeling.
Draagbeeld, o. - Zie: Atlante en Cariatide.
Draagklamp, vr. - Zie Gording.
Draagkorf, m. - Zie Draagvlak.
Draagrib, vr. - Zie Gawelfsteen.
Draagsteen, m. - Zie . Kraagsteen.
Draagvlak, o. - Lit d'attente, de pose. Vlak, waarin steen in een groef ligt.
Fig. 17.
Draagwijdte, vr. - Zie Spanning.
Drempel, m - Onderdorpel.
Driedeelige spitsboog, m - Arc brisé en tiers-point Gedrukte spitsboog, waarbij de straal der cirkelbogen de lengte heeft van 2/3 van den afstand tusschen de aanzetpunten van den spitsboog. (Fig. 17)
Driegleuf, vr. - Zie . Triglief.
Driegloop, vr - Zie Driepas.
Driekwartzuil, vr. - Colonette sortante de trois quart. Ingewerkte zuil, die op een derde van haar dikte uitspringt.
Drieklezoor, m. - Trois quart de brique. Metselsteen, waarvan een vierde der dikte is afgehakt
Drielingsvenster, o. - Triplet, fenêtre en triplet. Drie gelijksoortige vensters bij elkaar hoorende, meestal onder één rondboog
Drielobbig, adj. - Zie Met driepas.
Drieluik, m. - Triptyque. Schilderij of altaarstuk bestaande uit een middenpaneel en twee zijluiken.
| |
| |
Driepas, m. - Trilobe. Versieringsmotief in den vorm van een klaverblad.
Driepasboog, m. - Arc trilobê. Boog versierd met een klaverbladvormig motief (Fig. 18.)
Driepasvulling, vr. - Ornement trilobé. Versiering bestaande uit een driepas.
Drievoet, m. - Trépied. Steunsel met drie voeten.
Drijven, ww. - Serrer. De planken van een vloer nauw tegen elkander doen sluiten.
Drop, m. - Goutte. Spijkervormige versiering in de Dorische bouworde aangebracht onder de kroonlijst en soms onder de trigliefen.
Fig. 18.
Druiper, m. - Clef pendante. Neerhangende sleutsteen van een gewelf of van een boog.
Druiplijst, vr.: Waterlijst.
Drummer, m. - Zie: Steenbeer.
Duim, m. - Gond. IJzeren haak, waarop deuren en vensters draaien.
Duimsteen, m. - Pierre d'attache. Steen, waarop een duim gevestigd is.
Dwarsarm, m. - Croisillon. Dwarshout van een vensterkruis. Zie ook: Kruisarm.
Dwarsbalk, m. - Trabe. Balk over den ingang van het koor, onder den triomfboog, waarop gemeenlijk de beelden stonden van Maria en Johannes, en waarboven het triomfkruis hing.
Dwarsbeuk, m. - Transept. Dwarsloopende beuk loodrecht op den middenbeuk.
Dwarsche doorsnede, vr. - Coupe transversale. Doorsnede in de breedte.
Dwarsdraads, adv. - De contre-fil. Tegen de richting van de vezels van het hout.
| |
| |
Dwarsdradige balk, m. - Poutre à contre-fibre. Balk die niet gezaagd is in de richting van de houtvezels.
Dwarshout, o. - Zie; Bulsterhout.
Dwarslaag, vr. - Assise de parpaing. Steenlaag, waarbij elke steen in de breedte ligt, zoodat zijn beide kopvlakken zichtbaar zijn.
Dwarsrib, vr. - Zie ˙ Kruisrib.
Dwarsschip, o. - Zie: Dwarsbeuk.
Dwarsroede, vr. - Barlotière. IJzeren staaf dwars tusschen de steenen stijlen van een kerkvenster.
Dwarsklamp, vr. - Traverse. Houtstuk met een ander verbonden in loodrechte richting op zijn as.
| |
E.
Eensteensmuur, m. - Mur d'une brique. Muur, die de breedte heeft van één steen.
Eensteenszuil, vr. - Colonne monolithe. Zuil bestaande uit één stuk.
Eetzaal, vr. - Réfectoire. Zaal, waarin de gemeenschappelijke eetmalen gehouden worden.
Eg, vr. - Tableau Dagzijde van een muuropening voor zooverre die zichtbaar is vóor een vensterraam.
Eggen, ww. - Evaser. Het evaseeren van muuropeningen, waarin een vensterkozijn steekt.
Eierlijst, vr. - Oves. In de klassieke orde, naast elkander geplaatste eiervormige versieringen aangebracht op een lijst.
Ellipsboog, m. - Arc elliptique. Boog in den vorm van een halve ellips. (Fig. 19.)
Email, o. - Zie ˙ Verglazing.
Emplecton, o. - Appareil emplecton, opus emplecton. Metselverband aangewend bij zeer dikke muren, waarvan slechts enkele steenen de beide buitenbekleedingen
| |
| |
raken en waarbij de opengebleven binnenruimte aangevuld wordt met onregelmatige breuksteen. (Fig 20)
Fig 19.
Entrelac, o. - Zie . Vlechtwerk.
Erkel, m. - Zie: Arkel.
Euchina, vr. - Euchine. Deel van een dorisch kapiteel.
Fig 20.
Extrados, m. - Zie: Buitengewelfvlak.
Ezelsboog, m. - Arc en dos d'âne Samengestelde boog. De onderste segmenten hebben twee verschillende middel- | |
| |
punten op de spanning. De bovenste segmenten hebben elk hun middelpunt buiten het plan van den boog, onderaan. (Fig. 21.)
Ezelsrugbrug, vr. - Pont en dos d'âne. Brug met scherp opgaande middendeel.
Fig 21.
Ezelsdak, o - Zie: Zadeldak.
| |
F.
Faneel, o. - Zie: Dakkiel.
Festoen, o. - Feston Versiering uitgesneden in den vorm van neerhangende bloemslingers.
Fiaal, m. - Pinacle. Klein torentje op een schraagpijler, of aan de hoeken of op de punt van een gevelspits.
Fondament, o. - Fondement Gedeelte van een gebouw dat als grondmuur tusschen het opgaande werk en zijn fondeering geplaatst is (Fig. 22)
Fig 22.
Fondamentmuur, m. - Mur de fondement. Muur opgaande van de fundeering tot boven den grond.
Formeel, o. - Cintrage Timmerwerk dienende tot voorloopige ondersteuning bij het opmetselen van een boog of een gewelf (Fig. 23)
Fransch dak, o. - Zie Gebroken dak.
Fries, vr - Frise Het middenste van de drie deelen waaruit een klassiek hoofdgestel bestaat en dat rust op de architraaf. (Fig. 8, letter h)
| |
| |
Frijnen, ww. - Ciseler. Het behakken van een steen met evenwijdige lichte groeven.
Frontaal, o. - Zie Wimberg.
Frontispies, vr. - Frontispice. Vooruitspringend en hooger middendeel van een gevel
Fig. 23.
Frontmuur, m. - Mur de face. Muur aan de voorzijde van een gebouw.
Fig. 24.
Fronton, o - Fronton. Bekroning van een gevel meestal in den vorm van een driehoek. (Fig. 24.)
Fruithoorn, m. - Zie . Vruchthoorn.
Fundeering, vr. - Fondation Kunstmatig aangebrachte bodem waarop gebouwd wordt.
| |
G.
Galerij, vr. - Galerie. Overdekte ruimte aan een of twee zijden open en waarvan de lengte grooter is dan de breedte.
Galmbord, o. - Abat-sons. Schuin geplaatste plank in de opening van een klokketoren.
Gang, vr. - Allée. Smalle, lange ruimte tusschen twee muren.
Gat, o - Mortaise. Holte in een stuk hout of ijzer, waarin de pen gestoken wordt van een ander stuk hout of ijzer.
Gebikte steen, m. - Pierre smillée. Steen bewerkt met den punthamer.
| |
| |
Gebinte, o. - Zie: Dakgestoelte.
Gebogen dak, o. - Toit cintré. Half bolvormig dak bestaande uit gebogen dakschilden.
Geboorte van een boog, vr. - Zie: Aanzet.
Gebouchardeerde steen, m. - Pierre bouchardée. Steen, bewerkt met den tandhamer.
Gebrandverfd glas, o. - Zie: Gebrandschilderd.
Gebrandschilderd glas, o. - Vitrail. Glas, waarin kleuren gebak ken zijn en geplaatst in looden roeden.
Gebroken boog, m. - Zie: Spitsboog.
Gebroken dak, o. - Toit brisé, comble en mansarde. Dak met gebroken schilden
Gedrukte boog, m. - Arc déprimé. Samengestelde boog, bestaande
Fig 25
uit een horizontalen bovendorpel en twee kleine bogen, die den bovendorpel met de rechtstanden verbindt. (Fig. 25)
Gedrukte rondboog, m. - Arc plein cintre déprimé. Rondboog, waarvan het middenpunt zich bevindt onder de lijn, die de aanzetten verbindt. (Fig 26.)
Gedrukte spitsboog, m. - Arc brisé surbaissé. Spitsboog, waarbij de middenpunten der cirkelbogen onderaan niet verre van het midden der spanning staan.
Gedrukt gewelf, o. - Voûte surbaissée. Gewelf met breede spanning.
Gefrijnde steen, m. - Pierre ciselée. Steen behakt met evenwijdige lichte groeven.
| |
| |
Gegroefde staf-zuil, vr. - Colonne cannelêe rudentee. Zuil met groeven in de hoogterichting; in het benedengedeelte van deze groeven komen stafjes voor.
Gegroefde steen, m - Pierre layée. Steen bewerkt met een beitel, waaraan verschillende
Fig 26
tanden zijn.
Gegroefde zuil, vr. - Colonne cannelée. Zuil versierd met evenwijdige groefjes in de hoogterichting.
Gehemelte, o. - Zie . Baldakijn.
Geheng, o. - Zie: Duim.
Gehogeld, bijv. nw. - Garni de crochets. Van hogels voorzien.
Gekanteelde muur, m. - Mur crénelé Muur bovenaan bekroond met kanteelen.
Gekoppelde galmgaten, o. - Ouies, géminées. Twee galmgaten naast elkander.
Gekoppelde zuilen, vr - Colonnes accouplées Twee zuilen tegen elkaar leunend.
Gekoppeld venster, o. - Zie: Tweelingvenster.
Geleding, vr - Voussure Kan gezegd worden van elken boog, die een anderen overkraagt.
Fig 27.
Gelijkvloers, o. - Rez-de-chaussée Deel van een gebouw op gelijke hoogte met den beganen grond.
Gelijkzijdige spitsboog, m - Arc brisé équilatéral Spitsboog, waarbij de middelpunten der cirkelsegmenten samen vallen met de uiteinden der spanning. (Fig. 27.)
Geprofileerd, adj. - Prismatique. Met scherp lijstwerk versierd.
Geprofileerde pijler, m. - Zie Profielbundelpijler.
Geprofileerde zuil, vr. - Zie: Profielzuil.
| |
| |
Geschubde zuil, vr - Colonne imbriquée. Zuil versierd met vischschubben.
Gestoelte, o. - Zie: Koorbank, dakgestoolte.
Getande boog, m. - Arc zigzagué. Boog met zigzagvormigen dagkant. (Fig. 28.)
Getimmerte, o. - Zie: Dakgestoelte.
Getorste zuil, vr. - Zie: Schroefzuil.
Gevel, m. - Façade. Wat men van een gebouw ziet langs een bepaalde zijde, hoofdzakelijk langs de zijde van den ingang.
Fig 28
Geveldak, o - Zie Zadeldak.
Gevellijst, vr. - Zie Kroonlijst.
Gevelmuur, m. - Mur de façade. Muur, waaruit een gevel bestaat.
Gevelspits, vr. - Pignon. Scherp uitloopende bovenste gedeelte van een gevel
Geveltop, o. - Zie: Gevelspits.
Gewelf, o. - Voûte. Bedekking van een ruimte door een holvormige steenen bekapping.
Soorten:
Aardbogengewelf: Voûte de décharge; - Concha: Voûte en cul de four; - Gedrukt gewelf: Voûte surbaissée; - Hanggewelf: Voûte à pendentifs; - Hoektrompengewelf, zie: Trompengewelf; - Houten gewelf: Voûte en bardeaux, - Kegelgewelf: Voûte conique; - Kloostergewelf: Voûte en arc de cloître; - Koepelgewelf: Voûte en coupole, voûte sphérique, - Kruisgewelf: Voûtes d'arêtes, - Kruisgewelf zonder kruisribben: Voûte d'arêtes sans nervures; - Kruisribbengewelf: Voûte à croisée d'ogives; - Netgewelf: Voûte réticulée, - Schelpgewelf: Voûte en forme d'écaille, - Schroefvormig gewelf: Voûte hélicoidale; - Schuin gewelf: Voûte biaise, - Spiegelgewelf: Voûte en arc de cloître tronquée; - Spitsbooggewelf, zie: Kruisgewelf; - Steekgewelf: Voûte en épontilles; - Stergewelf: Voûte à liernes et tiercerons; - Tongewelf: Voûte en berceau, voûte en auge, voûte cylindrique; - Troggewelf, zie: Tongewelf; - Trompen- | |
| |
gewelf:
Voûte en trompillon; - Trompetgewelf, zie: Waaiergewelf; - Verbandgewelf: Voûte appareillée; - Waaiergewelf: Voûte en éventail.
Gewelfgraat, m. - Zie: Graat.
Gewelfpijler, m. - Zie: Schraagpijler.
Gewelfrib, vr. - Nervure. Smalle gewelfboog waarop de gewelfschilden rusten. (Zie fig. 29, CB en AD.)
Soorten:
Kruinrib: Lierne; - Kruisrib: Nervure diagonale; - Schildrib: Tierceron; - Tusschenrib: Contrelierne.
Gewelfschelp, vr. - Zie: Gewelfschild.
Fig 29.
Gewelfschild, o. - Voûtain. Deel van een gewelf, van de andere deelen gescheiden door een graat of een rib.
Gewelfveld, o. - Zie: Vak.
Gewelfsleutel, m - Zie Sluitsteen.
Gewelfsteen, m. - Voussoir. Een van de steenen van een gewelfschild.
Gewelfvak, o. - Zie: Vak.
Gewrongen zuil, vr. - Zie ˙ Schroefzuil.
Gezaagde steen, m. - Pierre sciée. Steen met de zaag bewerkt.
Gezwollen zuil, vr. - Colonne galbée, renflée. Zuil die naar het midden toe breeder is dan beneden en boven.
| |
| |
Gisp, m. - Zie: Pleisterkalk.
Glasroede, vr. - Zie: Vensterroede.
Gleuf, vr. - Zie: Groef.
Glooiende muur, m. - Mur taluté Schuin opgaande muur.
Glooiing, vr. - Talus. Schuin opgaande grond of muur.
Gobertingsche steen, vr. - Gobertange. Bijzondere soort van groefsteen.
Golflijn, vr. - Postes. Lijstversiering in den vorm van op elkaar volgende krullen.
Goot, vr. - Rigole, gouttière. Doorloopende uitholing waarin water kan afloopen.
Gootlijst, vr. - Zie: Waterlijst.
Gootmunr, m. - Mur gouttereau. Muur, waarop de goot van een dak gevestigd wordt.
Gordelboog, m. - Zie Muurboog.
Gordelrib, vr. - Zie: Moerboog.
Gordellijst, vr. - Cordon. Lijst die horizontaal in een gevel loopt, ter versiering.
Gording, vr. - Panne, verne. Horizontale balk die de dakspanten verbindt. (Zie figuur 15, bij Dakstoel, letter g).
Gothisch Metselverband, o. - Zie: Vlaamsch Metselverband.
Graat, m. - Arête. Plaats waar twee gewelfvakken elkaar snijden bij een gewelf zonder ribben.
Graatbalk, m. - Zie: Hoekspar.
Graatboog, m. - Verkeerd voor: Kruisrib.
Graatbooggewelf, o. - Zie: Kruisgewelf zonder krnisribben.
Graatverband, o. - Zie: Aarverband.
Grafstede, vr. - Sépulture. Metselwerk, waarin lijken begraven worden.
Grieksch versieringswerk, o. - Grecque. Bijzonder Grieksch ornament met rechte lijnen die parallel op en neerloopen.
| |
| |
Grijpsteen, m. - Harpe, amorce, balèvre. Steen, die een uitsprong maakt aan de zijde van een muur, geschikt om greep te geven aan een nog bij te bouwen gedeelte.
Grint, o - Gravier. Stukjes rotssteen.
Groef, vr. - Cannelure. Smalle hollijst in de lengterichting van zuilen of pilasters.
Groefleger, o - En lit de carrière. Men zegt dat een steen op zijn groefleger ligt of niet op zijn groefleger ligt al naar gelang hij al of niet geplaatst is zooals hij in de groeve ligt. Verkeerd groefleger: en délit.
Groefsteen, vr. - Pierre de carrière. Soort van steen uit een groeve opgehaald.
Grondmuur, m. - Mur de soutènement. Muur tegen grond aanleunend.
Grondplan, o. - Plan d'emplacement. Teekening waarop de juiste plaats van een gebouw aangewezen wordt.
Grondslag, m. - Zie: Fundeering.
Grotwerk, o. - Rocaille. Versiering van den Lodewijk XV-stijl in navolging van rotsen.
| |
H.
Haak, m. - Redent. Uitsprong tusschen twee passen.
Haaks, bijw. - D'Équerre. Wijze van staan, zoo dat de buitenvlakken van balken, ribben, enz. met elkaar rechthoeken vormen.
Halfcirkelvormig venster, o. - Fenêtre à lunette. Vensteropening in den vorm van een halven cirkel.
Halfrond beeldhouwwerk, o. - Ronde bosse. Versierend beeldhouwwerk dat op een vlak sterk vooruitspringt.
Halfronde boog, m. - Zie: Rondboog.
Halfrond venster, o. - Zie: Rondboogvenster.
Halfsteensverband, o. - Appareil en demi-brique, en découpe. Metselverband van baksteen bestaande uit streksche lagen waarvan de staande voegen van de eene laag te recht
| |
| |
komen in het midden van de steenen der aansluitende lagen. (Fig. 30)
Halfvenster, o. - Mezzanine. Venster, waarvan de breedte onge veer gelijk is aan de hoogte.
Halfverheven beeldhouwwerk, o. - Bas-relief. Gedeeltelijk uitspringend beeldhouwwerk.
Halfzuil, vr. - Zie Schalk.
Halve hollijst, vr. - Cavet. Holle lijstversiering in den vorm van een kwart cirkel.
Handlijst, vr. - Main-courante Bovenband van een leuning waarop de hand rusten en glijden kan.
Fig. 30.
Hanebalk, m. - Sous-entrait. Dwarsbalk in een dakstoel, evenwijdig met den bintbalk, maar hooger geplaatst om de dakspanten te versterken (Zie fig. 15, letter b)
Hanggewelf, o. - Voûte à pendentifs. Gewelf bestaande uit bogen neerzakkende op hangende druipers.
Hanggoot, vr. - Gouttière volante. Metalen goot onder het hellend vak van een dak.
Hangsieraad, vr. - Zie Versierde kraagsteen.
Hangstoel, m. - Zie: Klokkestoel.
Hangstijl, m. - Zie: Makelaar.
Hardsteen, vr. - Pierre de taille. Natuursteen, die gehouwen wordt.
Harnas, o. - Remplage, fenestrage. Steenen binnenwerk be- | |
| |
staande uit stijlen en maaswerk tot het dragen van het glas waarmee een vensteropening gevuld wordt.
Heien, ww. - Battre des pilots à la sonnette. Palen voor fundeering in den bodem slaan bij middel van een heistelling.
Heipaal, m. - Pilot. Paal, die bij fundeeringen in den bodem geslagen wordt. (Fig. 31.)
Fig. 31.
Heistelling, vr. - Zie: Trekhei.
Hek, o. - Grille. Doorzichtige afsluiting uit hout of ijzer.
Hellende boog, m. - Zie: Stijgende boog.
Hellend vlak, o. - Plan incliné. Schuin dalend vlak.
Hellende zijde, vr. - Rampant. Schuine afsluiting van een bouwdeel, bijvoorbeeld: dak, gevel.
Heng, o. - Zie: Hengsel.
Hengsel, o. - Charnière, penture. Langwerpig plat gesmeed jijzer, bevestigd op een luik en aan de eene zijde voorzien met een oog, dat draaien kan op een duim. De eigenlijke versiering ervan heet. Beslag.
Hervatting, vr. - Repentir. Deel van een gebouw dat hervat werd om er een wijziging aan te brengen.
Hielboog, m. - Arc brisé infléchi, arc en accolade. Samengestelde boog bestaande uit vier cirkelsegmenten, met drie verschillende middelpunten: de onderste segmenten hebben het middenpunt op de spanning, de bovenste segmenten, in tegenovergestelde richting, hebben een middenpunt buiten het plan van den boog, boven aan. (Fig. 32.)
Hiellijst, vr. - Talon. Dubbele lijstversiering bestaande uit een bolvormig kwartronde lijst bovenaan en een hollijst onderaan. Omgekeerde van Keellijst.
| |
| |
Hoefijzerboog, m. - Arc en fer à cheval, arc byzantin, arc mauresque, arc outrepassé. Boog bestaande uit meer dan een halven cirkel, in den vorm van een hoefijzer. (Fig. 33.)
Fig. 32.
Hoekbedekking, vr. - Amortissement. Overgaande of afrondende vorm aan een uiteinde.
Fig. 33.
Hoekbeer, m. - Contrefort de coin. Steunbeer tot ondersteuning aan het uiteinde van een muurvlak opgebouwd.
Hoekblad, o. - Zie: Hoekklauw.
Hoekcirkel, m. - Zie: Arkel.
| |
| |
Hoekijzer, o. - Cornière. Gesmeed stuk ijzer in den vorm van een rechten hoek.
Hoekkeper, m. - Zie: Hoekspar.
Hoekklauw, vr. - Griffe, patte. Versiering in den vorm van een klauw of van een blad aan de basis van een zuil.
Hoekknol, m. - Zie: Hoekklauw.
Hoekpilaar, m. - Zie: Ante.
Hoekspar, vr. - Arêtier. Balk, die twee dakschilden verbindt op hun snijding.
Hoeksteen, m. - Pierre d'encoignure. Grondsteen aan den hoek van een gebouw.
Hoeksteen van een boog, m. - Zie: Aanzetsteen.
Hoeksteunbeer, m. - Zie: Hoekbeer.
Hoektorentje, o. - Échaugette. Uitspringend torentje op een muur.
Hoektromp, vr. - Zie: Tromp.
Hoektrompengewelf, o. - Zie: Trompengewelf.
Hogel, m. - Crochet. Gebeeldhouwd versiersel in den vorm van een krullend blad.
Holle keellijst, m. - Zie: Hollijst.
Holle muur, m. - Zie: Spouwmuur.
Hollijst, vr. - Gorge. Lijstversiering met een inspringend halfrond.
Holronde lijst, vr. - Moulure concave. Inspringende ronde lijst.
Hoofdbalk, m. - Zie: Architraaf.
Hoofdgestel, o. - Entablement. Het waterpas op zuilen of pilasters rustende bouwdeel der klassieke orden, dat bestaat uit architraaf, fries en kroonlijst. (Zie fig. 8, letter C)
Hoogaltaar, o. - Maître-autel. Voornaamste altaar.
Hoogzaal, vr. - Zie: Oxaal.
Houten gewelf, o. - Voûte en bardeaux. Gewelf bestaande uit houten ribben en planken.
| |
| |
Hontschroef, vr. - Cheville en bois. Houten schroef.
Houtverbinding, vr. - Assemblage. Samenvoeging van verscheidene houtstukken. (Fig. 34.)
Houvast, o. - Goujon. Pennetje hout dat men binnen twee stukken hout steekt waar zij aan elkaar raken om hun aansluiting stevig te maken.
Fig. 34.
Hypocaust, o. - Hypocauste. Verwarmingstoestel in gebouwen uit de oudheid.
Hypogeum, o. - Hypogée. Graf in een rots.
| |
I.
IJzerbeton, o. - Beton armé. Metselwerk bestaande uit breuksteen, keitjes, enz, in een bad van mortel en verstevigd door ijzeren vlechtwerk.
IJzeren schoen, m. - Zie: Schoen.
Impost, m. - Imposte. Geprofileerde versiering van een pijler op de hoogte waarop een boog begint.
Indieping, vr. - Ébrasement. Omraming van een opening.
Ingebogen gewelf, o. - Zie: Gedrukt gewelf.
Ingelaschte zuil, vr. - Zie: Muurzuil.
Ingelegde vloer, m. - Zie: Parketvloer.
Ingewerkte zuil, vr. - Colonne adossée. Zuil in een andere of in een muur ingewerkt. (Zie fig. 13.)
Ingezwenkte boog, m. - Zie: Hielboog.
Inkassen, ww. - Enchâsser. Een gedeelte van een gebouw in een ander doen sluiten.
| |
| |
Inkassing, vr. - Enchâssure. Het werk dat bestaat in een nieuw bouwdeel te doen insluiten in de gaten en tanden in een muur, waaraan een andere moest aangebouwd worden.
Inkeepen, ww. - Entailler. Stukken hout, die kruiselings over elkaar moeten verbonden worden, zóó in elkaar laten liggen dat zij in een zelfde vlak komen.
Inkeeping, vr. - Entaille. Kruiselingsche verbinding van houtstukken in één vlak.
Inklinken, ww. - S'affaisser. Zakken van den grond.
Fig. 35.
Inklinking, vr. - Affaissement. Verzakking van den grond.
Inspringende laag, vr. - Assise en retraite. Steenlaag, waarvan de steenen niet tot aan het vlak van de bekleeding van den muur reiken.
Intrados, o. - Zie: Binnenwelfvlak.
Isodomon, o. - Appareil isodome, opus isodomon. Metselverband met evendikke lagen, en steenen van dezelfde afmetingen, waarvan de bovenliggende staande voeg in het midden van de beide onderliggende staande voegen staat. (Fig. 35.)
| |
K.
Kalf, o. - Zie: Bovendorpel. - Impost.
Kalven, ww. - Zie: Inklinken.
Kalk, m. - Chaux. Product van de veibranding van kalksteen.
Kalksteen, vr. - Calcaire. Steen, die hoofdzakelijk calciumcarbonaat inhoudt.
| |
| |
Kamper, m. - Zie: Impost.
Kannebuis, vr. - Boisseau. Gebakken buis dienende tot afleiding van water, rook of gassen.
Kanneleering, vr. - Zie: Groef.
Kantblok, o. - Zie: Rechtstand.
Kanteel, o. - Merlon Wordt gezegd van de opgemetselde gedeelten die van elkaar gescheiden worden door openingen in de getande bekroning van een versterkten muur. (Fig. 36.)
Kantelaaf, vr. - Zie: Eg.
Kantzuil, vr. - Zie: Profielzuil.
Fig. 36.
Kantwerk, o. - Dentelure. Gebeeldhouwde lijstversiering bestaande uit neerhangende half-ronde motieven.
Kap, vr. - Zie: Dakgestoelte.
Kapbalk, m. - Zie ˙ Bintbalk. - Makelaar.
Kapbeen, o. - Zie: Dakspant.
Kapgebint, o. - Zie: Dakstoel en Dakgestoelte.
Kapgewelf, o. - Zie: Tongewelf.
Kapellenkrans, m. - Zie Omgang.
Kapiteel, o. - Chapiteau. Bekroning van een zuil of pijler. (Fig. 8, letter f.)
Kapiteeldekstuk, o. - Zie: Dekplaat.
Kapspant, vr. - Zie . Dakspant.
Kapspruit, m. - Zie: Dakspant.
Kapstijl, m. - Zie: Bindstijl.
Karbeel, o - Contrefiche, aisselier. Schuin geplaatste balk die een liggenden balk ondersteunt.
| |
| |
Kareel, m. - Zie: Vloertegel.
Kathedraal, vr. - Cathédrale. Kerk met een bisschopszetel.
Katrol, vr. - Poulie. Hijschwerktuig, bestaande uit een beweegbare schijf die rondom een as draait en waarover een touw loopt.
Keel, vr. - Zie: Hollijst.
Keellijst, vr. - Doucine. Dubbele lijstversiering, bestaande uit een hollijst bovenaan en een bolronde lijst onderaan.
Keellijstboog, m. - Arc en doucine. Boog bestaande uit vier cirkelbogen: de twee onderste zijn bolrond en de twee bovenste holrond. (Tegenovergestelde van den doorgezakten spitsboog).
Keep, vr. - Encoche. Gat, waarin de pen schuift van een slot of waarin een vlegel sluit.
Keg, vr. - Cale. Stuk hout of metaal dat dient om een zwaar gewicht op te heffen, om een zwaar hout te klieven of om deelen van een voorwerp vast te zetten.
Kegeldak, o. - Toit conique. Tentdak waarvan het grondvlak een cirkel is.
Kegelgewelf, o. - Voûte conique. Gewelf in den vorm van een kegel.
Keldermuur, m. - Mur souterrain. Muur van een gebouw beneden den beganen grond.
Kelderverdieping, vr. - Sous-sol. Verdieping beneden den beganen grond.
Kelkkapiteel, o. - Chapiteau en corbeille. Kapiteel naar boven toe breeder uitgaande in den vorm van een kelk.
Keper, m. - Zie: Spanrib.
Kepering, vr. - L'ensemble des chevrons. De spanribben van een dak.
Kerk, vr. - Eglise. Gebouw, waarin godsdienst-ceremonieën plaats grijpen.
Kerktrans, m - Zie: Triforium.
| |
| |
Ketting, vr. - Chaîne. Samenstelling van een reeks korte houtvergaringen tusschen de leggers, waardoor deze verbonden worden en op afstand gehouden worden. (Fig. 37).
Kiel, vr. - Zie: Dakkiel.
Kielboog, m. - Noue en arc. Plaats waar twee daken boogvormig samenkomen.
Kinderbalk, m. - Solive. Een van de kleinere balken die op den moerbalk rusten.
Kistdam, m. - Batardeau. Opgeworpen waterkeering bij werken onder den beganen grond.
Fig. 37.
Kistenzoldering, vr. - Plafond à caissons. Vlakke afdekking van een ruimte bij middel van vierkante of veelzijdige getimmerde versieringen.
Klamp, vr. - Patte. IJzeren smeedstuk, dat dient om houtwerk aan een muur te vestigen.
Klamplaag, vr - Assise diagonale. Steenlaag, waarin de steenen op hun plat geplaatst zijn, zoo dat de voegen in schuine richting loopen, tot waterdichte afsluiting van een regelmatig metselwerk.
Klankbord, o. - Abat-voix Bord of soort van zoldering boven een predikstoel waardoor de stem van den redenaar neergeslagen wordt.
Klauw, vr. - Zie: Hoekklauw.
| |
| |
Klauwstuk, o. - Aileron. Hoekbedekking van een gevelspits in den vorm van een krul die naar binnen draait.
Klesoorsteen, m. - Quart de brique. Baksteen, die de volle lengte en slechts een vierde van de gewone breedte heeft.
Klink, vr. - Loquet. Eenvoudig slot van een deur bestaande uit een ijzeren spijltje, opgeheven door een kleinen hefboom.
Klinkbout, m. - Boulon rivé. Zware bout, voorzien van een kop aan het eene einde en aan het andere einde van een punt die, na het vereenigen van de stukken, kan aangeklonken of platgeslagen worden.
Klinken, ww. - River. Met een klinkbout vasthechten.
Klinker, m. - Brique. Hardgebakken baksteen.
Klinknagel, m. - Rivet. Kleine klinkbout.
Klisklesoorsteen, m. - Demie brique. Baksteen, die volle lengte en slechts halve gewone breedte heeft.
Klokhuis, o. - Zie: Klokkenkamer.
Klokkenkamer, vr. - Beffroi. Verdieping van een toren, waar de klokken hangen.
Klokkenspel, o. - Zie ˙ Beiaard.
Klokkestoel, m. - Charpente qui porte les cloches Houten gestel, waarin een klok hangt.
Klokketoren, m. - Clocher. Toren, die de klokken bevat.
Klokketorentje, o. - Clocheton. Torentje, dat een kleine klok bevat.
Klokvormig, adj. - Campanulé. In den vorm van een klok (gezegd van kapiteelen).
Klooster, o. - Cloître. Verblijfplaats van geestelijke personen, die volgens een regel te zamen leven.
Kloostergang, vr. - Zie: Kruisgang.
Kloostergewelf, o. - Voûte en arc de cloître. Speciaal kruisgewelf met naar binnen gekeerde graten.
Klos, m. - Tasseau. Blokje hout, dat dient om iets te steunen.
Knekelhuis, o. - Charnier. Ossuaire. Plaats van een kerkhof, waar de ontgraven beenderen samen worden bewaard.
| |
| |
Knip, vr. - Loqueteau. Kleine klink.
Knol, m. - Zie: Hogel.
Knoop, m. - Zie ˙ Sluitsteen.
Knop, m. - Zie: Hogel.
Koepel, m. - Coupole. Gewelf in den vorm van een bolronde schaal, van buiten gezien.
Koepeldak, o. - Dôme. - Toit en dôme. Dak, met gebogen schilden die zich in de spits vereenigen.
Koepelgewelf, o. - Voûte en coupole, voûte sphérique. Gewelf in den vorm van een bolronde schaal rustend op pendentieven of trompen; van binnen gezien.
Koepeltoren, m. - Tour en dôme Toren, waarvan het bovengedeelte bolvormig is.
Kogelgewelf, o. - Zie ˙ Koepelgewelf.
Koker, m. - Gaine. Omsluitsel, waarin de onderste deelen van een beeld zitten. - Zie ook Luchtkoker.
Kolom, vr. - Zie: Zuil.
Kom, vr. - Cuve. Wordt gezegd van den kern van een stad.
Koolstengel, m. - Zie ˙ Krultak.
Koor, o. - Chaeur. Gedeelte van een kerk in de verlenging van den middenbeuk en beginnende aan de viering.
Koorafsluiting, vr. - Chevet Achterdeel van de apsis eener kerk.
Koorbank, vr - Stalle. Versierd gestoelte aan de zijkanten van het koor.
Koorgestoelte, o. - Zie ˙ Koorbank.
Koorhek, o. - Clôture de chaeur. - Grille de chaeur. Hek aan den ingang van het koor van een kerk.
Koorkapel, vr. - Chapelle du chaeur. Kapel in den omgang van een koor.
Koornis, vr. - Absidiole. Kleine uitbouw aan een koorafsluiting.
Koorstoel, m. - Zie . Koorbank.
Koplaag, vr. - Assise en boutisse. Laag steenen waarin de steenen met hun kortste zijde naar buiten liggen.
| |
| |
Koppelhout, o. - Zie: Bindstijl.
Koppelingsteen, m. - Zie: Grijpsteen.
Kopsteen, m. - Pierre boutisse. Steen, die met zijn kortste zijde in 't buitenvlak van den muur komt.
Korbeel, o. - Zie: Karbeel.
Korfboog, m. - Arc en anse de panier. Soort van gedrukten samengestelden boog, bestaande uit drie cirkelsegmenten: een, waarvan het centrum zich bevindt beneden de lijn van de
Fig. 38.
spanning en in het midden, twee kleinere segmenten, daaronder, waarvan het midden ligt op de lijn der spanning. (Fig. 38)
Kornis, vr. - Zie Kroonlijst.
Korteling, vr. - Zie . Bulsterhout.
Kozijn, o. - Bâtis dormant, châssis. Het rustend raamwerk, waarin deuren of vensters sluiten. Deelen: rechtstand en kozijndorpel.
Kozijndorpel, m. - Partie inférieure du bâtis dormant. Horizontaal benedengedeelte van een kozijn.
Kozijnstijl, m. - Zie: Rechtstand.
| |
| |
Kraagsteen, m. - Corbeau. Uitspringende ondersteuningsteen. Zie ook: Versierde kraagsteen.
Kraailaag, vr. - Assise saillante. Steenlaag, waarvan de steenen gedeeltelijk uitspringen buiten de bekleeding.
Kraallijst, vr. - Moulure à perles. Naast elkaar geplaatste parelvormige versieringen.
Kraan, vr. - Grue. Werktuig, dat dient om zware materialen op te halen, met een schuingeplaatsten arm waarin bovenaan een katrol gevestigd is.
Krab, vr. - Zie: Hogel.
Kram, m. - Zie: Dook.
Krocht, vr. - Crypte. Ondergrondsche gewelfde ruimte onder altaar of koor.
Krol, vr. - Zie . Krul.
Krolneut, vr. - Zie: Modillon.
Kroonboog, m. - Zie: Scheiboog.
Kroonlijst, vr. - Corniche. Uitspringende bekroning van het vertikaal muurvlak aan den aanzet van het dak.
Kroonlijstblok, m. - Zie: Modillon.
Kroontak, m. - Zie: Topsieraad.
Kruinpan, vr. - Zie: Nokpan.
Kruinrib, vr. - Lierne. Rib, die in een stergewelf loopt van den sluitsteen tot het snijpunt met de tusschenrib.
Kruinwerk, o. - Zie ˙ Nokbekroning.
Kruisarm, m. - Croisillon, bras de transept. Wordt gezegd van noordelijke en zuidelijke bij de viering aangebouwde deelen van den dwarsbeuk van een kerk.
Kruisband, m. - Lien. Steunbalk, schuin aangebracht tusschen den makelaar en de dakspant.
Kruisbeuk, vr. - Zie . Dwarsbeuk.
Kruisbloem, vr. - Fleuron. Versiering in den vorm van een openbloeiende knop aan de nok van een dak of op den top van een gevel of torentje.
| |
| |
Kruisboog, m. - Zie: Kruisrib.
Kruiselings doorvlochten sieraad, o. - Zie: Netwerk.
Kruisgang, vr. - Cloître Zuilengang rondom een kloosterpand.
Kruisgewelf, o. - Voûte d'arêtes. Gewelf, bestaande uit twee elkaar rechthoekig doorsnijdende tongewelven.
Kruisgewelf zonder kruisribben, o. - Voûte d'arêtes sans nervures. Gewelf, bestaande uit twee elkaar rechthoekig doorsnijdende tongewelven en waaronder geen kruisribben geplaatst zijn.
Kruiskozijn, o. - Châssis de fenêtre avec meneaux croisés. Verbinding van houten stukken, die in het metselwerk van een venster de ruiten omsluit en te midden stijlen heeft in den vorm van een kruis.
Kruispunt, o. - Zie: Viering.
Kruisraam, o. - Zie Kruiskozijn.
Kruisrib, vr. - Arc ogif diagonal, nervure diagonale. Boogrib, uit regelmatig gehouwen steenen, aangebracht aan de diagonaal loopende insnijdingen van een gewelf.
Kruisribbengewelf, o - Voûte d'arêtes à nervures Gewelf, waarvan de snijpunten ondersteund worden door kruisribben. (Zie fig. 29, bij Gewelfrib.)
Kruistoren, m. - Tour de croisée. Toren op de viering.
Kruisverband, o. - Appareil en croix. Metselverband van baksteen, waarbij koplagen en streksche lagen om de beurt afwisselen, als bij het staand metselverband, doch met dit onderscheid dat de staande voegen van de streksche lagen niet loodrecht boven elkaar komen, tengevolge van het toevoegen van een kopsteen in deze lagen. (Fig. 39.)
Kruisvormige pijler, m. - Pilier cruciforme. Pijler op kruisvormig plan.
Kruisvormig schietgat, o. - Arbalétrière Enge opening met twee door elkaar kruisende armen in een muur van een versterkt gebouw.
Krul, vr. - Volute. Versiering in den vorm van een spiraallijn.
| |
| |
Krulkool, vr. - Chou frisé. Versiering in den vorm van een krullend koolblad.
Krultak, m. - Caulicole. Versiering in den vorm van een gekrulden tak.
Kubuskapiteel, o. - Zie: Teerlingkapiteel.
Kuip, vr. - Cuve. Gedeelte van een predikstoel, waarin de prediker staat.
Kwartierboom, m. - Zie: Tranboom.
Fig. 39.
Kwartronde lijst, vr. - Quart de rond. Bolronde lijstversiering in den vorm van een kwartcirkel Soorten . staande kwartronde lijst en liggende kwartronde lijst.
Kwast, vr. - Floche. Kwispel. ‘Koord met kwasten’. Versiering in den vorm van loshangende, alleen bovenaan samengebonden draden.
Kwispel, m. - Zie: Kwast.
| |
L.
Laag, vr. - Assise. Waterpas gelegde rij steenen.
Lambriseering, vr. - Zie ˙ Muurbeschot.
Lancetboog, m. - Zie: Verhoogde spitsboog.
| |
| |
Langsdraads, adv. - De fil. In de richting van de vezels van het hout.
Lansvormige boog, m. - Zie: Verhoogde spitsboog.
Lantaarn, m. - Lanterneau. Liggend lichtvenster, aangebracht in een dak.
Lantaarntoren, m. - Tour à lanterne. Toren met een lantaarn, die binnen van beneden uit te zien is.
Latei, o. - Linteau de bois. Houten balk boven de opening van een deur of venster om metselwerk te dragen. Zie ook: Bovendorpel.
Legger, m. - Longrine. Balk, die horizontaal in de richting der lengte van het werk geplaatst wordt.
Lei, vr. - Ardoise. Dunne laag van een donkerblauwe schilfersteen.
Lendenen, van een gewelf, vr. - Reins. Deelen van het gewelfvak dicht bij den aanzet.
Lessenaardak, o. - Toit en appentis. Dak met een enkel schild tegen een hooger deel van een gebouw aanleunend.
Leuning, vr. - Garde-corps, Rampe, Appui, Accoudoir, Garde-fou Afsluiting dienende tot borstwering.
Lezenaar, m. - Lutrin. Meubel dat de groote gezangboeken draagt in de kerk.
Lichtbeuk, vr. - Zie ˙ Lichtvensters.
Lichtvensters, o. - Clair-étage, fenêtres hautes Vensters bovenaan in een middenbeuk.
Ligger, m. - Zie: Moerbalk.
Lijkdeur, vr. - Porte principale. Hoofdingang van een kerk.
Lijs, vr. - Zie ˙ Leuning.
Lijst, vr. - Moulure. Vorm van een doorloopend profiel, sieraadsband.
Soorten:
Blokje: Billette; - Cimaas: Cimaise; - Bolronde lijst: Moulure convexe; - Druiplijst: Larmier; - Eierlijst: Moulure à oves; - Halve hollijst: Cavet; - Hiellijst: Talon; - Hollijst: Gorge; - Holrond: Moulure concave;
| |
| |
- Keellijst: Doucine; - Kraallijst: Perles; - Kwartronde lijst: Quart de rond; - Platte band: Platebande; - Platte bies: Filet, Listel; - Ronde bies: Baguette; - Rondstaaf: Boudin, tore; - Scheppende hollijst: Scotie; - Tandlijst: Denticules; - Uilenbek: Bec de chouette.
Lijstgroef, vr. - Mouchette. Groef in een vooruitspringende lijst voor 't afvoeren van het water.
Lijstkapiteel, o. - Chapiteau à moulure. Kapiteel met, als enkele versiering, een lijst.
Lip, vr. - Entaille. Verdunde gedeelte van een balk-einde.
Liseen, vr. - Bande lombarde. Verticale uitspringende band tot versterking of versiering van een muur.
Listel, vr. - Zie . Platte bies.
Lob, vr. - Zie: Pas.
Loods, vr. - Loge, hangar. Voorloopig bijgebouw, waarin de steen gebeiteld wordt van een in opbouw zijnde bouwwerk en waar het werkgerief bewaard wordt.
Loofwerk, o. - Rinceau. Versiering met krullende plantenstengels.
Loopende voeg, vr. - Zie: Streksche voeg.
Luchtboog, m. - Zie: Schraagboog.
Luchter, m. - Lustre. Versierde hangende kaarsendrager.
Luchtgat, o. - Ventouse. Gat dat het toestroomen van versche lucht bevordert.
Luchtkanaal, o. - Zie ˙ Luchtkoker.
Luchtkoker, m. - Ventouse, gaine. Geleiding tot luchtverversching.
Luchtrooster, m. - Zie: Ventilatierooster.
Luifel, m. - Auvent. Klein schutsel boven een deur of een winkelvenster.
Luik, vr. - Volet de retable. Een van de vleugels van een altaarstuk, waarmee dit laatste kan worden gesloten. - Zie ook:
Vensterluik.
Luikamer, vr. - Chambre des sonneurs. Afdeeling van een toren, waar de klokkenluiders hun werk verrichten.
| |
| |
| |
M.
Maaswerk, o - Réseau, résille. Steenen vulling van het boogveld in een groot venster; bovenste deel van een harnas.
Maatstaf, m. - Zie: Module.
Mal, m. - Patron. Model, waarnaar een steen moet gehakt worden.
Makelaar, m. - Poinçon. Balk, die van den nokbalk loodrecht neerdaalt naar den hanebalk of den bintbalk. (Zie fig. 15, bij Dakstoel, letter d.)
Mandorla, vr. - Zie: Straalkrans.
Mannelijk draagbeeld, o. - Zie Atlant.
Mantel van een schoorsteen, m. - Zie Schoorsteenmantel.
Meander, o. - Zie . Grieksch versieringswerk.
Meeste toren, m. - Zie ˙ Schanstoren.
Metope, vr. - Métope. Het vlak in de fries der Dorische orde tusschen de trigliefen, meestal met beeldhouwwerk versierd.
Metselaar, m. - Maçon. Arbeider die bouwt met steenen.
Metselen, ww. - Maçonner. Met steenen bouwen.
Metselspecie, vr. - Zie . Mortel.
Metselverband, o. - Wijze, waarop de steenen verbonden zijn in de constructie.
Soorten:
Aarverband: Appareil en épi, en feuille de fougère, en arêtes de poisson, opus spicatum; - Alkoppig verband: Appareil tous boutisses; - Alstreksch verband: Appareil tout panneresses; - Blokkenverband: Appareil irrégulier, opus incertum; - Emplecton: Appareil emplecton, opus emplecton; - Graatverband: Zie: Aarverband; - Halfsteensch metselverband: Appareil en découpe, en demibrique; - Kruisverband: Appareil en croix; - Netverband: Appareil réticulé, opus reticulatum; - Schuin metselverband: Appareil obliqué; - Staande metselverband: Appareil en boutisses et panneresses superposées; - Veelhoekig metselverband: Appareil polygonal; Vlaamsch metselverband: Appareil en boutisses et panneresses.
| |
| |
Metsen, ww - Zie ˙ Metselen.
Metser, m. - Zie: Metselaar.
Mezzanine, vr. - Zie: Tusschenverdieping.
Middellijn, vr. - Diamètre. Lijn, die in een cirkel door het middelpunt gaat en den omtrek weerzijds raakt.
Middenbeuk, m - Vaisseau, grande nef, nef majeure. Voornaamste beuk eener kerk.
Middenschip, o. - Zie Middenbeuk.
Middensleutel, m. - Zie ˙ Sluitsteen.
Middenstaander, m. - Zie ˙ Stijl.
Middenstijl, m. - Zie: Stijl.
Mijtervormige boog, m - Arc en mitre, arc en fronton, arc angulaire. Boog bestaande uit twee hellende vlakken, gelijk de zijden van den gelijkbeenigen driehoek.
Modillon, o. - Modillon. Vooruitstekende steen of balk, aangebracht tot ondersteuning van de kroonlijst.
Module, o. - Module Maat, waarnaar men, in de klassieke bouworde, de verhoudingen tusschen de deelen van een bouwwerk bepaalt.
Moerbalk, m. - Sommier, maîtresse-poutre. Zware balk, dwars onder het midden van een rij balken aangebracht.
Moerboog, m - Arc doubleau. Boog, die twee vakken van een gewelf scheidt. (Zie fig. 29, bij Gewelfrib, AOB en COD.)
Moerbout, m. - Boulon à ecrou. Soort van spijker met draad, waarop de moer draait, die den bout aansluit.
Moef, m. - Zie Mof.
Mof, m. - Grande brique. Baksteen van groote afmetingen.
Moneel, o. - Zie: Stijl.
Monolithische zuil, vr. - Zie . Eensteenszuil.
Monster, o. - Zie: Munster.
Moorenboog, m. - Zie . Hoefijzerboog.
Moorsche boog, m. - Zie: Hoefijzerboog.
Mop, m. - Zie . Mof.
| |
| |
Mortel, m. - Mortier. Samenhangende verbinding van gebluschten kalk of pleister met zaud of steenachtige zelfstandigheden.
Moskeetorentje, o. - Minaret Hoog torentje bij moskees behoorende.
Muizentand, m - Denticule Muurversiering, ontstaan door het schuins naar buiten metselen van baksteenen.
Munster, o - Abbatiale. Kloosterkerk.
Muraalboog, m. - Zie . Muurboog.
Muraalpijler, m. - Zie Schalk.
Mutule, vr. - Mutule. Vooruitstekende steen of balk, aangebracht tot ondersteuning van de kroonlijst in de Dorische bouworde.
Muur, m. - Mur. Metselwerk dat ruimten scheidt of afsluit.
Soorten:
Binnenmuur: Mur intérieur; - Buitenmuur: Mur d'édifice, mur extérieur; - Eensteensmuur: Mur d'une brique; - Fondamentsmuur: Mur de fondement; - Frontmuur: Mur de face; - Gekanteeide muur: Mur crénelé, - Gevelmuur: Mur de façade; - Glooiende muur: Mur taluté; - Grondmuur: Mur de soutènement; - Keldermuur: Mur souterrain; - Opgaande muur: Mur en élévation, - Rechtstandmuur: Mur de jambage; - Ringmuur: Mur de clôture, mur d'enceinte; - Scheidingsmuur: Mur de refend; - Schoone muur: Mur de parement; - Sluitmuur: Mur de cloison; - Spouwmuur: Mur creux; - Steunmuur: Culée; - Tusschenmuur: Mur de refend; - Vrijstaande muur: Mur d'enceinte; - Zijgevelmuur: Mur latéral.
Muurbalk, m. - Sablière. Balk van het dakgestoelte, op den muur rustend (Fig. 40.)
Muurband, m. - Zie: Gordellijst. - Speklaag. - Liseen.
Muurbekleeding, vr. - Parement. Zijde van een muur.
Muurbeschot, o. - Lambris. Bekleeding van een muur met hout tot halve of heele manshoogte.
Muurboog, m. - Arc formeret. Boog, die, tegen een muur, een gewelfvak afsluit.
| |
| |
Muurdam, m. - Trumeau. Gemetselde deel tusschen venster- of deur-openingen. (Fig. 41)
Muurhoek, m. - Encoignure. Hoek gevormd door het samenloopen van twee muren.
Muurkap, vr. - Couverture de mur Bedekking van een muur.
Muurkiel, vr. - Ruellée Hoek, gevormd door den voet van een dak tegen een hoogeren muur
Fig 40
Muurpijler, m. - Dosseret Pijler, die gedeeltelijk in een muur zit.
Muurstijl, m. - Zie Muurdam.
Muurstut, m. - Zie Steunbeer.
Muurzuil, vr. - Dosseret. Zuil, die gedeeltelijk in een muur zit.
| |
N.
Naaf, vr. - Moyeu Open cirkel, die het middendeel van een roosvenster uitmaakt.
Naald, vr. - Zie ˙ Aanslaglat.
| |
| |
Naald van een balk, vr. - Zie ˙ Schoorstuk.
Naald van een toren, vr. - Flèche. Torenspits.
Fig 41
Naamcijfer, o. - Monogramme Versiering met samengebrachte letters.
Nagel, m. - Clou. Klein metalen staafje met een punt en een kop.
| |
| |
Nagelkop, m - Pointe de diamant Versiering in den vorm van een vierzijdigen kop van een nagel
Narthex, m. - Narthex. Galerij, naar buiten open, vóór den ingang van een kerk
Negge, vr. - Arête. Scherpe kant van eenig voorwerp.
Netgewelf, o. - Voûte réticulée. Gewelf, bestaande uit verschillende gewelfvlakken gedragen door tal van ribben, die elkaar snijden.
Netverband, o. - Appareil réticulé. Opus reticulatum. Metselverband, waarvan de voegen diagonaalsgewijze loopen en dat dus gelijkt op een net.
Netwerk, o. - Guillochis, réseau. Traceering met elkaar snijdende lijnen.
Neus, m. - Zie: Haak.
Nenslijst, vr. - Zie: Deklijst.
Neut, vr. - Pierre d'assise de poutrelle. Nagenoeg vierkant bewerkte steen gebruikt als ondersteunend stuk voor een balk of een stijl.
Nis, vr. - Niche. Uitholling in een muur, waarin een beeld of iets dergelijks staan kan.
Nok, vr. - Faîtage, faîte. Bovenste horizontale balk aan het dakgestoelte van een gebouw (Zie fig. 15, bij Dakstoel, letter f)
Nok, m. - Talon d'arrêt. Verdikking in het midden van den ankersleutel, waardoor het doorzakken van den sleutel door het oog van het trekijzer belet wordt.
Nokbalk, m. - Zie: Nok.
Nokbekroning, vr. - Crête. Versiering boven de nok.
Nokpan, vr. - Faitière. Bovenste dekpan, op de nok.
Nokstijl, m. - Zie: Makelaar.
Nonnengang, vr. - Zie . Triforium.
| |
| |
| |
O.
Oculus, o. - Oculus, oeil de boeuf. Klein rond venster.
Ogiefboog, m. - Zie: Gewelfrib. - Verkeerd voor Spitsboog.
Oksaal, o. - Zie: Doksaal.
Omgang, m. - Déambulatoire. Rondgaande deel rondom het koor binnenin een kerk.
Omheiningsmuur, m. - Zie: Ringmuur.
Omlijsting, vr. - Encadrement. Omsluitende versiering met lijstwerk.
Omlijstingsteen, m. - Pierre d'encadrement Steen, die iets omlijst.
Onderbalk, m. - Zie Architraaf.
Onderdorpel, m. - Seuil. Steen, die een deur- of venster-opening onderaan afsluit.
Onderdrempel, m. - Zie: Onderdorpel.
Onderkerk, vr. - Eglise inférieure Onderste verdieping van een kerk met boven- en onderdeel
Onderschoren, ww. - Zie ˙ Onderschragen.
Onderschragen, ww. - Buter Schragen bij middel van een steunmuur of een schraagpijler met schraagboog.
Ontlastingsboog, m. - Arc de décharge Boog, die onderstaande bouwelementen van drukking ontlast.
Ontwerp, o. - Zie . Plan.
Opbikken, ww. - Regratter. Steenen afschrappen om ze een beter aanzien te geven.
Opengewerkt, adj. - A jour, évidé Voorzien met openingen, tot versiering.
Opengewerkt torentje, o. - Campanile. Versieringtorentje.
Opengewerkt triforium, o. - Claire-vore Triforium, waarvan de buitenmuur met lichtvensters voorzien is.
Opening, vr. - Baie. Opengelaten vlak in een opgetrokken metselwerk.
Opgaande muur, m. - Mur en elevation. Stijgende muur.
| |
| |
Ophoogen, ww - Surélever. Een gebouw of gedeelte van een gebouw hooger maken Van den grond gezegd: Aanaarden.
Ophooging, vr - Surélévation Verhoogd gedeelte van een metselwerk. Van den grond gezegd Aanaarding.
Opmeting, vr Lever Schets op maat van een grondvlak of een bouwwerk.
Oprit, m - Rampe. Hellend oploopende weg.
Opschrappen, ww. - Zie ˙ Opbikken.
Opstand, m. - Elévation. Geometrische voorstelling van een bouwwerk gezien in de hoogte en in de breedte. Teekening van den loodrechten stand van een voorwerp.
Optrede, vr. - Hauteur d'une marche Hoogte van een trede
Opus, o - Zie ˙ Metselverband.
Soorten:
Opus incertum: Blokkenverband, - Opus reticulatum: Netverband; - Opus spicatum: Aarverband.
Orgelkast, vr. - Buffet d'orgue. Meubel, waarin de orgelpijpen opgesloten zijn.
Oriel, o. - Zie . Arkel.
Outer, m. - Zie ˙ Altaar.
Overkapping, vr. - Zie Baldakijn.
Overhoeksch, adj. - En brais Schuins tegenover Gezegd van een hoeksteunbeer, schuins staande tegenover het vlak der beide muren, die den hoek uitmaken.
Overhuifd, adj - Surmonté d'un baldaquin Bedekt met een baldakijn.
Overkluisd, adj - Zie ˙ Overwelfd.
Overkluizen, ww. - Zie Overwelven.
Overkragen, ww. - Saillir. Uitsteken op een vlak.
Overlangsche doorsnede, vr - Coupe longitud nale Doorsnede in de richting van de lengte.
Overstek, m. - Zie ˙ Uitsprong.
Overwelfd, adj. - Voûté. Bedekt met een gewelf
Overwelven, ww. - Voûter. Bedekken met een gewelf.
Oxaal, o. - Zie: Doksaal.
| |
| |
| |
P.
Paanderboog, m. - Zie ˙ Korfboog.
Paalroosterwerk, o. - Pilotis. Werk uit heipalen en balken bestaande en waarop een fundeering wordt aangebracht
Palmet, vr. - Palmette. Versiering in beeldhouwwerk in den vorm van een waaiervormig openbloeiende bloem.
Paal, m. - Pieu, pilot. Stuk langwerpig hout voorzien met een punt om in den grond te worden geslagen.
Pan, vr. - Tuile. Plaat van gebakken klei waarmee men daken bedekt.
Paneel, o. - Panneau. Vlak, dat zich in een metsel- of timmerwerk onderscheidt door zijn indieping of verhevenheid en dat omlijst is.
Paneelzoldering, vr. - Plafond à panneaux. Vlakke afdekking van een ruimte bij middel van paneelen.
Parellijst, vr. - Zie: Kraallijst.
Fig. 42.
Parelmoer, o. - Zie: Kraallijst.
Parketvloer, m. - Parquet. Vloer bestaande uit plankjes of tegels die schuins gelegd zijn. (Fig. 42)
Parketwerk, o. - Parquetage. Werk in den aard van een parketvloer.
Pas, m. - Lobe. Snede van een cirkel, waarmede sommige gebeeldhouwde versieringen gevormd worden.
Paslaag, vr. - Assise de niveau. Bovenste laag steenen van de grondslagen van een metselwerk.
Pastorij, vr. - Presbytère. Woning van den pastoor.
Paternosterwerk, o. - Zie: Kraallijst.
Patijtsche laag, vr. - Zie: Koplaag.
Pedestal, o. - Zie: Voetstuk.
| |
| |
Pen, vr - Tenon. Uiteinde van een stuk hout of ijzer, zóó bewerkt dat het in een gat past van een ander stuk hout of ijzer.
Penant, o. - Zie: Muurdam.
Pen en gat. - Tenon et mortaise. Houtverbinding met een uitstekend deel in een opening. (Fig. 43.)
Pendentief, o. - Pendentif. Sfeervormige driehoek, waarop een deel van een koepelgewelf rust, en liggend tusschen de
Fig. 43.
rondbogen van het vierkant grondvlak, die in het gewelf dringen.
Peristyle, m. - Péristyle. Zuilenrij langs den gevel van een gebouw.
Pijlhoogte, vr. - Montée, montée d'un arc, d'une voûte. Hoogtemaat; gezegd van een boog of gewelf om den afstand aan te duiden tusschen het plan van den aanzet en den sluitsteen van den boog of het gewelf.
Pijler, m. - Pilier. Zware alleenstaande opgemetselde steun op vierkant of rechthoekig plan.
Pijlerboog, m. - Zie: Scheiboog.
Pilaar, m. - Zie: Pijler.
Pilaster, m. - Pilastre. Pijler, die gedeeltelijk in een muur gevat is en meestal een platten vorm heeft.
| |
| |
Pinakel, m. - Zie Fiaal.
Pisé, o. - Pisé Vulling tusschen metselwerk, bestaande uit gestampte aarde of beton
Plaat, m. - Zie Bintbalk.
Plaatijzer, o - Tôle Geplet ijzer
Plafoneerlat, vr. - Latte à plafonner Lat tegen de balken van een zoldering aangebracht en waaraan de bepleistering gehecht wordt
Plafond, o. - Plafond. Bepleisterde zoldering.
Plan, o - Plan. Algemeene benaming van de bouwkundige teekeningen van een gebouw.
Soorten:
Grondplan: Plan d'emplacement; - Plattegrond: Plan de niveau; - Opstand: Elévation; - Doorsnede: Coupe.
Plank, vr. - Planche. Plat stuk hout.
Plankier, o. - Zie: Stoep.
Platdak, o. - Plateforme Horizontaal liggend dak.
Platrond, adj. - Zie Rondbogig.
Platte band, m. - Zie Band.
Platte bies, vr. - Listel, filel, réglet. Smalle horizontale lijstversiering met rechte hoeken.
Platte boog, m - Zie: Gedrukte boog.
Plattegrond, m - Plan de niveau. Horizontale projectie van een bouwwerk.
Platvierkant, o - Larmier. Hoofdlid van een kroonlijst dat in profiel rechthoekig is, een groote uitsprong heeft en aan zijn onderkant met een waterlijst voorzien is.
Plavei, m. - Zie ˙ Vloertegel.
Plavuis, m. - Zie Vloertegel.
Pleisterkalk, m. - Plâtre Kalk, dienende om te pleisteren.
Plint, vr. - Plinthe. Band aan den voet van een basis of van een muur.
Poort, vr. - Porte. Groote deur.
| |
| |
Poortgebouw, o - Avant-garde. Voorbouw, die als inrij dienst doet.
Portaal, o - Portail Groote poort, diep in een gevel gezet. Bij uitbreiding de indieping zelf in den gevel, en ook de getimmerde ingang, achter de poort aangebracht.
Portiek, vr - Portique. Overdekte galerij, ondersteund door een reeks zuilen.
Post, m - Zie ˙ Rechtstand.
Praalboog, m. - Arc de triomphe. Rijkversierd bouwwerk in den vorm van een gevel met doorgangen.
Praalgraf, o. - Mausolée, monument funéraire. Monumentale grafstede.
Praedella, vr - Prédelle. Basement waarop een altaarstuk rust, en dat dikwijls beschilderd of gebeeldhouwd is.
Predikstoel, m. - Chaire de vérité. Gestoelte van waarop gepredikt wordt in een kerk.
Priem, m - Zie Fiaal.
Priesterkoor, o. - Avant-chaeur. Deel van een kerk voorbehouden aan de priesters en koorzangers
Privaat, o - Latrine. Afgezonderde plaats, waar men aan natuurlijke behoeften kan voldoen.
Profiel, o. - Profil Vereeniging van lijstversiering.
Profielbundelpijler, m. - Pilier prismatique. Pijler, waarin de lijstvormen der geprofileerde gewelfbogen doorloopen.
Fig. 44.
Profielenbundel, m. - Zie: Profielbundelpijler.
Profielsteen, m. - Brique moulurée. Met lijstwerk versierde steen. (Fig. 44)
Profielzuil, vr. - Colonne prismatique. Zuil, waarin de lijstvormen der geprofileerde gewelfbogen doorloopen.
Pronknaald, vr. - Obélisque. Vierkante hooge steen, puntig uitloopend.
| |
| |
Pseudisodomon, o. - Appareil pseudisodome, opus pseudisodomon. Metselwerk, waarin dikkere en dunnere lagen om de beurt afwisselen en waarvan de bovenliggende staande voeg nagenoeg in het midden der twee onderliggende staande voegen staat
Pui, m. - Perron. Verhoogd portaalgebouwtje vóór den ingang van een gebouw
Puibalk, m. - Poutre. Balk onderaan den pui.
Punt van een gevelspits, vr. - Zie Klauwstuk.
Puntgevel, m. - Zie: Spitsgevel.
Punthamer, m. - Smille. Hamer, aan de eene zijde voorzien van een punt tot het bewerken van hardsteen.
Puntboog, m. - Zie: Spitsboog.
Pyloon, m. - Pylone. Toren, in den vorm van een afgeknotte pyramide die vóór de Egyptische tempels staat.
Pyramide, vr. - Pyramide. Bouwwerk of deel van een bouwwerk in den vorm van een geometrische pyramide.
| |
R.
Raam, o. - Cadre. Samenstelling, die dient om een voorwerp te omsluiten.
Rankwerk, o. - Rinceau. Versiering in den vorm van krullende stengels en takken.
Raveeling, vr. - Enchevêtrure. Korte dwarsbalk, dienende tot versteviging van zolderingbalken, die niet doorloopen van den eenen muur tot den andere, aan schoorsteenen of trapopeningen.
Raapwerk, o. - Zie: Bepleistering.
Rechtdraads, adv. - Zie: Langsdraads.
Rechthoekig gewelf, o. - Voûte barlongue. Gewelf op een rechthoekig plan.
Rechtogief, o. - Zie: Keellijst.
Rechtstand, m. - Jambage, piédroit, montant. Loodrecht metsel- of
| |
| |
timmerwerk, dat een boog, gewelf of bovendorpel draagt. (Fig. 45, letter B.)
Rechtstandmuur, m. - Mur de jambage. Muurdeel naast een deurof vensteropening.
Reet, vr - Fissure. Scheur in een muur.
Refter, m. - Zie ˙ Eetzaal.
Regel, m. - Zie: Regelwerk.
Regelwerk, o. - Entretoise. Omlijstingwerk dat een paneel omsluit.
Fig. 45
Regenwaterput, m. - Citerne. Put, waarin regenwater vergaderd en bewaard wordt.
Rib, vr. - Zie: Gewelfrib.
Rijzing, vr. - Zie Pijlhoogte.
Ring, m. - Anneau. Lijstversiering, die rondom den schacht van een zuil loopt.
Ringje, o - Annelet. Kleine ring.
Ringmuur, m - Mur d'enceinte, mur de clôture. Vrijstaande muur, die een ruimte omsluit.
Rinkelwerk, o. - Zie Rankwerk.
Riool, vr. - Egoût Ondergrondsche koker, langswaar het vuil water afgevoerd wordt.
Roeflat, vr. - Tasseau. Lat, waarover de uiteinden van de platen lood of zink bevestigd worden op een dak.
Rolblind, vr. - Zie: Rolluik.
Rolluik, vr. - Persienne. Oprollende vensterluik.
Rolvormig, adj. - Cylindrique. In den vorm van een cylinder.
Rollaag, vr. - Assise par rouleau. Laag steenen, waarin de steenen rusten op hun kant of op hun kop.
Rondbogig, adj. - En plein cintre, cintré. In den vorm van een rondboog.
| |
| |
Rondboog, m. - Arc plein cintre Boog, die een halven cirkel eschrijft. (Fig 46)
Soorten - Zie: Boog.
Rondboognis, vr - Niche en plein cintre Nis, bekroond met een rondboog.
Rondboogvenster, o. - Fenêtre en plein cintre. Venster, bekroond met een rondboog
Ronde bies, vr. - Baguette. Bolvormige lijstversiering als een dunne rondstaaf.
Rondstaaf, vr. - Tore, boudin. Lijstversiering met profiel in den vorm van een halven cirkel.
Fig. 46.
Rondvenster, o. - AEil de boeuf, fenêtre circulaire. Klein cirkelvormig venster.
Rooilijn, vr. - Alignement. Grenslijn tusschen een bouwwerk en een openbaren weg.
Roosraam, o. - Zie: Roosvenster.
Roosventer, o. - Rose. Rond venster met steenen harnas. Deelen: Naaf, spaak, velg.
Roostering, vr. - Zie . Roosterwerk.
Roosterwerk, o. - Grillage. Samenstel van binten en platen, welke onmiddellijk op den grond of op palen nederkomen, waarop vervolgens de muren komen te rusten.
Rotslaag, vr. - Enrochement. Laag steenen op lossen grond gelegd om een stevigen kunstmatigen bodem aan te maken.
Rotswerk, o. - Zie Rustiek werk.
| |
| |
Rozet, vr. - Rozette Klein roosvenster
Rug, m. - Zie: Buitenwelfvlak.
Ruit, vr - Vitre Doorzichtig glas in een venster.
Fig. 47
Ruitverband, o. - Zie Netvormig metselverband.
Rustiek werk, o. - Rusticage Metselwerk met versieringen, die ruwe steenen nabootsen. (Fig. 47.)
| |
S.
Sacramentshuisje, o - Tabernacle. Siervol torenhuisje links van het altaar staande in het koor. Te onderscheiden van het tabernakel boven het altaar
Sacristij, vr - Sacristie. Bewaar- en kleedkamer, naast de kerk, voor den liturgischen dienst.
Saksische boog, m. - Zie Gedrukte boog.
Samengestelde boog, m. - Arc composé Boog, bestaande uit verschillende segmenten van cirkels, die meer dan twee verschillende middelpunten hebben.
Schaal, vr. - Echelle. Rechte lijn in gelijke deelen ingedeeld, die in verhouding zijn met een werkelijke lengte.
Schacht, vr. - Fût. Gedeelte van een kolom tusschen de basis en het kapiteel. (Fig. 8, letter e)
Schalie, vr. - Zie: Lei.
Schalk, vr. - Colonne engagée. Ingewerkte zuil, die van den grond of van een kapiteel langs den muur naar boven gaat en gewelfribben, gordel- of muurbogen draagt. (Zie fig. 13, bij Bundelpijler).
| |
| |
Schanstoren, m. - Donjon. Middengebouw in een versterking en hoofdzakelijk in een versterkt kasteel.
Scharnier, vr. - Charnière. IJzeren voorwerp, dat dient tot het ophangen en draaien van deuren, vensters, luiken In zijn eenvoudigen vorm: Hengsel.
Scheerhout, o. - Ecoperche, longrine. Balk, die in een stelling horizontaal langs de sparren bevestigd wordt.
Scheiboog, m. - Arcade. Groote boog tusschen twee zuilen of pijlers en die twee beuken scheidt.
Scheidingsmuur, m - Mur de refend Muur, die twee ruimten of gebouwen van elkaar scheidt.
Schelpgewelf, o. - Voûte en coquille, en forme d'écaille, en cul de four. Half koepelgewelf, meestal voorzien van groeven
Schelawsteunen, ww - Zie Zijlings schoren.
Scheppende hollijst, vr - Scotie. Breede holvormige lijstversiering, waarvan het onderdeel
Fig 48.
uitspringt.
Schermdak, o. - Zie Luifel.
Scherpe spitsboog, m. - Arc brisé aigu, arc brisé en lancette. Spitsboog, waarbij de middenpunten der beide cirkelsegmenten liggen op de spanning buiten den boog. (Fig. 48 )
Scheut, vr. - Zie: Glooiing.
Schieter, m. - Zie: Sleutel.
Schietgat, o. - Arbalétrière, archere, meurtrière. - Créneau. Smalle opening in een muur. - Ook de opening tusschen kanteelen boven een versterkten muur. (Zie fig. 36, bij Kanteel).
Schijf, vr - Besant. Platte cirkelvormige versiering in beeldhouwwerk.
Schijnrib, vr. - Nervure fausse. Gewelfrib, waarop niets draagt.
Schild, o. - Ecusson. Cartouche. Wapenpaneel.
Schildboog, m. - Zie Muurboog.
| |
| |
Schilddak, o. - Toit en croupe. Dak met meer dan twee schilden.
Schildrib, vr. - Tierceron. Rib van een stergewelf, gaande van den hoek van het gewelf naar een kruinrib en loopende tusschen een moerboog en een kruisrib.
Schild van een dak, o. - Zie: Dakschild.
Fig 49
Schinkel, m. - Cintre. Boog van een formeel.
Schip, o. - Zie: Beuk.
Schoen, m. - Sabot. Metalen versterking van het onderste uiteinde van een paal.
Schoep, vr. - Aube, lame. Reeks schuin geplaatste latten in een opening langswaar luchtverversching kan aangebracht worden.
Schoone muur, m. - Mur de parement. Buitenmnur met effen bekleeding.
Schoor, m. - Etançon. Schuin geplaatste balk, tot ondersteuning. (Fig. 49.)
Schoorbeer, m. - Zie: Steunbeer.
Schoorboog, m.- Zie: Schraagboog.
Schoormuur, m. - Zie: Grondmuur.
Schoorsteen, m. - Cheminée. Bouwwerk, waarin de rook van brandvuur omhoog geleid wordt, nis, waarin gestookt wordt.
Schoorsteenboezem, m. - Hotte de cheminée. Trechtervormige verbreeding van den schoorsteen boven den haard.
Schoorsteenmantel, m. - Manteau de cheminee. Bekleeding met hout of marmer beneden aan den schoorsteenboezem.
Schoorstuk, o. - Etai. Horizontaal geplaatst stuk hout dat een
| |
| |
liggenden of opgaanden balk ondersteunt. (Zie fig. 15, bij
Dakstoel, de beide schoren tusschen de dakspant en den hanebalk.)
Schoren, ww. - Etayer, étançonner. Met een schoorstuk ondersteunen.
Fig. 50.
Schot, o. - Cloison. Lichte afsluiting tusschen twee ruimten.
Schotwerk, o. - Zie: Schot.
Schonwsteen, m. - Zie Schoorsteen.
Schraagboog, m. - Arc-boutant. Boogvormig metselwerk tegen de buitenzijde van een muur aangebracht om de schuine drukking van een gewelf over te brengen op een schraagpijler. (Fig. 50.)
Schraagpijler, m. - Pilierbutant. Gemetselde steun, waarop een schraagboog rust. (Fig. 50)
Schragen, ww. - Arc-bouter. Met een balk of met metselwerk ondersteunen.
Schroef, vr. - Vis. Metalen spilletje met spiraalvormige groeven.
Schroefgang, vr. - Pas de vis. Het stijgen van een schroefvormige trap in een toren.
Schroeflijn, vr. - Cannelure en hélice. Versiering op zuilen in den vorm van draaiende groeven.
Schroefvormig gewelf, o. - Voûte hélicoidale. Gewelf, doorloopend in den vorm van een schroef.
Schroeftrap, vr. - Escalier à vis, escalier à noyau plein. Trap, schroefvormig opgaande rondom een rechtstaande spil. (Fig. 51.)
| |
| |
Schroefzuil, vr. - Colonne torse, corrolitique Zuil, in den vorm van een schroef.
Schroot, o. - Couchis. Plank, die in een formeel den vorm van het binnenwelfvlak van den boog of van het gewelf weergeeft.
Fig. 51.
Schubversiering, vr. - Imbrication. Gebeeldhouwde versiering in den vorm van de schubben der visschen.
Schuifraam, o - Zie Schuifvenster.
Schuifvenster, o. - Fenêtre guillotine. Venster, dat geheel of gedeeltelijk omhoog en omlaag kan geschoven worden.
Schuin gewelf, o. - Voûte braise Gewelf, waarvan de richting schuin staat tegenover den muur, waarop het rust
Schuin metselverband, o - Appareil obliqué. Metselverband, dat veel gelijkenis heeft met het aarverband, doch waarvan de steenen zóó liggen, dat de koppen ruitvormig zichtbaar zijn.
Schuinvlak, o. - Inclinaison. Neerglooiïng van een vensterbank, waterlijst of dakschild.
Schutdak, o. - Zie: Luifel.
Scotie, vr. - Zie: Scheppende hollijst.
Sefrein, vr. - Zie: Afschuining.
Sfeervormig, adj. - Zie: Bolvormig.
Sieraadband, m. - Zie: Lijst.
Sieranker, o. - Ancre ornée. Versierd anker.
Sierbloem, vr. - Fleuron. Versiering in den vorm van een gestyliseerde bloem op een fiaal of een nok.
| |
| |
Siergevel, m. - Zie: Wimberg.
Sierring, m. - Zie: Ring.
Siertorentje, o. - Zie: Fiaal.
Slaapzaal, vr. - Dortoir. Zaal, waar vele personen gezamenlijk slapen. Dormitorium.
Slaglijst, vr. - Zie: Aanslaglat.
Slechten, ww. - Raser. Tot den grond afbreken.
Sleutelsteen, m. - Zie: Sluitsteen.
Sleutel, m. - Clef. Het gedeelte van een muuranker, dat gestoken wordt in het oog van een trekijzer.
Sleutelstuk, o. - Zie: Schoorstuk.
Slingertrap, vr. - Zie Wenteltrap.
Slinking, vr. - Zie . Inklinking.
Sloopen, ww. - Zie: Slechten.
Slotsteen, m. - Zie ˙ Sluitsteen.
Slotstuk, o. - Zie: Sluitsteen.
Sluitmuur, m. - Mur de cloison. Muur, die een ruimte afsluit.
Sluitring, m. - Clef de voûte en anneau. Ring, waarop gewelfribben samenkomen.
Sluitsieraad, o. - Zie Topsieraad.
Sluitsteen, m. - Clef de voûte, claveau supérieur. Steen, waarop de gewelfribben van een gewelf of de boogdeelen van een boog samenkomen (Zie fig. 11, bij Binnenwelfvlak, letter E.)
Sluitwand, vr. - Zie: Sluitmuur.
Sokkel, m - Zie: Voetstuk.
Spaak, vr. - Rayon. Verbindend deel tusschen de naaf en de velg van een roosvenster. Rechte lijn van het midden van den cirkel naar zijn omtrek.
Spaarboog, m. - Arc d'épargne, arc aveugle. Gevulde boog, aangewend tot besparing van metselwerk en ook tegen vlakken, tot versiering.
| |
| |
Spaarnis, vr. - Arcature d'ornement, niche aveugle. Nisvormige versiering tegen een vlak.
Spaarveld, o. - Zie . Spaarboog.
Spaarvenster, o. - Fenêtre aveugle. Metselwerk, dat den vorm van een venster heeft, maar niet opengewerkt is.
Spaasbak, m. - Zie . Wijwaterbak.
Spanlat, vr. - Latte de soutien. Klein houten steunsel, gebruikt om vooruitspringende stukken steen te ondersteunen totdat het metselwerk droog is.
Spanning, vr. - Portée. Uitgestrektheid der ruimte onder een ondersteund metselwerk.
Spanrib, vr. - Chevron. Lichte balk, die de panlatten of de bebording draagt en gevestigd is boven de gordingen in dezelfde richting als de dakspant. (Zie fig. 15, bij Dakstoel, letter h.)
Spant, vr. - Zie: Dakspant.
Spantbalk, m. - Zie: Dakspant.
Spantbeen, o. - Zie: Dakspant.
Spar, vr. - Echasse. Kleine ondersteuningsboom, rechtstaande in een bouwstelling.
Speeltoren, m. - Zie Beiaard.
Spekdam, m. - Zie: Kistdam.
Spekslag, vr. - Bandeau. Band van natuursteen in metselwerk van baksteen.
Spie, vr. - Clavette, coin. Plat stuk ijzer of hout dat aan de eene zijde breeder is dan de andere en dient om in een opening gestoken te worden tot opsluiting of ondersteuning.
Spiegelgewelf, o. - Voûte en arc de cloître tronquée. Afgeknot kloostergewelf, afgesloten door een horizontaal vlak.
Spietorentje, o. - Echauguette. Uitkragend torentje op een muur.
Spijker, m. - Clou. Metalen staafje met een punt en een kop.
Spijl, vr. - Barre, barreau. Verticale staaf van metaal of hout.
Spiltrap, vr. - Zie: Schroeftrap.
| |
| |
Spil van een trap, vr - Noyau Loodstaande zuil, waar de treden rondom draaien
Spilvormige zuil, vr. - Colonne fuselée Zeer dunne zuil.
Spiraalzuil, vr. - Zie Schroefzuil.
Spits van een torentje, vr. - Zie . Naald.
Spitsboog, m. - Arc brisé. Boog, bestaande uit twee cirkelsegmenten, die met een scherpen hoek in elkaar loopen.
Soorten. - Zie: Boog.
Spitsbooggewelf, o. - Zie ˙ Kruisgewelf.
Spitsgevel, m. - Façade à pignon Gevel, waarvan het bovendeel in een driehoek uitloopt.
Spitsvleugel, m. - Zie: Klauwstuk.
Spitszuil, vr - Zie . Fiaal.
Sponning, vr. - Rainure. Uitdieping in hout, ijzer of steen, waarin men iets kan inschuiven of tegenplaatsen.
Spoor, vr. - Zie Steekbeer.
Sport, vr. - Echelon. Dwarshout van een ladder, waarop men den voet zet
Spouwmuur, m. - Mur creux. Dubbele muur, waarin een tusschenruirmte is.
Spreukband, m. - Phylactère. Afgerolde band met opschrift in de hand van voorgestelde personen.
Sprong, m. - Zie: Uitsprong.
Spruit, vr. - Zie Dakspant.
Spuier, m. - Zie: Spuwer.
Spuwer, m. - Gargouille. Gebeeldhouwde waterafvoerder.
Staaf, m. - Zie . Spijl.
Staafjes, o - Bâtons rompus. Versiering in den vorm van kleine spijltjes.
Staander, m. - Chenet IJzeren steunsel, waarop de houtsblokken liggen in den haard.
| |
| |
Staande tand, m. - Arrachement. Onafgewerkt uiteinde van een muur, waarin de steenen om de beurt vooruit en terug springen.
Staande voeg, vr. - Joint boutisse, joint montant. Loodrecht gaande voeg tusschen steenen.
Staand metselverband, o, - Appareil en boutisses et panneresses superposées Metselverband van baksteen, waarbij kooplagen en streksche lagen om de beurt afwisselen, zoodat de staande voegen der koplagen verticaal boven elkaar staan, en die der streksche lagen eveneens. (Fig. 52.)
Fig. 52.
Staand venster, o. - Lucarne flamande. Dakvenster, dat loodrecht op den buitenmuur staat.
Staart, m. - Queue. Uiteinde van een omlijstingssteen waarmede deze ingrijpt in een metselwerk.
Stafwerk, o. - Rudenture. Versiering met staafjes in de holte van een groef.
Stafzuil, vr. - Colonne rudentée. Zuil met stafwerk versierd.
Stage, vr. - Zie: Verdieping.
Standvink, vr - Potence. Balk, onder een balk tot grootere stevigheid aangebracht.
Standgezicht, o. - Zie: Opstand.
Steeger, m. - Zie ˙ Trap.
Steekbalk, m. - Zie: Bintstijl.
Steekbeer, m. - Eperon. Deel muur tot ondersteuning van
| |
| |
bouwwerk geplaatst tegen een houten muur of in fondamenten, en, bij bruggen, tegen den stroom in.
Steekboog, m. - Zie ˙ Schraagboog.
Steekgewelf, o. - Voûte en épontilles. Gewelf, gedragen op horizontale houten of ijzeren leggers. (Fig. 53.)
Fig. 53.
Steekschoor, m. - Zie: Karbeel.
Steeksteen, m. - Zie: Klesoorsteen.
Steektrap, vr. - Escalier droit sans palier. Trap, waarvan de treden opgesloten zijn door twee rechte boomen.
Steen, vr. - Pierre. Delfstoffen materiaal, waarmee gebouwd wordt.
Soorten:
Afgeschaalde steen: Pierre ébousinée; - Afgeschampte steen: Pierre écornée; - Arduin: Pierre bleue; - Behouwen steen: Pierre d'appareil; - Bekapte steen: Pierre épaufrée; - Breuksteen: Mocllon; - Deksteen: Pierre de couverture, pierre de couronnement, tablette; - Gebikte steen: Pierre smilée; - Gebonchardeerde steen: Pierre bouchardée; - Gefrijnde steen: Pierre ciselée; Gegroefde steen: Pierre layée; - Gobertijnsche steen: Pierre de Gobertange; - Grijpsteen: Pierre harpe, pierre d'assise, pierre d'attente; - Gezaagde steen: Pierre sciée; - Groefsteen: Pierre de carrière; - Hardsteen: Pierre de taille; - Hoeksteen: Pierre d'encoignure; - Klesorsteen: Pierre coupée, quart de brique; - Koppelingsteen: zie: Grijpsteen; - Kopsteen: Pierre boutisse; - Omlijstingsteen: Pierre d'encadrement; - Neut: Pierre d'assise de poutrelle; - Veldsteen: Pierre blanche; - Vulsteen: Pierre de remplage; - Vuurvaste steen: Pierre réfractaire.
Steengroef, vr. - Carrière de pierres. Plaats waar men steen opgraaft.
Steenkorts, vr. - Bousin. Zacht buitenste gedeelte van de steen dicht bij het leger.
Steenschikking, vr. - Zie: Metselverband.
Steensnede, vr. - Coupe de pierre. Wijze, waarop steen behakt is.
Steiger, m. - Zie: Stelling.
| |
| |
Stelling, vr. - Echafaud. Voorloopig houten steigerwerk, geplaatst bij in opbouw zijnde gebouwen en dienende om de arbeiders en de materialen op verschillende hoogte te dragen.
Deelen: Spar, scheerhout, bulsterhout.
Fig 54.
Stellingpaal, m. - Zie: Spar.
Stergewelf, o. - Voûte à liernes et tiercerons. Gewelf, waarvan de schilden rusten op kruisribben, kruinribben, schildribben en tusschenribben.
Steunbeer, m. - Contrefort. Schuin of loodrecht opgemetseld deel muur, tegen een ander opgebouwd tot stutting. (Fig. 54.)
Steunboog, m. - Zie: Schraagboog.
Stennmuur, m. - Culée. Zwaar metselwerk, dienende tot steunen van boog, gewelf of muur.
Stierschedel, m. - Zie: Bucrane.
Stijgende boog, m. - Arc rampant. Boog, waarvan de aanzetten zeer weinig buigen. (Fig. 55)
Fig. 55.
Stijl, m. - Meneau. Loodrecht smal metsel- of timmerwerk dat een vensteropening indeelt.
| |
| |
Stoep, vr - Trottoir. Verhoogd pad, voorbehouden aan de voetgangers langs een rijweg.
Stompe spitsboog, m. - Zie: Gedrukte spitsboog.
Stootboord, o. - Contre-marche. Rechtopstaande deel tusschen twee treden van een trap. (Fig 56, letters AB.)
Stootvoeg, vr. - Zie: Staande voeg.
Stopsteen, vr. - Zie: Vulsteen.
Straalkapel, vr. - Chapelle rayonnante Kapel in het draaiend gedeelte van den omgang van een kerk.
Stralenkrans, vr. - Auréole. - Mandorle Krans van uitgespreide stralen achter een beeld of
Fig. 56.
figuur
Streefboog, m - Zie Schraagboog.
Streklaag, vr - Zie: Streksche laag.
Streksche laag, vr. - Assise de panneresse. - Horizontale laag steenen, die met hun langste smalle zijde naar buiten liggen.
Streksche voeg, vr. - Joint panneresse, joint de lit. Voeg in horizontale richting tusschen een rij steenen.
Strijkbalk, m. - Lambourde. Balk, liggende langs een muur op de hoogte van een zoldering.
Strikwerk, o. - Zie ˙ Vlechtwerk.
Stroomlaag, vr. - Zie: Klamplaag.
Stuc, m. - Stuc. Nabootsing van marmer bestaande uit een pleisterboog.
Stucadoor, m. - Plafonneur. Ambachtsman, die plafonneert.
Stut, m. - Zie: Schoorstuk.
Stutten, ww. - Zie: Schoren.
Stylobate, m. - Stylobate. Doorloopend voetstuk langs een gebouw.
| |
| |
| |
T.
Taats, m - Zie Duim.
Tabernakel, o. - Tabernacle Nis of kluis, waarin de heilige hosties bewaard worden.
Taflement, o. - Zie . Hoofdgestel.
Takel, m. - Palan. Werktuig, dat dient om te hijschen en dat bestaat uit twee of meer blokken over welker schijven een touw loopt.
Talaan, m. - Zie: Hiellijst.
Talud, m. - Zie Glooiing.
Tand, m. - Zie . Tandlijst.
Tandhamer. m - Boucharde. Hamer, aan beide eindvlakken voorzien van diamantpunten
Tandlijst, vr. - Denticules Lijstversiering, bestaande uit een rij kleine hoekige uitsprongen, dicht bij elkaar geplaatst onder de waterlijst
Teerling, m - Dé Massief middendeel van een voetstuk tusschen de deklijst bovenaan en het basement onderaan.
Teerlingkapiteel, o - Chapiteau cubique. Kapiteel met vier vlakke zijden. (Fig. 57)
Fig. 57.
Tegel, m. - Zie: Vloertegel.
Tentdak, o - Toit en pyramide, en pavillon. Dak, bestaande uit vier hellende schilden, wier punten samen komen.
Term, m. - Terme Beeld van een man of vrouw, welke met het onderlijf in een koker opgesloten schijnt.
Tichel, m. - Zie: Vloertegel.
Timpaan, o. - Zie: Boogveld.
Tinne, vr. - Zie ˙ Kanteel.
Tochtportaal, o. - Tambour. Afsluiting met vleugeldeuren binnen in een portaal om den rechtstreekschen toegang van de buitenlucht te beletten.
| |
| |
Tongewelf, o. - Voûte en auge, en berceau, cylindrique. Gewelf, nagenoeg in den vorm van een halven cirkel. (Zie fig. 11, bij Boogsteen).
Soorten:
Gedrukt tongewelf: Voûte surbaissée; - Ringvormig tongewelf: Voûte annulaire; - Schuin tongewelf: Voûte biaise; - Stijgend tongewelf: Voûte rampante; - Verhoogd tongewelf: Voûte surhaussée; - Vol tongewelf: Voûte en plein cintre.
Toot, vr. - Zie: Haak.
Topgevel, m. - Zie ˙ Spitsgevel.
Toprib, vr. - Zie: Kruinrib.
Topsieraad, o. - Epi. Versiering, aangebracht aan de nok van een dak of op den top van een gevel of torrentje.
Toren, m. - Tour. Bouwwerk, dat zich in de hoogte ontwikkelt.
Soorten:
Belfort: Beffroi; - Lantaarntoren: Tour à lanterne; - Klokketoren: Clocher; - Klokketorentje: Clocheton; - Koepeltoren: Tour en dôme; - Moskeetorentje: Minaret; - Opengewerkt torentje: Campanile; - Toren met zadelzak: Tour en batière; - Vuurtoren: Phare.
Toren met zadelzak, m. - Tour en batière. Toren, bedekt met een dak van twee schilden.
Traan, vr. - Larme. Lijstversiering in den vorm van een traan.
Trabes, vr. - Zie ˙ Dwarsbalk.
Traceering, vr. - Arcature Versiering met lijnen in metselwerk, aangebracht op een muur.
Trans, m. - Galerie. Omgang boven op een toren.
Transept, m. - Zie: Dwarsbeuk.
Trap, vr. - Escalier. Verzameling treden, toegang gevend van de eene verdieping tot de andere.
Soorten:
Bijtrap: Escalier de service, - dérobé; - Bordestrap: Escalier à palier; - Schroeftrap: Escalier à vis, - à noyau plein; - Steektrap: Escalier droit sans palier; - Trap op keepboom: Escalier crématlière; - Wenteltrap: Escalier tournant.
| |
| |
Deelen:
Aantrede: Giron; - Bordes: Palier; - Optrede: Hauteur d'une marche; - Traparm: Volée d'escalier; - Trapboom: Limon; - Trapleuning: Rampe; - Trapstijl: Ferme; - Trede: Marche.
Traparm, m. - Volée d'escalier. Een aantal traptreden, die in één richting op elkaar volgen.
Trapboom, m. - Limon. Wordt gezegd van de houten zijstukken, waartusschen de traptreden opgesloten worden.
Trapgat, o. - Zie: Trapzaal.
Trapgevel, m - Pignon à gradins Gevelmuur, die hooger stijgt
Fig. 58.
dan de voet van het dak en met trappen aan beide zijden opgaat. (Fig. 58.)
Trap op keerboom, vr - Escalier à crémailière Trap, waarvan de binnenste trapboom de treden op hun kopeinde in het zicht doet komen.
Trapleuning, vr. - Rampe d'escalier. Balustrade op een trapboom.
Trapkast, vr. - Zie: Trapzaal.
Trapmantel, m. - Zie: Trapzaal.
Trappaal, m. - Zie: Trapstijl.
| |
| |
Trapstijl, m. - Terme. Stijl, aan het begin of het einde van een trapleuning. (Fig 59)
Traptrede, vr. - Zie Trede.
Traptorentje, o. - Tourelle d'escalier Rond torentje, waarin zich een trap bevindt, gedragen op een spiraalvormig tongewelf.
Fig. 59.
Trapwang, vr. - Limon. Wordt gezegd van gemetselde zijstukken, waartusschen de traptreden opgesloten worden.
Trapzaal, vr. - Cage d'escalier. Deel van een gebouw dat de trapbevat.
Trapbordes, o. - Zie Bordes.
| |
| |
Trapzaal, vr. - Cage d'escalier. Deel van een gebouw, waarin een trap opgetrokken is.
Trasraam, o. - Fondemement en trasse. Benedengedeelte van een gebouw, dat men met trasmortel metselt om het optrekkende vocht te beletten hooger te stijgen.
Travee, vr. - Zie Vak.
Trede, vr. - Marche. Horizontaal liggend deel van een trap waarop men den voet plaatst. (Zie fig. 56, letters BC)
Trekanker, o. - Zie ˙ Anker.
Trekbalk, m. - Zie: Bintbalk.
Trekhei, vr. - Sonnette. Eenvoudig werktuig, dat dient om palen in den grond te slaan.
Trekijzer, o. - Tirant, chaîne. Het lange deel van een trekanker, dat aan het einde een oog heeft, waarin de sleutel of schieter steekt.
Tribune, vr. - Tribune. Verdieping boven de zijbeuken van romaansche en vroeg-gothische kerkgebouwen.
Triforium, o. - Triforium Bogenrij in den muur van een middenbeuk onder de groote vensters.
Triglief, o. - Trygliphe. Met loodrechte groeven versierd gedeelte van de fries der Dorische bouworde.
Triomfboog, m. - Arc de triomphe. In een kerk, de hooge scheiboog tusschen de viering en het koor. Zie ook Praalboog.
Triomfkruis, o. - Croix triomphale. Het kruisbeeld onder den triomfboog in een kerk.
Troggewelf, o. - Zie: Tongewelf.
Trommel, m. - Tambour. Cylindervormige schijf van een blokzuil.
Trommel, m. - Zie: Boogveld.
Trompe, vr. - Trompe. Soort van afgeknot gewelf, met uitkraging gebouwd, en dat een deel van een bouwwerk draagt.
Trompengewelf, o. - Voûte en trompillon. Gewelf in de hoeken rustend op trompen.
Trompetgewelf, o. - Zie: Waaiergewelf.
| |
| |
Troonhemel, m. - Zie: Baldakijn.
Tudorboog, m. - Arc Tudor. Soort van samengestelden, gedrukten boog, bestaande, beneden, uit twee cirkelsegmenten met de middenpunten op de spanning en daarboven twee in punt samenloopende rechte lijnen.
Tuf, vr. - Tuf. Bruinachtige veldsteen van vulkanischen oorsprong.
Tuimelraam, o. - Zie: Tuimelvenster.
Tuimelvenster, o. - Fenêtre à bascule. Venster, dat op twee ijzeren tappen of spillen draaien kan.
Tuinkamer, vr. - Véranda. Huiskamer, die op den tuin ziet en grootendeels met ruiten voorzien is.
Tuingevel, m. - Zie: Spitsgevel.
Tusschendam, m. - Zie: Muurdam.
Tusschenmuur, m. - Courtine. Muur, tusschen twee vooruitspringende bolwerken.
Tusschenrib, vr. - Contrelierne. Rib in een stergewelf, waardoor kruis-, kruin- en schildribben onderling verbonden worden.
Tusschenverdieping, vr. - Entresol, mezzanine. Lage verdieping tusschen het gelijkvloers en de eerste verdieping.
Tweedeelig venster, o. - Zie: Tweelingsvenster.
Tweeledig venster, o. - Zie . Tweelingsvenster.
Tweelingsvenster, o. - Fenêtre géminée. Twee gelijksoortige vensteropeningen bij elkaar hoorende onder één ontlastingsboog.
Tympaan, o. - Zie: Boogveld.
| |
U.
Uilenbek, m. - Bec de chouette. Lijst, met diep hol en krullenden uitsprong.
Uiteinde, o - About. Eindgedeelte van een lang stuk hout.
Uitkragend, adj. - En encorbellement. Vooruitspringend op een muur.
Uitkraging, vr. - Encorbellement. Bouwonderdeel dat op een muur vooruitspringt.
| |
| |
Uitlaat, in - Zie ˙ Zijbeuk.
Uitloop, in - Zie Hoekbedekking.
Fig 60
Uitmetseling, vr. - Epaulement. Uitspringend deel van een bouwwerk dat den last van een ander moet dragen.
Uitsprong, m. - Saillie Uitspringend gedeelte van een basis, een kroonlijst, enz.
| |
| |
Uitstek, m. - Bretèche, bretèque. Klein bouwdeel in uitsprong op een gevel of een hoek. (Fig. 60)
Uitstekende hoekpijler, m. - Zie . Ante.
| |
V.
Vaasvormig, adj. - Zie · Klokvormig.
Vadem, m. - Toise. Bepaalde maat.
Vak, o. - Travée. Deel van een gebouw, bepaald door elk gewelf tusschen twee moerbogen
Vakwerk, o. - Caisson Gewelfversiering in den vorm van een vierkante of veelhoekige verdieping, waarvan de boorden versierd zijn met een lijst en het midden meestal met een roos.
Vallicht, o. - Zie Vensterscheut.
Valdeur, vr. - Zie . Valhek.
Valhek, o - Herse IJzeren hek, opgehangen achter een poort en dat den toegang kon versperren, vooral in versterkingen.
Valsch venster, o - Zie · Spaarvenster.
Varenverband, o. - Zie · Aarverband.
Veelhoekig metselverband, o - Appareil polygonal. Verband met steenblokken, waarvan de dagzijde een veelhoek uitmaakt.
Veellobbige boog, m - Zie · Veelpasboog.
Veelpas, m. - Polylobe. Versieringsmotief met verschillende holle cirkelsegmenten.
Veelpasboog, m. - Arc polylobe. Boog, versierd met verschillende holle cirkelsegmenten. (Fig. 61)
Fig. 61
Veerhout, o. - Zie: Scheerhout.
Veldsteen, vr. - Pierre blanche. Soort van steen uit veldgroeven.
Velg, vr. - Jantc. Buitenzijde van een roosvenster.
Venster, o. - Fenêtre, baie. Opening tot verlichting aangebracht in een muur.
| |
| |
Soorten:
Blindvenster: Fenêtre aveugle; - Drielingsvenster: Fenêtre en triplet; - Halfcirkelvormig venster: Fenêtre à lunette; - Halfvenster: Mezzanine; - Openslaande venster: zie: Tuimelvenster; - Rondboogvenster: Fenêtre en plein cintre; - Rond venster: Fenêtre circulaire, oeil de boeuf; - Roos: Rose; - Schietgat: Archère, meurtrière; - Schuifvenster: Fenêtre guillotine; - Tuimelvenster: Fenêtre à bascule, - Vlaamsch venster: Lucarne flamande.
Deelen:
Vensterbank: Tablette de fenêtre, appui; - Vensterdorpel: Seuil de fenêtre; - Venstereg: Tableau de fenêtre; - Venstergat: zie: Vensteropening; - Vensterindieping: Ebrasement de fenêtre; - Vensterkruis: Croisée, meneaux croisés de fenêtre; - Vensterlicht: zie: Vensteropening; - Vensteropening: Baie de fenêtre; - Vensterraam: Châssis de fenêtre; - Vensterscheut: Abatjour; - Vensterstijl: zie: Stijl; - Vensterverwijding: zie: Vensterindieping.
Venster tusschen kanteelen, o. - Zie: Schietgat.
Vensterbank, vr. - Tablette de fenêtre, appui. Vlak, van steen of hout, op den dorpel aan de binnenzijde van het venster.
Vensterdorpel, m. - Seuil de fenêtre. Onderdorpel van een venster.
Venstergat, o. - Zie: Vensteropening.
Vensterindieping, vr. - Ebrasement de fenêtre. Omraming van een vensteropening, meestal verbreedend.
Vensterkozijn, o. - Châssis de fenêtre Verbinding van houten stukken, die in het metselwerk van een venster de ruiten omsluit.
Vensterkruis, o. - Meneaux croisés de fenêtre, croisée. Middenstijl, doorsneden van een dwarsstijl, in een vensteropening.
Vensterlicht, o. - Zie: Vensteropening.
Vensterluik, o. - Volet. Houten timmerwerk, waarmee een venster geheel kan afgesloten worden.
Vensteromlijsting, vr. - Zie: Vensterkozijn.
Vensteropening, vr. - Baie de fenêtre. Opening, die men in een muur laat tot verlichting.
| |
| |
Vensterraam, o. - Zie: Vensterkozijn.
Vensterroede, vr. - Zie: Dwarsroede.
Vensterroos, vr - Zie Roosvenster.
Vensterscheut, vr. - Abat-jour. Neerglooiing van een vensterbank langs binnen, waardoor meer licht toegelaten wordt.
Vensterstijl, m - Zie . Stijl.
Vensterverwijding, vr - Zie Vensterindieping.
Ventilatierooster, m. - Pommelle Rooster vóór een luchtgat, waatlangs het toestroomen van versche lucht mogelijk wordt
Verankeren, ww - Affermir avec des ancres Versterken met ankers.
Verband, o - Zie Metselverband.
Verbandgewelf, o. - Voûte appareillé. Gewelf, gebouwd in regelmatig metselverband.
Verbinden, ww. - Assembler. Stukken hout of ijzer samenvoegen.
Verbinding, vr - Assemblage. Samenvoeging van verscheidene bouwdeelen.
Verbonden zuil, vr. - Colonne liee. Zuil verbonden aan een andere maar toch met eigen kapiteel en voetstuk.
Verdiep, o - Zie . Verdieping.
Verdieping, vr - Etage. Indeeling van een gebouw tusschen twee vloeren boven elkaar geplaatst.
Vergezelde pijler, m. - Pilier cantonné. Pijler, waarbij zuilen gevoegd zijn
Vergezelde zuil, vr - Colonne cantonnée. Zuil, waarbij dunnere zuilen gevoegd
Verglaasd, adj - Emaillé Versierd met verglazing.
Verglazing, vr - Email Dikke glas- en verfstof, die over voorwerpen gewreven en er in gebakken wordt.
Vergleisd, adj - Zie · Verglaasd.
Verhemelte, o - Zie Baldakijn.
| |
| |
Verheven beeldhouwwerk, o. - Relief. Beeldhouwwerk, dat op een vlak uitspringt.
Verhoogde rondboog, m. - Arc plein cintre surhaussé. Rondboog, waarbij de aanzet aan beide zijden beneden de lijn der spanning verticaal doorgaat.
Verhoogde spitsboog, m - Arc brisé surhaussé, lancéolé. Spitsboog, waarbij de aanzet aan beide zijden beneden de lijn der spanning verticaal doorgaat (Fig. 62.)
Fig. 62.
Verkeerd groefleger, o - En délit. Wordt gezegd van een steen, die niet geplaatst is volgens zijn ligging in de groeve.
Verkepen, ww. - Zie · Verbinden.
Verlengde rondboog, m. - Zie Hoefijzerboog.
Verlengde spitsboog, m. - Arc brisé outrepassé. Spitsboog, waarvan de boogsegmenten doorgaan onder de lijn van de middelpunten der boogsegmenten. (Fig 63.)
Verlenging, vr. - Allonge. Stuk hout dat aan een ander bijgevoegd wordt om het te verlengen.
Fig. 63.
Versierde kraagsteen, m. - Cul de lampe. Zware kraagsteen, drie kwart bebeiteld.
Versnijden, ww. - Amoindrir. Breed beginnen en smaller maken.
Versnijding, vr. - Retraite. Versmalling van de muurdikte.
Verzakking van den grond, vr. - Zie: Inklinking.
Viering, vr. - Croisée. Deel van een kerk, waar middenbeuk en dwarsbeuk elkander snijden.
Vieringboog, m. - Arc de croisée. Een van de vier bogen aan de viering van een kerk.
Vieringpijler, m. - Pilier de croisée. Een van de vier pijlers aan de viering van een kerk.
| |
| |
Vierpas, m. - Quadrilobe Versieringsmotief met vier passen.
Vijs, vr. - Zie Schroef.
Vischblaas, vr· - Flamme Figuur in den vorm van een vlam, gebruikt in de late gothiek.
Vischblaasvormig, adj. - Flamboyant In den vorm van een vlam.
Vlaamsch metselverband, o - Appareil en boutisses et panneresses. Metselverband van baksteen, waarbij in elke laag de steenen zich in streksche of kopsche ligging vertoonen. (Figuur 64)
Fig 64
Vlaamsch venster, o. - Zie · Staand venster.
Vlammend, adj. - Zie: Vischblaasvormig.
Vlechting, vr. - Zie Vlechtwerk.
Vlechtwerk, o. - Entrelacs. Versiering met dooreengestrengelde lijnen
Vlegel, m. - Fléau. Beweegbaar balk, die met zijn uiteinde past in kepen en dient tot het sluiten van een poort.
Vleugel, m. - Aile. Deel van een gebouw, zijlings aangebracht aan een hoofdgebouw.
Vleugel van een altaarstuk, m. - Zie . Luik.
Vleugelspits, vr. - Zie . Klauwstuk.
Vliering, vr. - Galetas. Deel van een gebouw, onmiddellijk onder het dak.
Vloer, m. - Aire. - Plancher. Vlak van den beganen grond, ook op een verdieping.
Vloerlijst, vr. - Zie . Plint.
| |
| |
Vloertegel, m - Carreau, dalle Gebakken steen, waarmee vloeren aangelegd worden.
Voeg, vr - Joint. Metselspecie tusschen de steenen.
Soorten:
Staande voeg: Joint boutisse, joint montant; - Streksche voeg: Joint panneresse, joint de lit.
Voegvlak, o. - Lit d'une pierre. Vlak, waarmee een gewelfsteen op een anderen sluit.
Voet van een boog, van een gewelf, m. - Zie: Aanzet.
Voet van een toren, m. - Pied, congé Plaats, waar een toren uit den grond rijst.
Voeting van een gewelf, vr - Zie Aanzet.
Voetlood, o. - Solin. Bedekking met lood, waar een verbinding tegen indringend water moet beschermd worden.
Voetmuur, m. - Zie Grondmuur.
Voetpad, o. - Zie Stoep.
Voetring, m. - Zie · Rondstaaf.
Voetstal, m. - Zie . Voetstuk.
Voetstuk, o - Socle, piédestal. Vooruitspringend deel van de basis van een ondersteuning.
Volboog, m. - Zie Rondboog.
Voluut, vr. - Zie Krul.
Voorbouw, m. - Avant-corps. Vooruitspringend voorgedeelte van een gebouw.
Voorgevel, m. - Façade. Wat men van een gebouw ziet langs de zijde van den ingang.
Voorhal, vr. - Zie: Narthex.
Voorhangsel, o. - Zie . Antependium.
Voorontwerp, o. - Avant-projet. Voorloopige vluchtige studie van een op te trekken gebouw.
Voorportaal, o. - Porche. Overdekte ingang vóór een gebouw.
Voorsprong, m. - Zie: Uitsprong.
Vorm, m. - Zie . Formeel.
| |
| |
Vorst, vr. - Zie Nok.
Vorstversiering, vr. - Zie · Nokbekroning.
Vrijstaande muur, m. - Mur d'enceinte, mur de clôture. Muur, die een open ruimte afsluit.
Vruchthoorn, m. - Corne d'abondance. Versiering in den vorm van een hoorn, waaruit vruchten te voorschijn komen.
Vulsteen, vr. - Pierre de remplage, blocage. Soort van steenafval, dien men gebruikt tot vulling tusschen de beide buitenbekleedingen van dikke muren. (Zie fig. 20, bij Emplecton).
Vuurtoren, m. - Phare. Strandtoren, die een seinlicht draagt.
Vuursteen, vr. - Silex Soort van kiezelkeisteen.
Vuurvaste steen, vr. - Pierre réfractaire. Soort van steen, die goed bestand is tegen de hitte.
| |
W.
Waaiergewelf, o. - Voûte en éventail, voûte en pavillon de trompette. Gewelf met veel ribben, in waaiervorm neerkomende op zuilen.
Wagenschot, o. - Zie: Dakbord.
Wand, m. - Cloison. - Pan de bois. - Mur. Loodrechte effen vlakte, die een ruimte begrenst. Houten wand. Steenen wand.
Wandbetimmering, vr. - Zie . Muurbeschot.
Wangstuk, o. - Jouée terminale. Afsluiting aan de zijde van koorbanken.
Waterhol, o. - Zie · Dakgoot.
Waterleiding over een brug, vr. - Aqueduc. Leiding voor water, ondersteund door bogen.
Waterlijst, vr. - Larmier. Vooruitstekende lijst, aangebracht aan een verticaal muurvlak tot verwijdering van neerloopend regenwater. (Zie fig. 54, bij Steunbeer).
Waterneus, m. - Zie: Waterlijst.
Waterspuwer, m. - Zie: Spuwer.
Watervenster, o. - Zie . Galmbord.
| |
| |
Weerhaan, m. - Zie Windwijzer, Windhaan.
Welving, vr. - Zie . Gewelfschild.
Wenger, m - Verouderd voor: · Onderdorpel van een venster.
Wenteltrap, vr. - Escalier tournant Trap, wentelend om een opening of om een spil. (Fig. 65)
Fig. 65.
Werpgat, o. - Machicoulis. Opening in den vloer van vooruitspringende deelen van een versterkingsinuur.
Wiegvormig gewelf, o. - Zie · Tongewelf.
Wiel, o. - Zie . Roosvenster.
Wig, vr. - Zie · Spie.
| |
| |
Wijwaterbak, m - Benitier. Metalen of meestal steenen bak, waarin zich, bij den ingang van een kerk, het gewijd water bevindt
Wimberg, m. - Gâble. Versierende bekroning met twee vallende lijnen boven een spitsvormige deur of venster.
Windas, o. - Treuil. Cylindervormig werktuig waarop een touw draait dat zware lasten optilt.
Windhaan, m. - Girouette Haan van metaal, dienende tot windwijzer.
Windvaan, vr. - Girouette. Vaantje van metaal, dienende tot windwijzer.
Windwijzer, m. - Girouette. Vaantje of haan van metaal, kunnende draaien om een spil boven op een dak.
Wolfdak, o - Toit à pans coupés Schilddak, waarvan de schilden niet alle even laag komen.
Wrong, m. - Zie Krul.
Wulft, o. - Zie . Gewelf.
Wulfsel, o. - Zie Gewelf.
| |
Z.
Zaagdak, o. - Fermes Reckheim. Rij zadeldaken naast elkaar liggend.
Zadeldak, o - Toit en bâtière, toit en dos d'âne. Dak met twee schilden, die tegen elkaar aanleunen.
Zadeltoren, m. - Tour en bâtière. Toren bedekt met een zadeldak.
Zakken, ww. - S'affaiser. Verlagen van een metselwerk in den grond.
Zakking, vr. - Affaissement. Inzakken van slecht ondersteund metselwerk.
Zegeboog, m. - Zie: Praalboog.
Zesledig gewelf, o. - Voûte sixpartite. Gewelf, bestaande uit zes gewelfschilden.
Zetten, ww. - Se tasser. Verminderen van het volumen van mortel en materialen, waardoor het metselwerk zich vast zet en waardoor ook vervormingen kunnen ontstaan.
| |
| |
Zetting, vr - Tassement. Vermindering van het volumen van mortel en materialen, waardoor het metselwerk zich vast zet en waardoor ook vervormingen kunnen ontstaan.
Zigzaglijn, vr - En zig-zag Versiering met gebroken lijn.
Zijbeuk, m. - Bas-côté, collatéral, nef latérale Langwerpig deel van een kerk naast den middenbeuk.
Zijgevelmuur, m. - Mur latéral. Muur van den zijgevel van een gebouw.
Zijkapel, vr. - Chapelle latérale. Kapel in den zijbeuk of in den zijkant van een omgang.
Zijlings gesteunde zuil, vr. - Colonne flanquée. Zuil, die door een andere versterkt wordt.
Zijlings schoren, ww. - Accoter. Ondersteunen van een zijkant.
Zolderbalk, m - Zie Bintbalk.
Zoldering, vr. - Plafond. Vlakke houten afdekking van een ruimte, van onder uit gezien.
Soorten Balkenzeldering; Paneelzodering; Kistenzoldering.
Zolderkamer, vr - Mansarde. Kamer op een zolder onder het dak.
Zonneblind, vr. - Jalousie. Houten afsluiting van een venster voorzien van openingen.
Zuil, vr. - Colonne. Rondvormig steunsel.
Soorten:
Bebladerde zuil: Colonne feuillée; - Bepleisterde zuil: Colonne ravalée; - Beringde zuil: Colonne bandée, annelée; - Blokzuil: Colonne à tambours; - Eensteenszuil: Colonne monolithe; Gegroefde zuil: Colonne cannelée; - Gegroefde stafzuil: Colonne rudentée; - Gekoppelde zuilen: Colonnes accouplées, géminées; - Geschubde zuil: Colonne imbriquée; - Gezwollen zuil: Colonne galbée, renflée; - Ingewerkte zuil: Colonne adossée, engagée; - Niszuil: Colonne nichée; - Schalk: Colonne engagée; - Schroefzuil: Colonne torse; - Spilvormige zuil: Colonne fuselée; - Stafzuil: Colonne rudentée; - Verbonden zuil: Colonne liée; - Vergezelde zuil: Colonne cantonée; - Versierde schroefzuil: Colonne corollitique; - Zijlings gesteunde zuil: Colonne flanquée; - Zuilenbundel: Colonnes en faisceau.
| |
| |
Deelen:
Basis: Base, - Schacht: Fût; - Kapiteel: Chapiteau.
Zuilenbundel, m. - Colonnes en faisceau Groepeering van zuilen tot een bundelpijler.
Zuilengalerij, vr - Zie Arcade en Bogenfries.
Zuilengang, vr - Galerie à coloanes Gang, versierd met zuilen.
Zuilenrij, vr. - Zie Arcade en Bogenfries.
Zuilenvoet, m - Zie Basis.
Zuilenwijdte, vr - Entrecotonnement Opening tusschen zuilen.
Zuilenzaal, vr. - Hypostyle. Zaal versierd met zuilen, geplaatst op een dambordplan.
Zuilhoofd, o - Zie · Kapiteel.
Zwaar metselwerk, o - Batisse Hoofdzakelijke deelen van een gebouw.
Zwaluwstaartverbinding, vr. - Assemblage en qucue d'aronde. Verbinding
Fig. 66.
met een uiteinde in den vorm van een breeduitgaande trapezium. (Fig. 66.)
Zwelling, vr. - Galbe, entasis. Siervolle omlijning, inzonderheid bij smaller en breeder uitgaande zuilenschachten.
Zwik, vr - Ecoinçon Driehoekig veld boven den aanzet van een boog.
| |
| |
| |
II. Fransch-Nederlandsch.
A.
Abaque. - Dekplaat. |
|
Abat-jour. - Vensterscheut. |
|
Abat-sons. - Galmbord. |
|
Abat-voix. - Klankbord. |
|
Abbatiale. - Kloosterkerk. |
|
About. - Uiteinde |
|
Abside. - Apsis. |
|
Absidiole. - Koornis. |
|
Acanthe. - Acanthus. |
|
Accoter. - Zijlings schoren. |
|
Accottement. - Barm. |
|
Accoudoir. - Leuning. |
|
Acropole. - Acropolis. |
|
Adosser. - Aanleunen. |
|
AEgricrane. - AEgricrane |
|
Affaissement. - Inklinking. - Zakking. |
|
Affaisser, S'. - Inklinken. - Zakken. |
|
Affermir avec des ancres. - Verankeren. |
|
Agrafe. - Dook. |
|
Aile - Vleugel |
|
Aileron - Klauwstuk. |
|
Aire. - Vloer. |
|
Aisselier. - Karbeel. |
|
A jour. - Opengewerkt. |
|
Ajuster. - Afhangen. |
| |
| |
Alcasar. - Alkasar. |
|
Alhambra. - Alhambra |
|
Alignement. - Rooilijn. |
|
Allée. - Gang. |
|
Allège. - Borstwering. |
|
Allonge. - Verlenging. |
|
Amande. - Amandel |
|
Ambon. - Ambon. |
|
Amoindrir. - Versnijden. |
|
Amorce. - Grijpsteen. |
|
Amortissement. - Hoekbedekking. |
|
Amphithéâtre. - Amphitheater. |
|
Ancrage. - Ankerwerk. |
|
Ancre. - Anker. |
|
Ancre ornée. - Sieranker. |
|
Anneau. - Ring. |
|
Annelet. - Ringje. |
|
Annexe. - Bijgebouw. |
|
Ante. - Ante |
|
Antependium. - Antependium |
|
Appareil. - Metselverband
Espèces:
Appareil emplecton: Emplecton-metselverband, - Appareil en arêtes de poisson, en feuille de fougère, en épi, opus spicatum: Aarverband, - Appareil en boutisses et panneresses: Vlaamsch metselverband, - Appareil en boutisses et panneresses superposées: Staand metselverband; - Appareil en croix: Kruis-metselverband, - Appareil en découpe, en demi-brique: Halfsteensch metselverband; - Appareil obliqué: Schuin metselverband, - Appareil polygonal: Veelhoekig metselverband, - Appareil pseudisodome: Pseudisodom-metselverband, - Appareil réticulé: Netvormig metselverband; - Appareil tout boutisses: Alkoppig metselverband, - Appareil tout panneresses: Alstreksch metselverband. |
|
|
|
Appareillé. - In bepaald verband gebouwd. |
| |
| |
Appartement. - Appartement. |
|
Appentis. - Afdak. - Lessenaarsdak. |
|
Appui. - Leuning |
|
Appui de fenêtre. - Vensterbank. |
|
Aqueduc. - Waterleiding. |
|
Arabesque. - Arabesk |
|
Arasement. - Aanrazeering. |
|
Arbalétrier. - Dakspant |
|
Arbalétrière. - Kruisvormig schietgat. |
|
Arc. - Boog
Espèces:
Arc aigu: Scherpe spitsboog, - Arc angulaire: Mijtervormige boog, - Arc aveugle: Spaarboog. - Arc brisé: Spitsboog; - Arc brisé aigu: Scheipe spitsboog, - Arc brisé en lancette: Scherpe spitsboog, - Arc brisé en tiers-point: Driedeelige spitsboog, - Arc brise equilatéral: Gelijkzijdige spitsboog, - Arc brisé inflechi: Hielboog, - Arc brisé lancéole: Verhoogde spitsboog, - Arc brisé obtus: Gediukte spitsboog, - Arc brisé outrepassé: Verlengde spitsboog, - Arc brise surbaissé: Gedinkte spitsboog; - Arc brisé surhaussé: Verhoogde spitsboog; - Arc byzantin: Hoetijzerboog, - Arc composé: Samengestelde boog, - Arc de décharge: Ontiastingsboog, - Arc d'épargne: Spaarboog, - Arc déprimé: Gedrukte boog, - Arc doubleau: Moerboog, - Arc elliptique: Eilipsboog; - Arc en accolade: Hielboog, - Arc en anse de panier: Korfboog, - Arc en contre-courbes: Doorgezakte spitsboog, hielboog, - Arc en dos d'âne: Ezeliugboog, - Arc en doucine: Keellijstboog, - Arc en fer à cheval: Hoefijzerboog, - Arc en fronton: Mijtervormige boog, - Arc en mitre: Mijtervormige boog, - Arc en plein cintre: Rondboog, - Arc en talon: Hielboog. - Arc en tierspoint: Driedeelige boog, - Arc équilatéral: Gelijkzijdige spitsboog, - Arc formeret:
Muuiboog, - Arc infléchi: Hielboog. - Arc lancéolé: Verhoogde spitsboog, - Arc mauresque: Hoefijzerboog, - Arc obtus: Gediukte spitsboog, - Arc outrepassé: Hoefijzerboog, - Arc plein cintre: Rondboog, - Arc plein cintre surbaissé: Gedrukte rondboog, - Arc plein cintre surhaussé: Verhoogde
|
|
|
| |
| |
rondboog, - Arc polylobé: Veelpasboog, - Arc rampant: Stijgende boog, - Arc surbaissé: Gedrukte boog, - Arc surhaussé: Verhoogde boog; - Arc trilobé: Driepasboog; |
|
|
|
Arc tudor: Tudorboog, - Arc zigzagué: Getande boog. |
|
Arcade. - Scheiboog. - Arcade. |
|
Arcades juxtaposées. - Aaneengeschakelde arcaden. |
|
Arcature. - Kleine bogenrij. |
|
Arcature aveugle. - Bogenfries. |
|
Arc-boutant. - Schraagboog. |
|
Arcbouter. - Schragen. |
|
Arc de croisée. - Vieringboog. |
|
Arc de triomphe. - Praalboog. - Triomfboog |
|
Arche. - Brugboog. |
|
Archère. - Schietgat. |
|
Architrave. - Architraaf. |
|
Archivolte. - Archivolt. |
|
Ardoise. - Lei. |
|
Arête. - Graat. |
|
Arêtier. - Hoekspar. |
|
Arrachement. - Staande tand. |
|
Assemblage. - Verbinding. - Houtverbinding. |
|
Assemblage en queue d'aroude. - Zwaluwstaartverband. |
|
Assembler. - Verbinden. |
|
Assise. - Laag.
Espèces:
Assise arquée: Booglaag; - Assise de couverture: Deklaag; - Assise en boutisse: Koplaag, - Assise de libage: Paslaag; - Assise de niveau: Paslaag, - Assise de panneresse: Streksche laag; - Assise de parpaing: Dwarslaag; Assise diagonale: Klamplaag, stroomlaag, - Assise en retraite: Inspringende laag; - Assise par rouleau: Rollaag, - Assise saillante: Kraailaag, uitspringende laag. |
|
|
|
Astragale. - Astragaal. |
|
Atlante. - Atlant. |
| |
| |
Atrium. - Atrium. |
|
Attente, Pierre d'-. - Grijpsteen. |
|
Attique. - Attiek. |
|
Aube. - Schoep |
|
Auréole. - Stralenkrans. |
|
Augif, Arc -. - Rib. |
|
Aule. - Aula. |
|
Auréole. - Aureool |
|
Autel. - Altaar |
|
Auvent. - Luifel |
|
Avant-bec. - Steekbeer. |
|
Avant-choeur. - Priesterkoor. |
|
Avant-corps. - Voorbouw. |
|
Avant-garde. - Poortgebouw. |
|
Avant-projet. - Voorontwerp. |
|
Aveugle. - Cf. Arc aveugle, Fenêtre aveugle. |
|
Axe. - As. |
| |
B.
Bague. - Ring. |
|
Baguette. - Ronde bies. |
|
Baie. - Opening
Espèces:
Baie d'aérage: Luchtopening; - Baie d'éclairage: Lichtopening; - Baie de fenêtre: Vensteropening, - Baie de porte: Deur- of poortopening, - Baie de ventilation: Luchtopening |
|
|
|
Balcon. - Balkon. |
|
Baldaquin. - Baldakijn. |
|
Balèvre. - Grijpsteen. |
|
Balustrade. - Balustrade. |
|
Balustre. - Baluster. |
|
Bande. - Band. |
| |
| |
Bandeau. - Speklaag. |
|
Bandelette. - Platte bies. |
|
Baptistère. - Baptisterium. |
|
Barbacane. - Barbazaan. |
|
Bardeau de toit. - Dakbord. |
|
Barlong. - Rechthoekig. |
|
Barlotière. - Dwarsroede. |
|
Barre. - Spijl. |
|
Barreau. - Spijl. |
|
Bas-côté. - Zijbeuk. |
|
Base. - Basis, basement. |
|
Basilique. - Basiliek |
|
Bas-relief. - Halfverheven beeldhouwwerk. |
|
Bastion. - Bastei. |
|
Batardeau. - Kistdam. |
|
Bâtière, Tour en bâtière. - Zadeldak. |
|
Bâtis dormant. - Kozijn. |
|
Bâtisse. - Zwaar metselwerk. |
|
Bâtons rompus. - Staafjes. |
|
Battant. - Deurvleugel. |
|
Battée. - Aanslagsteen. |
|
Battement. - Aanslaglat. |
|
Battre des pilots à la sonnette. - Heien. |
|
Bec de chouette. - Uilenbek. |
|
Beffroi. - Belfort. |
|
Beffroi d'une tour. - Klokkenkamer. |
|
Bénitier. - Wijwaterbak. |
|
Berceau, voûte en berceau. - Tongewelf. |
|
Besant. - Schijf. |
|
Beton. - Beton. |
| |
| |
Beton armé. - IJzerbeton. |
|
Biais. - Overhoeksch |
|
Bigue. - Bok. |
|
Billette. - Blokje. |
|
Biseau. - Afschuining. |
|
Biseauté. - Afgeschuind |
|
Blocage. - Vulsteen. |
|
Blochet. - Blokdeel. |
|
Boisseau. - Kannebuis. |
|
Borgne, Fenêtre-. - Spaarvenster. |
|
Bossage et refend. - Blokwerk. |
|
Bosse, Ronde-. - Verheven beeldhouwwerk |
|
Boucharde. - Tandhamer. |
|
Bouchardé. - Met den tandhamer bewerkt. |
|
Boudin. - Rondstaaf. |
|
Boulin. - Bulsterhout. |
|
Boulon. - Bout. |
|
Boulon à écrou. - Moerbout. |
|
Boulon rivé. - Klinkbout. |
|
Bourdon d'escalier. - Trapstijl. |
|
Bousin. - Steenkorst. |
|
Bousiné. - Afgeschaald. |
|
Bousiner. - Afschalen. |
|
Bras de transept. - Kruisarm. |
|
Bretèche, bretèque. - Uitstek. |
|
Bride. - Anker. |
|
Brique. - Baksteen, klinkert. |
|
Brique moulurée. - Profielsteen. |
|
Bucrane. - Bucrane. |
|
Buffet d'orgue. - Orgelkast. |
|
Buter. - Schoren. |
| |
| |
| |
C.
Cage d'escalier. - Trapzaal. |
|
Caisson. - Vakwerk. |
|
Cale. - Keg. |
|
Calcaire. - Kalksteen. |
|
Campanile. - Opengewerkt torentje, toren. |
|
Campanulé. - Klokvormig. |
|
Cannelé. - Gegroefd. |
|
Cannelure. - Groef. |
|
Cannelure en hélice. - Schroeflijn. |
|
Cariatide. - Cariatide. |
|
Carillon. - Beiaard. |
|
Carole. - Omgang. |
|
Carreau. - Vloertegel. |
|
Carreau de vitre. - Ruit. |
|
Carrière de pierre. - Steengroef. |
|
Cartouche. - Schild. |
|
Cavet. - Halve hollijst. |
|
Cathédrale. - Kathedraal. |
|
Caulicole. - Krultak. |
|
Chaînage. - Ankering. |
|
Chaîne. - Ketting. - Trekijzer van een anker |
|
Chaire de vérité. - Predikstoel. |
|
Chambranle. - Rechtstand. |
|
Chambre des sonneurs. - Luikamer. |
|
Chanfrein. - Afschuining. |
|
Chanfreiner. - Afschuinen. |
|
Chantignolle. - Klos. |
|
Chape. - Blok |
|
Chapelet. - Kraallijst. |
|
Chapelle absidale. - Apsidale kapel. |
| |
| |
Chapelle du choeur. - Koorkapel. |
|
Chapelle latérale. - Zijkapel. |
|
Chapelle rayonnante. - Straalkapel. |
|
Chapiteau. - Kapiteel.
Espèces:
Chapiteau à moulure: Lijstkapiteel; - Chapiteau campanulé: klokvormig kapiteel; - Chapiteau cubique: Teerlingkapiteel; - Chapiteau en corbeille: Kelkkapiteel. |
|
|
|
Charnier. - Knekelhuis. |
|
Charnière. - Scharnier. - Hengsel. |
|
Charpente des combles. - Dakgestoelte. |
|
Charpente qui porte les cloches. - Klokkestoel. |
|
Charpente visible. - Dagbetimmering. |
|
Châssis. - Kozijn.
Espèces:
Châssis à bascule: Tuimelvenster; - Châssis de fenêtre: Vensterkozijn; - Châssis de porte: Deurkozijn. |
|
|
|
Chatière. - Luchtgat. |
|
Chaux. - Kalk. |
|
Cheminée. - Schoorsteen. |
|
Chemise. - Beklamping. |
|
Chenet. - Staander. |
|
Chevet. - Koorafsluiting. |
|
Chevêtre. - Draagbalk. |
|
Cheville en bois. - Houtschroef. |
|
Chèvre. - Bok. |
|
Chevron. - Spanrib. |
|
Choeur. - Koor. |
|
Chou frisé. - Krulkool. |
|
Ciboire. - Ciborium, Baldakijn. |
|
Cimaise. - Deklijst. |
|
Cintrage. - Formeel. |
| |
| |
Cintre. - Schinkel. |
|
Cintré. - Rondbogig |
|
Ciseau. - Beitel |
|
Ciselé. - Gefrijnd. |
|
Ciseler. - Frijnen. |
|
Citerne. - Regenwaterput. |
|
Clair-étage. - Lichtvensters. |
|
Claire-voie - Opengewerkt triforium. |
|
Claveau. - Boogsteen. |
|
Claveau central. - Sluitsteen. |
|
Claveau supérieur. - Sluitsteen. |
|
Clavette. - Spie. |
|
Clef. - Sleutel van een anker. |
|
Clef de voûte. - Sluitsteen. |
|
Clef de voûte en anneau. - Sluitring. |
|
Clef pendante. - Afhangende sluitsteen. |
|
Clocher. - Klokketoren |
|
Clocheton. - Klokketorentje. |
|
Cloison. - Schot - Wand. |
|
Cloître. - Klooster. - Kruisgang. |
|
Clôture de choeur. - Koorhek. |
|
Clou. - Spijker, nagel. |
|
Coin. - Spie |
|
Collatéral. - Zijbeuk |
|
Collégiale. - Collegiale kerk. |
|
Collier. - Beugel. |
|
Colonne. - Zuil.
Espèces:
Colonnes accouplées: Gekoppelde zuilen; - Colonne adosée: Ingewerkte zuil; - Colonne annelée: Beringde zuil; - Colonne à tambours: Blokzuil; - Colonne bandée: Beringde zuil; - Colonne cannelée: Gegroefde zuil; - Colonne
|
|
|
| |
| |
cannelée rudentée: Gegroefde stafzuil, - Colonne cantonnée: Vergezelde zuil, - Colonne corollitique: Versierde schroefzuil, - Colonnes en faisceau: Zuilenbundel; - Colonne engagée: Schalk; - Colonne feuillée: Bebladerde zuil; - Colonne flanquée: Zijlings gesteunde zuil; - Colonne fuselée: Spilvormige zuil, - Colonne galbée: gezwollen zuil, - Colonnes géminées: Gekoppelde zuilen; Colonne imbriquée: Geschubde zuil; - Colonne liée: Verbonden zuil, - Colonne monolithe: Eensteens-zuil, - Colonne prismatique: Profielzuil, - Colonne ravalée: Bepleisterde zuil; - Colonne renflée: Gezwollen zuil, - Colonne rudentée: Stafzuil; - Colonne striée: Gegroefde zuil, - Colonne torse: Schroefzuil |
|
|
Parties:
Base: Basis; - Fût: Schacht; - Chapiteau: Kapiteel. |
|
|
|
Colonnette adossée. - Schalk. |
|
Colonnette sortant de trois quart. - Driekwartzuil. |
|
Combles. - Dakgestoelte. |
|
Congé. - Aanzet. |
|
Console. - Console |
|
Construction. - Aanbouw. |
|
Contr'arcade. - Omgekeerde aardboog |
|
Contrefiche. - Karbeel. |
|
Contrefort. - Steunbeer. - Schraagpijler. |
|
Contrelierne. - Tusschenrib. |
|
Contre-marche. - Stootboord. |
|
Contre-mur. - Spouwmuur. |
|
Corbeau. - Kraagsteen. |
|
Cordon. - Gordelband. |
|
Corne d'abondance. - Vruchthoorn. |
|
Corniche. - Kroonlijst. |
|
Cornière. - Hoekijzer. |
|
Couchis. - Schroot. |
| |
| |
Coupe. - Doorsnede.
Espèces:
Coupe longitudinale: Overlangsche doorsnede; - Coupe transversale: Dwarsche doorsnede. |
|
|
|
Coupe de pierre. - Steensnede. |
|
Coupole. - Koepel. |
|
Courbe d'extrados. - Buitenwelfvlak. |
|
Courbe d'intrados. - Binnenwelfvlak. |
|
Couronne de lumière. - Luchter. |
|
Couronnement. - Topsieraad. - Kruisbloem. |
|
Courtine. - Tusschenmuur. |
|
Couvert. - Overhuifd. |
|
Couverture. - Bedekking. |
|
Couverture de mur. - Muurkap. |
|
Couvre-rigole. - Schuifklamp. |
|
Couvrir d'une voûte. - Overkluizen. |
|
Crampon. - Dook. |
|
Crédence. - Credenstafel. - Credensnis. |
|
Crémaillière. - Muizetanden. |
|
Créneau. - Schietgat. |
|
Crépi. - Bepleistering. |
|
Crépir. - Bepleisteren. |
|
Crétage. - Kruinwerk. |
|
Crête. - Nokbekroning. |
|
Cric. - Dommekracht. |
|
Crochet. - Hogel. |
|
Croisée. - Vensterkruis. - Viering. |
|
Croisillon. - Dwarsarm van een vensterkruis. - Kruisarm. |
|
Croix triomphale. - Triomfkruis. |
|
Crosse. - Hogel. |
|
Crypte. - Krocht. |
| |
| |
Cul de four, Voûte en -. - Concha. |
|
Cul de lampe. - Versierde kraagsteen. |
|
Culée. - Steunmuur. |
|
Cuve d'une chaire de vérité. - Kuip van een predikstoel. |
|
Cuve d'une ville. - Kom van een stad. |
|
Cylindrique. - Rolvormig. |
|
Cymaise. - Keellijstbekroning. |
| |
D.
Dais. - Baldakijn. |
|
Dalle. - Vloertegel. |
|
Dalle supérieure. - Deksteen. |
|
Dé. - Teerling. |
|
Déambulatoire. - Omgang. |
|
Décharge, Mur de -. - Ontlastingsboog. |
|
Délit, En -. - Op verkeerd leger. |
|
Demie brique. - Klisklesoorsteen. |
|
Dentelure. - Kantwerk. |
|
Denticules. - Muizetand. - Tandlijst. |
|
Dépendance. - Bijhoorigheid. |
|
D'équerre. - Haaks. |
|
Devis. - Bestek. |
|
Diagonal. - Overhoeksch. |
|
Diamant. - Diamantpunt. |
|
Diamètre. - Middellijn. |
|
Dôme. - Koepeldak - Kathedraal. - Dom. |
|
Donjon. - Schanstoren. |
|
Dormant. - Kozijn. |
|
Dortoir. - Slaapzaal. |
|
Dos d'âne. - Ezelsrug. |
|
Dosseret. - Muurpijler. - Muurzuil. |
| |
| |
Dossier. - Achterschot. |
|
Doubleau. - Moerboog. |
|
Doucine. - Keellijst. |
|
Doucine, Arc en -. - Keellijstboog. |
|
Douelle. - Welfvlak.
Espèces:
Douelle extérieure: Buitenwelfvlak; - Douelle intérieure: Binnenwelfvlak. |
|
|
| |
E.
Ébrasement. - Verbreedende indieping. |
|
Écaille. - Schub. |
|
Échafaud. - Stelling. |
|
Échasse. - Spar. |
|
Échauguette. - Spietorentje. |
|
Échelle. - Schaal. |
|
Échelon. - Sport. |
|
Écoinçon. - Zwik. |
|
Écoperche. - Scheerhout. |
|
Écusson. - Schild |
|
Effriter. - Afschilferen. |
|
Église. - Kerk.
Espèces:
Église abbatiale: Abdijkerk; - Église collégiale: Collegiale kerk; - Église inférieure: Onderkerk, - Église supérieure: Bovenkerk. |
|
|
|
Égoût. - Riool. |
|
Élévation. - Opstand. |
|
Émail. - Verglazing. |
|
Émaillé. - Verglaasd. |
|
Embrasure. - Opening. |
|
Empanon. - Karbeel. |
|
Empattement. - Versnijding. |
|
En biais. - Overhoeksch. |
| |
| |
Encadrement. - Omlijsting |
|
Enceinte - Ringmuur, Bolwerk, Omheining. |
|
Enchâsser. - Inkassen. |
|
Enchâssure. - Inkassing. |
|
Enchevêtrement. - Krul of hoekverbinding. |
|
Enchevêtrure. - Raveeling. |
|
Encoche. - Keep |
|
Encoignure. - Muurhoek. |
|
Encorbellement. - Uitkraging. |
|
Encorbellement, en -. - Uitkragend. |
|
Enrochement. - Rotslaag. |
|
Entablement. - Hoofdgestel. |
|
Entaille. - Inkeeping, Lip. |
|
Entailler. - Inkeepen. |
|
Entasis. - Zwelling. |
|
Entrait. - Bintbalk. |
|
Entrecolonnement. - Zuilenwijdte. |
|
Entrelacs. - Vlechtwerk. |
|
Entresol. - Tusschenverdieping. |
|
Entretoise. - Regelwerk. |
|
Entretoisement. - Regelwerk. |
|
Épaufrée, pierre -. - Bekapte steen. |
|
Épanlement. - Uitmetseling. |
|
Éperon. - Steekbeer. |
|
Épi. - Topsieraad, Kruisbloem. |
|
Équerre, d' -. - Haaks. |
|
Escalier. - Trap.
Espèces:
Escalier à crémallière: Trap op keepboom: - Escalier à noyau plein: Schroef trap; - Escalier à palier: Bordestiap; - Escalier à vis: Schroeftrap; - Escalier de service, dérobé: Bijtrap; - Escalier droit sans palier: Steektrap; - Escalier tourant: Wenteltrap. |
|
|
| |
| |
Parties:
Balustrade: Trapleuning; - Giron: Aantrede, - Hauteur d'une marche: Optrede; - Limon: Trapboom, - Marche: Trede, - Palier: Bordes; - Terme: Trapstijl, - Volée d'escalier: Traparm. |
|
|
|
Espar. - Spar. |
|
Esselier. - Korbeel. |
|
Étage. - Verdieping. |
|
Étai. - Schoorstuk. |
|
Étançon. - Schoorstuk. |
|
Étançonner. - Schoren. |
|
Étayer. - Schoren. |
|
Étrésillon. - Schoor. |
|
Étrier. - Beugel. |
|
Évaser. - Eggen. |
|
Évidé. - Opengewerkt. |
|
Extrados. - Buitenwelfvlak. |
|
Extrémité de poutre. - Balkkop. |
| |
F.
Façade. - Gevel, Voorgevel. |
|
Façade à pignon. - Spitsgevel. |
|
Façade postérieure. - Achtergevel. |
|
Faisceau, colonne en faisceau. - Bundelpijler. |
|
Faîte. - Nok. |
|
Faîtage. - Nok. |
|
Faîtière. - Nokpan. |
|
Faux-entrait. - Hanebalk. |
|
Fasce. - Platte band. |
|
Fenêtre. - Venster.
Espèces:
Archère: Schietgat; - Fenêtre à bascule: Tuimelvenster; - Fenêtre à lanette: Halfcirkelvormig venster, - Fenêtre
|
|
|
| |
| |
aveugle: Spaarvenster; - Fenêtre circulaire: Rond venster; - Fenêtre en plein cintre: Rondboogvenster; Fenêtre en triplet: Drielingsvenster, - Fenêtre flamande: Vlaamsch venster, - Fenêtre géminée: Tweelingsvenster; - Fenêtre guillotine: Schuifvenster, - Fenêtre haute: Bovenvenster, - Lucarne flamande: Vlaamsch venster; - Mezzanine: - Halfvenster, - Meurtrière: Sehietgat, - OEil de boeuf: Rondvenster, - Rose: Roos |
|
|
Parties:
Abat-jour: Vensterscheut; - Baie: Opening, - Châssis: Vensteriaam, - Croisée: Vensterkruis, - Ébrasement: Vensterindieping, - Embrasure: Vensteiopening, - Meneaux croisés: Vensterkruis, - Piédroit: Rechtstand; - Seuil: Vensterdorpel, - Tableau: Eg, - Tablette: Vensterbank, - Trumeau: Muurdam |
|
|
|
Fenestrage. - Harnas. |
|
Ferme. - Dakstoel |
|
Fermes Reckheim. - Zaagdak. |
|
Feston. - Festoen |
|
Feuillure. - Aanslag |
|
Fibre. - Draad. |
|
Fil, de fil, de contre-fil. - Langsdraads, dwarsdraads. |
|
Filet. - Platte bies. |
|
Filière. - Gording |
|
Fissure. - Reet |
|
Flamboyant. - Vischblaasvormig. |
|
Flamme. - Vischblaas |
|
Fléau. - Vlegel. |
|
Flèche. - Naald van een toren. |
|
Fleuron. - Sierbloem, Kruisbloem. |
|
Fondation. - Fundeering. |
|
Fondement. - Fondament. |
|
Fondement en trass. - Trasraam. |
|
Formeret. - Cf Arc. |
| |
| |
Fonts baptismaux. - Doopvont. |
|
Frise. - Fries |
|
Frontispice. - Frontispies. |
|
Fronton. - Fronton. |
|
Funéraire, Monument -. - Praalgraf. |
|
Fût. - Schacht |
| |
G.
Gâble. - Wimberg |
|
Gaine. - Koker, Luchtkoker. |
|
Galbe. - Zwelling |
|
Galerie. - Galerij. |
|
Galerie à colonnes. - Zuilengang. |
|
Galerie d'une tour. - Trans. |
|
Galetas. - Vliering |
|
Garde-fou. - Leuning. |
|
Gargouille. - Spuwer. |
|
Géminé. - Tweeledig, Dubbel. |
|
Girouette. - Windwijzer, Windhaan, Windvaan. |
|
Gitage. - Balklaag. |
|
Glacis. - Afzaat |
|
Gloire. - Straalkrans. |
|
Gobertange, Pierre de -. - Gobertingsche steen. |
|
Gond. - Duim. |
|
Gorge. - Hollijst. |
|
Goujon. - Houvast |
|
Goutte. - Drop. |
|
Gouttière. - Dakgoot. |
|
Gradin. - Trede. |
| |
| |
Grande brique. - Mof. |
|
Grande nef. - Middenbeuk. |
|
Gravier. - Grint. |
|
Grecque. - Grieksch ornament. |
|
Grés. - Biksteen. |
|
Griffe. - Hoekklauw. |
|
Grillage. - Roosterwerk. |
|
Grille du choeur. - Koorhek. |
|
Grue. - Kraan |
|
Guillochis. - Netwerk. |
|
Guirlande. - Bloemslinger. |
| |
H.
Hangar. - Loods. |
|
Harpe. - Grijpsteen. |
|
Hauteur d'une marche. - Optrede. |
|
Herse. - Valhek. |
|
Hotte de cheminée. - Schoorsteenboezem. |
|
Hypocauste. - Hypocaust |
|
Hypogee. - Hypogeum. |
|
Hypostyle. - Zuilenzaal. |
| |
I.
Imbrication. - Schubversiering. |
|
Imposte. - Impost. |
|
Inclinaison. - Schuinvlak. |
|
Intrados. - Binnenwelfvlak. |
|
Isodome. - Isodomon. |
| |
J.
Jalousie. - Zonneblind. |
|
Jambage. - Kozijnstijl. |
|
Jambe de force. - Bintstijl. |
| |
| |
Jante. - Velg |
|
Joint. - Voeg
Espèces:
Joint montant, joint boutisse: Staande voeg, - Joint de lit, joint de panneresse: Streksche voeg. |
|
|
|
Jouée terminale. - Wangstuk |
|
Jubé. - Doksaal |
| |
L.
Lambourde. - Strijkbalk. |
|
Lambris. - Muurbeschot. |
|
Lame. - Schoep. |
|
Lanterne. - Lantaarntoren. |
|
Lanterneau. - Lantaarn. |
|
Larme. - Traan. |
|
Larmier. - Waterlijst. |
|
Latrine. - Privaat. |
|
Latte à plafonner. - Plafonneerlat. |
|
Latte de soutien. - Spanlat. |
|
Lever. - Opmeting. |
|
Lien. - Kruisband. |
|
Lierne. - Kruinrib. |
|
Limon. - Trapboom, Trapwang.
Espèces:
Limon postérieur: Buitenboom, - Limon intérieur: Binnenboom. |
|
|
|
Linteau. - Bovendorpel. |
|
Linteau de bois. - Latei. |
|
Listel. - Platte bies. |
|
Lit d'attente, de pose. - Draagvlak. |
|
Lit de carrière. - Groefleger. |
|
Lit d'une pierre. - Voegvlak. |
|
Lobe. - Pas. |
| |
| |
Loge. - Loods |
|
Longrine. - Scheerhout - Legger. |
|
Loquet. - Knip. |
|
Loqueteau. - Knip. |
|
Lucarne. - Dakvenster. |
|
Lucarne flamande. - Staand venster. |
|
Luminaire. - Kandelaar. |
|
Lustre. - Luchter. |
|
Lutrin. - Lezenaar. |
| |
M.
Machicoulis. - Werpgat. |
|
Maçon. - Metselaar |
|
Maçonner. - Metselen. |
|
Madrier. - Balk |
|
Main-courante. - Handlijst. |
|
Maître-autel. - Hoogaltaar. |
|
Maîtresse-poutre. - Moerbalk. |
|
Mandorle. - Stralenkrans |
|
Mansarde. - Zolderkamer. |
|
Mansarde, toit -. - Gebroken dak. |
|
Manteau de cheminée. - Schoorsteenmantel |
|
Marche. - Trede |
|
Mauclair. - Deurstijl. |
|
Mausolée. - Praalgraaf. |
|
Méandre. - Lijnversiering met grillige krullen. |
|
Meneau. - Stijl. |
|
Meneaux croisés de fenêtre. - Vensterkruis. |
|
Merlon. - Kanteel. |
|
Métope. - Metope |
|
Meurtrière. - Schietgat. |
|
Mezzanine. - Tusschenverdieping. |
| |
| |
Minaret. - Moskeetorentje. |
|
Modillon. - Modillon. |
|
Module. - Module |
|
Moëllon. - Beuksteen. |
|
Moise. - Bindstijl. |
|
Montant. - Rechtstand. |
|
Montée, Montée d'une voûte. - Pijllioogte. |
|
Monument funéraire. - Praalgraf. |
|
Morgue. - Doodenhuis. |
|
Mortaise. - Gat. |
|
Mortier. - Mortel. |
|
Mouchette. - Lijstgroef. |
|
Moucher. - Afsnuiten. |
|
Moufle. - Blok. |
|
Moulure. - Lijst, Lijstversiering.
Espèces:
Baguette: Ronde bies; - Bandeau: Platte band; - Billette: Blokje; - Boudin: Rondstaaf, - Cavet: Halve hollijst, - Cimaise: Deklijst; - Concave: Holiond, - Convexe: Bolrond; - Doucine: Keellijst; - Denticules: Tandlijst; Fasce: Platte band; - Filet: Platte bies, - Gorge: Hollijst; - Larmier: Waterlijst; - Listel: Platte bies, - Modillon: Modillon, - Mutule: Mutule, - Plate bande: Platte band; - Perles: Kraallijst; - Quart de rond: Kwartronde lijst; - Oves: Eierlijst, - Scotie: Scheppende hollijst; - Talon: Hiellijst; - Tore: Rondstaaf. |
|
|
|
Mouluré. - Met lijstwerk versierd. |
|
Moyeu. - Naaf. |
|
Mur. - Muur.
Espèces:
Mur crénelé: Gekanteelde muur; - Mur creux: Spouwmuur, Holle muur; - Mur de cloison: Shuitmuur; - Mur de clôture: Ringmuur, Vrijstaande muur; - Mur d'édifice: - Buitenmuur; - Mur de façade: Gevelmuur; - Mur de face: Frontmuur; - Mur de fondation: Fundeeringsmuur; Mur de fondement: Fondamentsmuur; - Mur d'enceinte:
|
|
|
| |
| |
Ringmuur; - Mur de jambage: Rechtstandmuur, - Mur de parement: Schoone muur, - Mur de refend: Scherdingsmuur, Binnenmuur, - Mur de soutènement: Grondmuur, - Mur d'une brique: Eensteensmuur, - Mur en élévation: Opgaande muur, - Mur extérieur: Buitenmuur; Mur gouttereau: Gootmuur, - Mur intérieur: Binnenmuur, - Mur latéral: Zijgevelmuur, - Mur de pignen: Gevelmuur, - Mur souterrain: Keidermuur, - Mur taluté: Glooiende muur. |
|
|
|
Mutule. - Mutule. |
| |
N.
Naissance d'un arc, d'une voûte. - Aanzet van een boog, een gewelf. |
|
Narthex. - Narthex. |
|
Nef. - Beuk. |
|
Nef, grande -. - Middenbeuk. |
|
Nef latérale. - Zijbeuk. |
|
Nef majeure. - Middenbeuk. |
|
Nervure. - Gewelfrib.
Espèces:
Contrelierne: Tusschenrib, - Nervure fausse: Schijnrib, - Lierne: Kruimib, - Nervure diagonale: Kruisrib, - Tierceron: Schildrib |
|
|
|
Niche. - Nis. |
|
Niche d'autel. - Altaarnis. |
|
Niche en plein cintre. - Rondboognis. |
|
Noue. - Dakkiel. |
|
Noyau d'escalier. - Spil van een trap. |
| |
O.
Obélisque. - Pronknaald. |
|
Oculus. - Oculus. |
|
OEil de boeuf. - Rondvenster. |
|
Ogive. - Gewelfrib. |
|
Ope. - Balkgat. |
| |
| |
Opus. - Metselverband. |
|
Oriel. - Arkel. |
|
Ornement trilobé. - Driepasvulling |
|
Ossuaire. - Knekelhuis. |
|
Outils. - Alaam. |
|
Ouverture polylobée. - Veelpas-opening. |
|
Ouverture quadrilobée. - Vierpas-opening |
|
Ouverture trilobee. - Driepas-opening. |
|
Oves. - Eierlijst. |
| |
P.
Palan. - Takel |
|
Palier. - Bordes. |
|
Palmette. - Palmet. |
|
Pan de bois. - Houten wand. |
|
Pan de toit. - Dakschild. |
|
Panne. - Gording. |
|
Panneau. - Paneel. |
|
Parapet. - Borstwering. |
|
Parement. - Buitenbekleed ing. |
|
Parement à vue. - Dagzijde. |
|
Parquet. - Parketvloer. |
|
Parquetage. - Parketwerk. |
|
Pas de vis. - Schroefgang. |
|
Partie basse de l'église. - Benedenkerk (Middenbeuk, zijbe uken en kapellen.) |
|
Patron. - Mal. |
|
Patte. - Hoekklauw, Klamp |
|
Pavement. - Vloer. |
|
Pendentif. - Pendentief. |
|
Penture. - Beslag. |
|
Péristyle. - Peristyle |
| |
| |
Perles, moulures à. - Kraallijst. |
|
Perron. - Pui |
|
Persienne. - Rolluik. |
|
Phare. - Vuurtoren. |
|
Phylactère. - Spreukband. |
|
Pied d'une tour. - Voet. |
|
Piédestal. - Voetstuk |
|
Piédroit. - Rechtstand. |
|
Pierre. - Steen.
Espèces:
Pierre appareillée: Behouwen steen, - Pierre blanche: Veldsteen, - Pierre bleue: Arduin, - Pierre bouchardée: Gebouchardeerde steen, - Pierre boutisse: Kopsteen, - Pierre ciselée: Gefrijnde steen, - Pierre coupée: Klesoorsteen, - Pierre d'appareil: Behouwen steen, - Pierre d'assise de poutrelle: Neut; - Pierre d'attente: Grijpsteen, - Pierre de carrière: Groefsteen, - Pierre de couronnement: Deksteen, - Pierre de couverture: Deksteen, - Pierre d'encadrement: Omlijstingsteen, - Pierre d'encoignure: Hoeksteen, - Pierre de Gobertange: Gobertingsche steen; - Pierre de moëllons: Breuksteen; Pierre de remplage: Vulsteen, - Pierre de taille: Hardsteen, - Pierre ébousinée: Afgeschaalde steen, - Pierre écornée: Afgeschampte steen, - Pierre épaufrée: Bekapte steen, - Pierre layée: Gegroefde steen, - Pierre réfractaire: Vuurvaste steen; - Pierre sciée: Gezaagde steen, - Pierre smillée: Gebikte steen. |
|
|
|
Pieu. - Pal. |
|
Pignon. - Gevelspits. |
|
Pignon à gradins. - Trapgevel. |
|
Pilastre. - Pilaster. |
|
Pilier. - Pijler. |
|
Pilier cruciforme. - Kruisvormige pijler. |
|
Pilier butant. - Schraagpijler. |
|
Pilier faisceau. - Bundelpijler. |
|
Pilier prismatique. - Profielbundelpijler. |
| |
| |
Pilot. - Heipaal |
|
Pilotis. - Paalroosterwerk. |
|
Pinacle. - Fiaal. |
|
Pirouette. - Windwijzer. |
|
Pisé. - Pisé |
|
Plafond. - Zoldering.
Espèces:
Plafond à caissons: Kistenzoldering - Plafond à panneaux: Paneelzoldering, - Plafond de poutres: Balkenzoldering. |
|
|
|
Plafonneur. - Stucadoor |
|
Plan. - Plan
Espèces:
Coupe: Doorsnede; - Élévation: Opstand; - Plan de niveau: Plattegrond, - Plan d'emplacement: Grondplan. |
|
|
|
Plan incliné. - Hellend vlak |
|
Planche. - Deel, Plank. |
|
Plancher. - Vloer |
|
Plate-bande. - Bossing (in timmerwerk), Platte band (lijstversiering) |
|
Plate-forme. - Platdak |
|
Plein cintre. - Rondboog. |
|
Plinthe. - Plint. |
|
Poinçon. - Makelaar. |
|
Pointe de diamant. - Nagelkop. |
|
Polylohe. - Veelpas. |
|
Polylobé. - Met veelpas. |
|
Pommelle. - Ventilatierooster. |
|
Pont en dos d'âne. - Ezelsrugboog. |
|
Porche. - Voorportaal. |
|
Portail. - Portaal. |
|
Porte. - Deur, Poort. |
|
Porte principale d'une église. - Lijkdeur. |
| |
| |
Portée. - Spanning. |
|
Portique. - Portiek |
|
Poste. - Golflijn. |
|
Potence. - Standvink. |
|
Pottelet. - Makelaar. |
|
Poulie. - Katrol. |
|
Poutre. - Balk. |
|
Poutre à contre-fibre. - Dwarsdradige balk. |
|
Poutre armée. - Gewapende balk. |
|
Poutrelle. - Balkijzer. |
|
Prédelle. - Praedella. |
|
Presbytère. - Pastorij |
|
Presbyterium. - Priesterkoor. |
|
Prismatique. - Geprofileerd. |
|
Profil. - Profiel. |
|
Pylone. - Pyloon. |
|
Pyramide. - Pyramide. |
| |
Q
Quadrilobe. - Vierpas. |
|
Quadrilobé. - Met vierpas. |
|
Quart de brique. - Klesoorsteen. |
|
Quart de rond. - Kwartronde lijst. |
|
Quatrefeuille. - Vierpas. |
|
Queue. - Staart. |
|
Queue d'aronde. - Zwaluwstaart-verbinding. |
|
Quinconce. - Dambordplan. |
| |
R.
Rainure. - Sponning. |
|
Rampant. - Hellende zijde |
|
Rampe. - Oprit. - Trapleuning. |
| |
| |
Raser. - Slechten. |
|
Ravaler. - Afkappen en bepleisteren. |
|
Rayon. - Spaak. |
|
Redent. - Haak. |
|
Redoute. - Blokhuis. |
|
Réfectoire. - Eetzaal. |
|
Refend. - Blok. |
|
Réglet. - Platte bies. |
|
Regratter. - Opbikken. |
|
Reins. - Lendenen |
|
Remblai. - Aanaarding. |
|
Remblayer. - Aanaarden. |
|
Remplage d'une fenêtre. - Harnas. |
|
Remplir. - Aanrazeeren. |
|
Remplissage. - Aanrazeering |
|
Relief. - Verheven beeldhouwwerk. |
|
Repentir. - Hervatting. |
|
Réseau. - Netwerk, Maaswerk. |
|
Résille. - Maaswerk. |
|
Ressaut. - Uitsprong. |
|
Retable. - Altaarstuk. |
|
Réticulé. - Zie . Appareil. |
|
Retombée. - Aanzet. |
|
Retraite. - Versnijding. |
|
Revêtement. - Bekleeding. - Beklamping. |
|
Revêtir. - Bekleeden. - Beklampen. |
|
Rez-de-chaussée. - Gelijkvloers |
|
Rigole. - Goot. |
|
Rinceau. - Rankwerk. |
|
River. - Klinken. |
|
Rivet. - Klinknagel. |
| |
| |
Rocaille. - Grotwerk. |
|
Ronde bosse. - Halfrond beeldhouwwerk. |
|
Rose. - Roosvenster. |
|
Rosette. - Rozet. |
|
Rudenture. - Stafwerk. |
|
Ruellée. - Muurkiel. |
|
Rusticage. - Rustiek werk. |
| |
S.
Sablière. - Muurbalk |
|
Sabot. - IJzeren schoen. |
|
Sacristie. - Sacristij. |
|
Saillie. - Uitsprong |
|
Saillir. - Overkragen. |
|
Scotie. - Scheppende hollijst |
|
Semelle de poutre. - Balksleutel. |
|
Sépulture. - Grafstede. |
|
Service. - Dienstvertrek |
|
Seuil. - Dorpel |
|
Seuil de fenêtre. - Vensterdorpel. |
|
Silex. - Vuursteen. |
|
Sixpartite. - Zesledig. |
|
Smille. - Punthamer. |
|
Socle. - Voetstuk. |
|
Solin. - Voetlood. |
|
Solivage. - Balklaag |
|
Solive. - Kinderbalk. |
|
Sommier. - Moerbalk - Aanzetstuk |
|
Sonnette. - Trekhei. |
|
Soubassement. - Basement. |
|
Sous-en trait. - Hanebalk. |
| |
| |
Sous-sol. - Kelderverdieping |
|
Sphérique. - Bolvormig |
|
Sphéroïdal. - Bolrond. |
|
Stalle. - Koorbank |
|
Surmonté d'un baldaquin. - Overhuifd met een baldakijn. |
|
Stuc. - Stuc |
|
Stylobate. - Stylobate |
|
Surélévation. - Ophooging |
|
Surélever. - Ophoogen. |
| |
T.
Tabernacle. - Tabernakel. - Sacramentshuisje. |
|
Tableau de fenêtre. - Eg van een venster. |
|
Table d'autel. - Altaartafel. |
|
Tablette. - Deksteen. |
|
Tablette de fenêtre. - Vensterbank. |
|
Tailloir. - Dekplaat. |
|
Talon. - Hiellijst. |
|
Talon d'arrêt. - Nok. |
|
Talus. - Glooiing. |
|
Tambour. - Tochtportaal. - Trommel. |
|
Tasseau. - Klos. - Roeflat. |
|
Tassement. - Zetting. |
|
Tasser, se -. - Zetten |
|
Tenon. - Pen. |
|
Terme. - Term. - Trapstijl. |
|
Tierceron. - Schildrib. |
|
Tirant. - Trekijzer van een anker. |
|
Toise. - Vadem. |
|
Toit. - Dak.
Espèces:
Toit à pans coupés: Wolfdak; - Toit brisé: Gebroken dak; - Toit cintré: Gebogen dak; - Toit conique: Kegeldak;
|
|
|
| |
| |
- Toit en appentis: Lessenaarsdak, - Toit en bâtière: Zadeldak, - Toit en croupe: Schilddak, - Toit en dôme: Koepeldak, - Toit en dos d'âne: Zadeldak, - Toit en pyramide: Tentdak, - Toit en pavillon: Tentdak, - Toit mansarde: Gebroken dak |
|
|
Parties:
Aisselier: Karbeel, - Arbalétrier: Dakspant, - Arêtier: Hoekspar, - Bardeau: Dakbord, - Chevron: Spanrib; - Combles: Dakgestoelte, - Contrefiche: Karbeel; - Entrait: Bintbalk, - Étai: Schoor, - Faîtage: Nok, - Ferme: Dakstoel, - Gouttière: Dakgoot, - Jambe de force: Bindstijl, - Lien: Kruisband, - Noue: Dakkiel; - Panne: Gording, - Poinçon: Makelaar; - Sousentrait: Hanebalk, - Tasseau: Klos, - Verne: Gording; - Versant: Dakschild; - Volige: Dakbord, - Voligeage: Bebording |
|
|
|
Tole. - Plaatijzer |
|
Tonnelle. - Tongewelf. |
|
Tore. - Rondstaaf |
|
Tour. - Toren
Espèces:
Beffroi: Belfort, - Campanile: Toren, en Opengewerkt torentje; - Clocher: Klokketoren; - Clocheton: Klokketorentje; Minaret: Moskeetorentje, - Phare: Vuurtoren; - Tour à lanterne: Lantaarntoren; - Tour en bâtière: Zadeltoren; Tour en dôme: Koepeltoren, - Tour de croisée: Vieringtoren. |
|
|
|
Tourelle de croisee. - Dakruiter. |
|
Tourelle d'escalier. - Traptorentje. |
|
Trabe. - Dwarsbalk |
|
Transept. - Dwarsbeuk. |
|
Travée. - Vak. |
|
Traverse. - Dwarsklamp. |
|
Trépied. - Drievoet. |
|
Treuil. - Windas. |
|
Tribune. - Tribune. |
|
Triforium. - Triforium. |
| |
| |
Triglyphe. - Triglief |
|
Trilobe. - Driepas |
|
Trilobé. - Met driepas. |
|
Triplet. - Drielingsvenster. |
|
Triptyque. - Drieluik. |
|
Trois quarts de brique. - Drieklezoorsteen. |
|
Trompe. - Trompe. |
|
Trottoir. - Stoep |
|
Trou de boulin. - Bulsterhoutgat. |
|
Trumeau. - Muurdam. |
|
Tuf. - Tuf. |
|
Tuile. - Pan. |
|
Tumulus. - Tumulus. |
|
Tympan. - Boogveld. |
| |
V.
Vaisseau. - Beuk. |
|
Vantail. - Deurvleugel. |
|
Ventouse. - Luchtgat. |
|
Véranda. - Tuinkamer. |
|
Verne. - Gording. |
|
Versant. - Dakschild. |
|
Vessie de poisson. - Vischblaas. |
|
Vis. - Schroef. |
|
Vitrail. - Gebrandschilderd glas. |
|
Vitre. - Ruit. |
|
Vitrière. - Dwarsroede. |
|
Volée d'escalier. - Traparm. |
|
Volet. - Vensterluik. |
|
Volet de retable. - Luik. |
|
Volige. - Dakbord. |
| |
| |
Voligeage. - Bebording. |
|
Volute. - Krul. |
|
Voussoir. - Gewelfsteen |
|
Voussure. - Geleding. |
|
Voûtain. - Gewelfschild. |
|
Voûte. - Gewelf
Espèces:
Voûte à liernes et tiercerons: Stergewelf met kruinribben en schildribben, - Voûte appareillée: Verbandgewelf, - Voûte à croisée d'ogives: Kiuisribbengewelf, - Voûte à pendentifs: Hanggewelf , - Voûte biaisse: Schuingewelf; - Voûte conique: Kegelgewelf, - Voûte cylindrique: Tongewelf, - Voûte d'arêtes: Kruisgewelf, - Voûte d'arêtes à nervures: Krusribbengewelf, - Voûte d'arêtes sans nervure: Kruisgewelf zonder ribben; - Voûte de décharge: Aardboog , - Voûte en arc de cloître: Kloostergewelf - Voûte en arc de cloître tronquée: Spiegelgewelf, - Voûte en auge: Tongewelf, - Voûte en bardeaux: Houten gewelf, - Voûte en berceau: Tongewelf, - Voûte en calotte: Bolvormig gewelf, - Voûte en coquille: Schelpgewelf; - Voûte en coupole: Koepelgewelf, - Voûte en cul de four: Concha, - Voûte en épontilles: Steekgewelf , - Voûte en éventail: Waaiergewelf, - Voûte en forme d'écaille: Schelpgewelf, - Voûte en ogive: Kruisribbengewelf, - Voûte en pavillon de trompette: Waaiergewelf, - Voûte en trompillon: Trompengewelf; - Voûte hélicoïdale: Schroefvormig gewelf, - Voûte réticulée: Netgewelf, - Voûte sixpartite: Zesledig gewelf, -
Voûte sphérique: Koepelgewelf; - Voûte surbaissée: Gedrukt gewelf |
|
|
|
Voûté. - Overwelfd. |
|
Voûter. - Overwelven. |
| |
| |
| |
| |
Verbeteringen.
Bij Aanaarden: ophoogen, in plaats van ophoopen
Bij Architraaf: De verwijzing naar fig. 8, moet zijn letter g.
Bij Metselverband: Alkoppig, appareil tout boutisses, voor appareil tous boutisses
Voor Douelle, Welfvlak, zie: Binnenwelfvlak en Buitenwelfvlak.
|
|