Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1923
(1923)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 685]
| |
De Nederlandsche wetenschappelijke terminologie
| |
[pagina 686]
| |
Dit is het geval voor de kunstgeschiedenis en de bouwkunde. Onze taal is, in dit opzicht, niet zoo heel verre ten achter bij het Fransch, de taal, die het meest hecht aan den nauwkeurigen zin der woorden. De uitstekende archeologen Lefèvre-Pontalis, Brutails en Enlart hebben herhaaldelijk putten in den grond geklaagd over de verwarring, die heerscht ten gevolge van de wankelbaarheid en de onduidelijkheid van de gebruikte Fransche termen voor de oudheidkunde. Een klein voorbeeld kan van deze verwarring een denkbeeld geven Men verstaat nu gemeenlijk onder tribune in een kerkgebouw een galerij boven de zijbeuken, waar de geloovigen kunnen plaats nemen Met triforium duidt men aan een rij bogen onder de groote vensters in den muur van den hoofdbeuk. Welnu, Quicherat gebruikt triforium om de tribunes aan te duidenGa naar voetnoot(1), Viollet-le-Duc maakt synoniemen van de beide woordenGa naar voetnoot(2) en Brutails, die nochtans een purist is, gebruikt de beide woorden in een zeer zonderling verband: la tribune du triforiumGa naar voetnoot(3). Er zullen Vlamingen te vinden zijn, die even zullen meesmuilen, als zij moeten vernemen dat onze wetenschappelijke taal nog te wenschen overlaat. Met een minachtend spotlachje voor onze bekrompenheid en ons gebrek aan iets dat lijkt aan taalafgoderij, zullen zij zeggen: ‘maar de Vlamingen hebben de Nederlandsche wetenschappelijke terminologie voor het grijpen in Holland!’ Ik waag het alleen te spreken over wat ik ken. Wij moeten stellig bij de Hollandsche wetenschappelijke menschen te rade gaan. Doch alleen te rade gaan. Ik heb in Holland verbleven, langer misschien dan een onder mijn tegensprekers, en ik ben in kennis gekomen met den kring van wetenschappelijke bestudeerders van de kunstgeschiedenis en de bouwkunde. Ik weet niet of dit voor andere vakken in dezelfde mate kan gelden, maar voor de kunstgeschiedenis en de bouwkunde bestaat in Holland evenmin een vaste wetenschappelijke terminologie als bij ons. De klachten, die wij daar gehoord hebben, zijn er talrijker dan hier. Reeds sedert een tiental jaren heeft de Nederlandsche Oudheidkundige Bond een commissie benoemd tot het opstellen van een vakwoordenlijst. Nog altijd is deze commissie bezig met haar werkzaamneden, die traag schijnen te vorderen. | |
[pagina 687]
| |
Tot welke gidsen zullen wij ons intusschen richten? In de eerste plaats tot de Hollandsche archeologen. Hun geschriften leveren ons heel veel uitstekende termen, inzonderheid de geschriften van het Bureau voor Monumentenzorg Vele goede benamingen zijn ook te vinden in reeds verouderde XIXe eeuwsche boeken als die van Brade, Pasteur en Pijtak. Maar over de veelvuldigheid, de onjuistheid, de verwarring in de terminologie van de meeste Hollandsche schrijvers over kunstgeschiedenis en bouwkunde, hebben de Hollanders genoeg geklaagd, opdat ik er geen woord meer over zou moeten zeggen. Alleen wijs ik nog op het gebrek aan liefderijke zorg voor hun terminologie, die men kan vaststellen zelfs bij beste schrijvers over bouwkunde In het degelijk boek De Architectuur in hare Hoofdtijdperken van Prof Evers vind ik b.v hetzelfde ding op één bladzijde genoemd voetsteen en sokkel (II, p 103), en zeven bladzijden verder nog eens anders . voet, terwijl de meeste anderen ervoor gebruiken voetstuk. Zullen wij het Woordenbock der Nederlandsche Taal volgen, in zooverre het reeds gevorderd is? Deze gids laat ons dikwijls in den steek, verzamelt alle termen, ook degene waarvoor er betere te vinden zijn, en geeft heel wat verkeerde bepalingen voor termen, waarvan de beteekenis reeds lang anders is vastgesteld bij de vakmannen. Woordenboeken als die van Van Daele, Kramers en zelfs het Viertalig Technisch Woordenboek van A ten Bosch zijn slechts met de uiterste omzichtigheid te raadplegen. De Vlaamsche Vak- en Kunstwoordenboeken, door de Koninklijke Vlaamsche Academie uitgegeven, zijn uitstekende verzamelingen van woorden, die veel nut opleveren voor het philologisch bestudeeren van onze taal, maar die met practisch te gebruiken zijn. Zij geven daartoe te veel, al te veel slecht en goed door elkaar, zij keuren en kiezen niet, en in vele opzichten geven zij al te onoordeelkundig de benamingen aan de dingen. ‘Het blijft een hopelooze verwarring’, heb ik eens gehoord op een jaarvergadering van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond. Men is in Holland eerder zwaar-op-de-hand dan bij ons. Hopeloos is die verwarring niet. Met studie, taaie werkzaamheid, onderling overleg, en vooral veel goeden wil brengt men er wel klaarheid in. En de Vlamingen, met hun krachtiger opwillen naar de cultuur in de eigen taal, zijn bereid om zonder dralen het hunne bij te dragen ten einde orde te brengen in de terminologie. | |
[pagina 688]
| |
Taalgeleerden zullen zich misschien afvragen ˙ waartoe dient het opmaken van een woordenlijst? Een taal dringt men niet op; de spraakmakende gemeenschap blijft hierin almachtig. Inderdaad. Doch het gaat hier niet om een gedachte- en gevoelstaal Het gaat hier alleen om een vaktaal, om bepaalde woorden en uitdrukkingen met bepaalde beteekenis ingang te doen vinden. Die kan men wel doen doordringen. De wetenschapsmenschen hebben er alle voordeel bij een vaste terminologie aan te nemen, en van hen uit zal deze wel doordringen tot de vakmenschen en de volkslagen. De spraakmakende gemeente? Wij behooren er toch ook toe? Valsche schaamte moet ons niet verhoeden te zeggen: wij, Academieleden, behooren er voor een groot deel toe. Als wij een keus willen doen, met overleg, en, als op het gezag van een Academie, de leeraars aan de vakscholen volgen - en die verlangen mets beters dan een vaste voorlichting - dan is, na één geslacht, de zekerheid en de duidelijkheid in deze vaktaal een voldongen feit. Een Academie, als de Koninklijke Vlaamsche Academie, kan, als zij in dit opzicht practisch werk wil verrichten, heel wat ten goede doen door b.v in haar Commissie voor onderwijs in en door het Nederlandsch practische vakwoordenlijsten te bespreken en op te maken. Tot het opmaken van een dienstige vakwoordenlijst is het noodig voorafgaandelijk de grondbeginselen vast te zetten, waarnaar de keuze moet gedaan worden Deze princiepen moeten van algemeen wetenschappelijken en van taalkundigen aard zijn, als men in dit opzicht vruchtbaar werk wil verrichten. Laten wij deze grondbeginselen in oogenschouw nemen. Hierbij moet ik mij eenigszins begeven op het gebied van de algemeene Nederlandsche wetenschappelijke vaktaal. Ik doe het met de grootste bescheidenheid, en zal het ook zoo voorzichtig mogelijk doen. Voorzichtigheidshalve zal ik, bij de toepassingen, mij beperken tot het vak van de archeologie, dat mij iets meer vertrouwd is.
***
Als eerste princiep kan gelden, dat wij steeds met scherpe kieskeurigheid voor elk begrip den meest geeigenden term moeten uitkiezen onder degene, die in zwang zijn. Wie eenigszins op de hoogte is van de Nederlandsche literatuur over zijn vak, staat verbaasd over de hoeveelheid termen, die | |
[pagina 689]
| |
tot zijn beschikking liggen in de mijn van onzen woordenschat. Verscheidene schachten van die mijn zijn bijzonder rijk: voor heel wat dingen vinden wij vier, vijf, zes benamingen. Er zijn er die deze veelheid zullen beschouwen als een rijkdom. De beoefenaar van de wetenschap zal er wel anders over oordeelen Elke taal is eigenlijk een conventioneel middel, dat de menschen gebruiken om gedachten en gevoelens aan elkaar over te brengen Een vaktaal vooral is een conventioneele taal Zij ontstaat door een met uitgesproken overeenkomst van vakmenschen, die allen hetzelfde woord aanwenden voor hetzelfde begrip. Het komt er voor de vakmenschen op aan, dat zij zich nauwkeurig uitdrukken en ook begrepen worden bij het eerste woord.
Hieruit vloeien een paar toepassingen voort, waarop de aandacht moet gevestigd worden: het is voordeelig elk begrip steeds aan te duiden met slechts één algemeen aangenomen woord, en het is wenschelijk dat elke aangenomen term, zooveel mogelijk, maar één begrip opwekt. Elk begrip moet aangeduid worden met één algemeen aangenomen woord Het aanwenden van verschillende termen voor één begrip sticht verwarring, en komt ten slotte neer op gemis aan verstaanbaarheid - wat eigenlijk een verarmoeding is voor de vaktaal Willen wij derhalve een begaanbaren weg banen naar een vaste vaktaal, dan zal het noodig wezen te hakken in de welig opschietende woekerplanten van onze taal, wier bodem nog zooveel overdadige levenskracht heeft Het kan pijnlijk vallen. Het moet, waar het gaat om de taal voor een wetenschap, althans voor een wetenschap die de plastische kunsten betreft Het kiezen van één term onder de vele, die eenzelfde beteekenis hebben, kan wel eens zeer gemakkelijk vallen. Het volstaat dat men den term ophaalt, die het dichtst de beteekenis benadert en die in den vorm het eenvoudigst is. Een voorbeeld. Bij de groote gothische kerkgebouwen laat men van buiten tegen het hooge koor bogen aanleunen, die den schuinen druk van het gewelf opvangen. Een aantal woorden zijn in zwang om die bogen aan te duiden: luchtboog, steunboog, steekboog, schoorboog, schraagboog Zij zijn haast alle even uitmuntend. In zulke gevallen staan wij er voor als de gevangene in het volkslied: ‘Zeg, pater, gij moet kiezen!’ En men kiest dan uit de vele schoonen. Precies niet altijd op het goed-valle-het-uit. Er moet wat overleg bij wezen. In onderhavig | |
[pagina 690]
| |
geval zou ik schraagboog verkiezen boven het reeds meer gebruikte luchtboog, dat de bedoeling niet aanduidt. Men beredeneert steeds eenigszins welk woord onder al de woorden, die tot onze beschikking staan, het meest geeigend is Die beredeneering is dikwijls heel eenvoudig, als in het bovenstaande geval. Ook in de volgende gevallen Wij bezitten tal van woorden, die den dwarsloopenden beuk aanduiden, welke loodrecht staat op den middenbeuk en het koor van een kerk kruisbeuk, dwarsbeuk, kruisvleugel, dwarspand, dwarsschip, waarnaast dan nog het woord transept Het zou de duidelijkheid zeer bevorderen, als wij den durf hadden één van die termen, liefst dwarsbeuk, den eenvoudigsten term, uitsluitend in het gebruik te houden. Voor crepissage zijn verscheidene termen voorhanden, die evenveel waard zijn in opzicht van zuiverheid en inhoud Naast het meer Hollandsch beraapwerk of raapwerk, hebben wij het meer Vlaamsche bezetsel Wij kunnen echter die beide woorden vermijden en den voorkeur geven aan het woord bepleistering, niet omdat het in zichzelf beter is, maar omdat het als bekend voorkomt in alle Nederlandschsprekende gewesten Met zulk een keus is er meer kans dat het woord voor goed algemeen gehecht wordt aan het begrip van bedekking van een muur met mortelspecie Het is hinderlijk voor de duidelijkheid, dat bijna elk schrijver over bouwkundige archeologie er zijn eigen benaming op nahoudt voor wat men in het Fransch met een enkel algemeen aangenomen woord contrefort noemt De eene schrijft drummer, de andere muurstut, een derde schoormuur, nog een andere steunmuur, weer een andere schoorbecr, een andere nog steunbeer, dat mij als het meest toepasselijke voorkomt en het gemakkelijkst te onthouden is. Het schiften en schakeeren is echter in de meeste gevallen geen lichte taak. Het uit te drukken begrip moet men in zijn geest nauwkeurig bepalen. Den begripsinhoud van het woord, dat men erop wil toepassen, moet men onderzoeken. Zelfs moet men de phonetische waarde van het woord schatten. Verder is nog te onderzoeken of het van zuiver Nederlandsch gehalte is, of het werkelijk in zwang is, en, zoo niet, moet men zijn gebruikswaarde gissen. Laat ik daarvan enkele voorbeelden geven. Een typisch en algemeen bekend woord in de bouwkundige archeologie is het Fransche woord tympan, waarmee men de ruimte aanduidt tusschen een bovendorpel en den boog er boven gespan- | |
[pagina 691]
| |
nen. Enkelen zien er geen bezwaar in daarvoor in het Nederlandsch ook tympan of timpaan te gebruiken. Voor dit vreemde teeken, waarbij geen enkel kenner zich zal vergissen, zou ik meer voelen dan voor het woord latei, dat A. van Houcke aanwendt en dat -eerder iets als den bovendorpel zelf aanduidt. Er zijn echter betere woorden in gebruik. Dr. J. Kalf zegt boogtrommel, Brade en Nieuwbarn gebruiken trommel, Zwiers geeft boogschild op, en een paar malen, o.a. bij Weissman en Prof. Evers, vond ik boogveld, dat het meest de ware beteekenis benadert. Ik aarzel niet dit woord voor te staan, als ik een dergelijk woord gebruikt vind ook in Vlaanderen, doch dat minder gepast lijkt: gevelveld. Er bestaat in de gothische bouwkunst een lijstwerk-versiering met twee vallende lijnen boven een opening en waarvoor men in het Fransch algemeen het woord gâble gebruikt. In de Nederlandsche wetenschappelijke literatuur wendt men allerlei termen aan om van deze bouwkundige versiering te spreken. Ik vond er voor: puntgevel, spitsgevel, topgevel, siergevel, fiontaalgevel. Deze woorden zijn volstrekt verkeerd: zij kunnen een geheelen gevel bedoelen, zijn te ruim. Geveltop en gevelspits lijken al veel beter . zij wekken alleen het beeld op van het bovenste gedeelte van een gevel Zij duiden echter niet de speciale lijstversiering aan, die men ziet boven de deuren en vensters van XIIIde en XIVde eeuwsche gothische gebouwen Fiontaal, een vage afleiding van fronton, zal moeilijk ingang vinden. Er blijft dan niets over dan het woord wimberg, door sommigen reeds aangewend Velen zullen geneigd zijn het te verwerpen als een germanisme. Ik kan echter verzekeren dat het woord reeds in oude Westvaamsche teksten voorkomt, ook onder den vorm van windberg De middeleeusche bouwkunstenaars gingen buitengewoon logisch en practisch te werk In hun muren brachten zij op bepaalde hoogten, vooruitstekende lijsten aan, die het neerloopend regenwater moesten verwijderen van de verticale muurvlakken. Als benaming vond ik daarvoor gootlijst, wat slechts van toepassing kan wezen bij de kroonlijst, waarop een goot ligt. Verder druiper, druiplijst, drupsteen, dekplaat, waterlijst, zelfs het beeldend woord waterneus, en op den koop toe de Fransche woorden cordon en larmier. Hier valt weer te kiezen, en waterljist, dat ik reeds vond in de kerkrekeningen van Merckem over 1632-1633, zal wel het meest geeigende woord zijn. het wijst eenigszins op het doel en tevens op den vorm. Hoe zullen wij de bogen noemen, die in de groote gebouwen | |
[pagina 692]
| |
dienen tot verbinding van pijlers en zuilen en die tevens twee beuken van elkaar scheiden? Weissman gebruikt daarvoor archivolte, dat slechts van toepassing kan wezen op den versierenden rand van zulk een boog Prof. Evers spreekt van pijlerboog, alsof zulk een boog ook niet kan gespannen wezen tusschen ronde zuilen. Er blijft keuze over tusschen kroonboog en scheiboog, beide in zwang. Met Dr. J Kalf zou ik scheiboog verkiezen: het woord geeft bevatterlijker het begrip weer van dezen boog, die eigenlijk niets bekroont, doch wel beuken van elkaar scheidt. Bij rijkversierde deuropeningen kan een breed uitgaande portaal gevormd worden door een reeks rechtstanden, waarop bogen zijn aangebracht die elkaar overkragen. Elke rij van die bogen noemt men in het Fransch een voussure. Hoe zullen wij die in het Nederlandsch heeten? Men zegt erover: pijlhoogte van een gewelf, wat op heel iets anders duidt, welving en boogronding, die andere begrippen opwekken. Leibungsbogen zeggen de Duitschers, maar dit helpt ons niet verder, ook niet door middel van de analogie. Zouden wij hiervoor niet geleding kunnen gebruiken? Dr. J. Kalf wendt dit woord aan om van de horizontale verdeelingen van een toren te spreken, doch die kan men wel gewoon verdieping heeten. Een gemetselde boog en een gemetseld gewelf hebben een boven- en een onderzijde, die men veel noemt extrados en intrados. Sommige oudheidkundigen gebruiken voor extrados: rug van een boog of gewelf. Een mooi woord, doch waarvoor men geen tegenhanger heeft om intrados aan te duiden; het gaat toch niet aan te zeggen: buik van een boog of gewelf! Dagkant is een goed woord voor de binnenste zichtbare zijde van een boog of gewelf, doch hier nu ontbreekt ons een tegenhanger voor extrados Anderen zeggen: buitenbooglijn of buitenwelflijn, en ook buitenwelving, waarmee men te zeer wijst op een lijn, waar eigenlijk een vlak zichtbaar is. Ik houd het met hen die zeggen buiten- en binnenwelfvlak: dit beschrijft iets nauwkeuriger en is duidelijk. Wij konden nog heel wat zulke gevallen bespreken. Het kan nu echter volstaan er op nog een paar op te noemen. Waarom zou men gebruiken benedenverdieping naast het klare gelijkvloers, en waarom voor het duidelijke spitsgevel een woord aanwenden als puntgevel en vooral een woord als tuitgevel? Waarom voor den schuins geplaatsten hoofdbalk van een dakstoel niet één van de twee in zwang zijnde woorden gebruiken: spruit of dakspant? | |
[pagina 693]
| |
Een tweede toepassing van het grondbeginsel dat men nauwkeurig den juisten term moet uitkiezen is, dat men, als het kan, slechts één beteekenis moet hechten aan elken term. Hoc staan wij vóór de woorden, die aangewend worden in verscheidene beteekenissen? Onder de vele bouwkundige vakwoorden, waarbij dit het geval is, houd ik er u een paar voor, die u een denkbeeld zullen geven van de verwarring, van den heksendans van beteekenissen, die bij poozen ontstaat in den geest van de Nederlandsche bouwkundigen en archeologen. Deze gebruiken in hun vaktaal veel het zeer Nederlandsch klinkend neut. Pijtak meent het te moeten gebruiken voor het massief middendeel van een voetstuk, dat wij teerling heeten; Prof. Plasschaert ziet er een rechtstand van een deur- of vensteromlijsting in; Weissman en van Houcke-Sleypen geven het woord op als term voor een vierkant bewerkten steen, die dient tot ondersteuning van een stijl; Kramers vermeldt het voor een kraagsteen, een uitspringenden ondersteuningsteen; A. van Houcke gebiuikt het voor een modillon of soort van kraagsteen onder de kroonlijst in de Corinthische orde. Timmerman veileent den naam neut aan een deurstijl (mauclair) en maakt van een kiulneut een eindversiering, die wij klauwstuk noemen (volute) Wie geraakt er nu nog wijs uit? En wat moet de vakman begrijpen als hij iets te lezen krijgt over de neuten van een gebouw? Men ziet hieruit hoe noodig het is voor elken term één beteekenis vast te zetten Zonder bestendige beteekenis voor elke benaming loopt men gevaar zich onnauwkeurig en dus onwetenschappelijk uit te drukken. Het kan b v. niet door den band als men aan koor de enge beteekenis geeft van het uiteinde van een koor. Hiervoor gebruiken wij koorafsluiting Weissman vergist zich als hij de koorafsluiting een koornis noemt, wanneer hij spreekt van de kerk van Breda. Daardoor wekt hij een geheel valsch beeld op van de zaak: die kerk, groot als een kathedraal, heeft geen koornis of kieinen uitbouw aan de koorafsluiting. Het moet ieder beoefenaar van de wetenschap als een onmisbare noodwendigheid voorkomen dat elke term een bepaald afgebakend beteekenisveld heeft. Wat hebben wij aan een woord, waarvan de eene geleerde de grenzen der beteekenis zeer ruim uitzet en dat de andere slechts in zeer beperkten zin verstaat? Daar is b.v. het zeer flinke woord kroonlijst. Brade noemt aldus ieder deel in een bouwwerk, dat dekt en vooruitspringt. | |
[pagina 694]
| |
Maar anderen gebruiken het alleen als ze spreken van de bovenste lijst (cymaise) van een hoofdgestel uit de klassieke bouworde Zouden wij niet, de kerk in het midden latend, allemaal onder kroonlijst kunnen verstaan de uitspringende bekroning van een verticaal muurvlak aan den aanzet van het dak la corniche? Alleen een nauwkeurige bepaling van de termen kan ons er toe brengen goed uit elkaar te houden de verschillende soorten van rechtopstaande deelen van metsel- en timmerwerk. Er is een onderscheid te maken tusschen een muurdam, die opgemetseld is tusschen deur- en vensteropeningen, een gemetselden rechtstand langs deze openingen, en een stijl of balk in rechten opstand. Deze woorden en andere, die er mee verwant zijn als staander, middenstaander, penant, post gebruikt men nu op plezierige wijze door elkaar om aan te duiden wat in het Fransch zeer duidelijk begrepen wordt onder trumeau, piédroit en montant In dit opzicht is het ook van belang dat men synoniemen, die niet zeer bepaald hetzelfde ding aanwijzen, in de wetenschappelijke vaktaal zeer streng onderscheidt. Wie het wel meent met de zuiverheid van zijn vaktaal wordt steeds pijnlijk getroffen, als hij in onze boeken over bouwkunst leest van een pijler waar een zuil bedoelt wordt, en van een zuil waar men spreken wil over een pijler. Men kan hier scheip onderscheiden een pijler is een alleenstaande opgemetselde steun met vierkant of rechthoekig plan en een zuil heeft altijd een ronden vorm Ik heb gezocht of ik bij onze schrijvers een even duidelijk onderscheid kon vinden als men in het Fransch waarneemt tusschen tassement en affaissement Wel vond ik dat, tot het uitdrukken van die begrippen, het Nederlandsch rijker is dan het Fransch: wij zeggen zetting, zakking, inklinking. Maar deze benamingen worden in de grootste wanorde door elkaar gebruikt Hoe gemakkeli]k konden zij uit elkaar gehouden worden als men zetting wilde behouden voor het zich vastzetten van metselwerk (tassement), zakking voor het inzakken van slecht ondersteund metselwerk, waarvoor het Fransch affaissement heeft, en inklinking bleef gebruiken voor de verzakking van den grond zelf, wat het Fransch alweer met affaissement moet aanduiden. Eveneens bestaat er een verschil tusschen den kunstmatig aangebrachten bodem, waarop gebouwd wordt (Fransch: fondation) en het gedeelte van een gebouw, dat als grondmuur staat tusschen den bodem en het opgaande werk (Fransch: fondement). In de Nederlandsche technische boeken gebruikt men voor de beide | |
[pagina 695]
| |
dingen de benamingen fundeering en fondament door elkaar op een wijze, die vermakelijk zou wezen, als ze niet zoo licht tot vergissingen aanleiding gaf Vlamingen willen zich uit die verwarring weghelpen door woorden als grondslag en grondvesting. Zij zeggen echter niets duidelijks Het beste zal nog wel lijken de in zwang zijnde woorden te behouden, doch ze steeds in dezelfde beteekenis te gebruiken; te zeggen b v dat de fundeering bestaat uit een verharden van den bodem, waarop dan het fondament gebouwd wordt als gedeelte van het eigenlijk gebouw onder den beganen grond. Aldus stel ik ook voor een ondeischeid te maken tusschen een rankwetk, versiering met krullende plantenstengels (rinceau); een bloemslinger, versiering in den vorm van bladeren en vruchten hangende aan een touw, dat aan twee einden vastgemaakt is (guirlande), en een festoen, versiering uitgesneden in den vorm van bloemslingers (feston). Tot bevordering van de duidelijkheid en de vastheid van de Nederlandsche terminologie, zou ik zelfs zoo verre gaan een goed woord, dat in twee of meer verschillende beteekenissen gebruikt wordt en daardoor verwarring sticht, maar liever in onbruik te laten vallen, wanneer, voor de verschillende beteekenissen goede Nederlandsche benamingen tot onze beschikking hebben. Aldus het woord kalf. Velen gebruiken het in de beteekenis van een bovendorpel, anderen gebruiken het voor impost. Laten wij bovendorpel en impost aanwenden en kalf weglaten: wij zullen telkens door eenieder beter begrepen worden. Kareel, plavuis en plavei zijn alle drie goed om te spreken van een gebakken platten steen, waarmee vloeren aangelegd worden. Vloertegel zal echter eenieder die Nederlandsch spreekt onmiddellijk verstaan
***
Een tweede grondbeginsel, dat ons leiden moet bij het vaststellen van de wetenschappelijke vaktaal, is dat een term geen verkeerd denkbeeld mag opwekken van de zaak, die hij moet aanduiden. Dit pnnciep is zoo vanzelf sprekend dat alle rechtvaardiging en alle uitleg hierbij overbodig zijn Vooral bij de studie van de plastische kunsten gaat het steeds over vaste vormen, die een scherp omlijnd karakter hebben, en de benamingen moeten dus nauwkeurig het begrip van die vormen aanduiden. Op de toepassing van dit zoo klaarblijkend grondbeginsel kan | |
[pagina 696]
| |
niet genoeg gelet worden. Uit het onnadenkend gebruik van de termen kan men opmaken hoe slordig sommigen denken, en hoe weinig men hun werk kan vertrouwen van een wetenschappelijk standpunt uit. Zoo hoorde ik in Holland verscheidene malen een triforium of versieringsgalerij nonnengang noemen. Het gevolg van zulk een benaming was dat een leeraar het uitlegde als de plaats, die in de middeleeuwen voorbehouden was voor de nonnen in de kerk. Uit het verkeerd gebruik van ogiefboog voor spitsboog en ogivale bouwkunst voor gothische bouwkunst zijn heel wat verkeerde meeningen en scheeve opvattingen ontstaan. In de Fransche wetenschappelijke taal, waar de benaming ogiefboog (arc ogival) ingevoerd werd door den eersten wetenschappelijken archeoloog de Caumont, is men, na langen strijd en door de aanhoudende leering van de Ecole des Chartes, daaromtrent tot klaarheid gekomen Men spreekt er nog van een ogive als het gaat over een kruisrib, die een gewelf ondersteunt, en van een arc brisé of spitsboog als men het wil hebben over een boog, die bestaat uit twee cirkelsegmenten. Het komt er op aan ook bij ons dit onderscheid in te voeren Men zal dan niet langer vervallen tot de zoo verkeerde leering dat de gothische stijl zich onderscheidt door den spitsboog Hij wordt gekenmerkt door de kruisribben, die de gewelven versterken en die eigenlijk de arcs ogits zijn (augere, arc augif, are ogif), doch ook een anderen vorm kunnen hebben dan de spitsboog Voor gebrandschilderd glas (vitrail) vond ik het woord geschilaerd venster, dat ons zou doen denken aan een venster, waarvan het glas beschilderd werd, toen het reeds in het raam zat; bij een Vlaming las ik glasraam, dat van de kleur niets zegt, en bij Hollanders kerkraam en kerkglas, dat al evenmin gebrandschilderd glas aanwijst. De dingnamen, die een beschrijvende kracht bezitten, blijken zeer verlokkend in het gebruik. Een woord als gebrandschilderd glas zegt al veel, en een woord als spietorentje duidt iets aan van het doel van een échanguette en laat ook iets vermoeden omtrent zijn plaats. In onze taal vindt men vrij gemakkelijk dergelijke veelzeggende woorden. Ons Nederlandsch heeft de eigenschap heel wat elementen voor nieuwe benamingen uit zichzelf te kunnen putten, en het is tevens zoo beeldend dat vele woorden al een gedeeltelijke bepialing zijn. Ieder studeerder is dadelijk bereid een aantal voorbeelden daarvan uit zijn eigen vak aan te halen. | |
[pagina 697]
| |
Wij moeten ons echter hoeden voor begoochelingen in dit opzicht, en de waarde van de ‘beschrijvende’ woorden met overschatten . ten eerste, zij zijn niet steeds zoo juist beschrijvend als men wel denkt, en ten tweede, zij leiden meermalen tot wetenschappelijke vergissingen. Zij zijn niet steeds zoo juist beschrijvend Het komt veelvuldig voor dat de vinders van zulk een term de zaak, die zij noemen, niet nauwkeurig kennen en er dus een verkeerde benaming aan geven. Zij doen als Colombus: die zette den voet op Amerikaansch grondgebied, meende dat hij in Indie was en doopte de inboorlingen met den naam van Indiers. De ‘beschrijvende’ woorden leiden ook tot wetenschappelijke vergissingen Het gebeurt dat de wetenschap in de zaak, die men met een inhouds-vollen term heeft willen aanduiden, naderhand heel wat andere eigenschappen gaat ontdekken, en dat de benaming ten slotte volstrekt onjuist wordt. Het zou verkeerd zijn te meenen dat een taal bij machte is de dingen anders aan te duiden dan op een onvolledige en derhalve onjuiste wijze. Een term, een woord is maar een teeken, en dit teeken is des te gebrekkiger naarmate het een meer concreet wezen moet aanduiden Het begrip van een zaak bevat meestal veel meer dan wij in een enkel woord kunnen samendringen. Men kan er met genoeg op wijzen dat de hebbelijkheid om uit de benamingen het begrip van de zaak zelf op te halen aanleiding moet geven tot vele verkeerde opvattingen. Niet alleen leerlingen en beginnelingen worden daardoor misleid Ook geleerden laten zich aldus verleiden om zelfs heele stelsels op te halen, alléén uit een woord Om geen modernen te na te spreken zal ik een voorbeeld opgeven uit het verleden. Condillac, die in de XVIIIe eeuw de sensualistische school stichtte, redeneert als volgt om het onderscheid te maken tusschen het wezen der dingen en hun verschijningen: ‘Dès que les qualités distinguent les corps et qu'elles en sont des manières d'être, il y a dans les corps quelque chose que ces qualités modifient, qui en est le soutien ou le sujet, que nous nous représentons dessous, et que, par cette raison, nous appelons substance, de substare, être dessous.’ Het woord substare verleidt hier den denker tot de meening dat het wezen der dingen niets anders is dan dat, wat onder en achter de eigenschappen zit. De redeneering van de primitieve volken en van onze kinderen berust op dezelfde grondslagen. Op dergelijke woord-begrippen berust ook voor een groot deel de philosophie van Bolland, die zooveel jonge geesten in Vlaamsch-Belgie begoocheld heeft en in de war gebracht. | |
[pagina 698]
| |
Ik sta volstrekt niet alleen om te beweren dat men dikwijls meer gebaat is met wetenschappelijke termen, die uit zichzelf, door hun etymologie, ons niets zeggen, zoodat zij slechts gelden als een teeken voor het aan te duiden begrip Dergelijke woorden hebben het voordeel dat de overeenkomst tusschen het teeken en de zaak steeds kan blijven bestaan, hoe ook het begrip van de zaak zich wijzigt. Dit begrip kan zich uitbreiden en zich generaliseeren, het kan inkrimpen en zeer speciaal worden: de naam blijft steeds even dienstig, omdat hij, als louter teeken, de meest verschillende begrippen kan aanduiden. Van hoofdzakelijk belang is dat hij duidelijk klinkt en gemakkelijk kan onthouden worden.
***
Een derde princiep bij het vaststellen van een Nederlandsche wetenschappelijke terminologie mag wezen: alleen met de grootste omzichtigheid mag men verouderde woorden opnieuw invoeren. Dit grondbeginsel zal menigeen verbazen. Waarom zou men niet zooveel mogelijk de termen van de vroegere geslachten in eere herstellen? Men kan daar veel voor voelen Maar wie archiefstukken nakeek op stuk van oudheidkunde, heeft kunnen constateeren hoe weinig hoop wij mogen koesteren dat de taal van onze voorouders ons inzake terminologie veel diensten zou bewijzen. Nog veel meer dan nu werden vroeger dezelfde termen toegepast op zeer verschillende zaken, en meer dan nu duidde men bepaalde zaken aan met zeer verscheidene benamingen: niet zelden vindt men in dezelfde stukken sommige dingen op twee, drie onderscheidene wijzen genoemd. Men sloeg er maar een slag in. In de kerkrekeningen van Dixmude over 1574-1575 vinden wij daarvan een aardig voorbeeld. De klankborden, die in de torenvensters aangebracht worden hoofdzakelijk tot het neerslaan van de geluidsgolven der klokken, noemt men er waterveynsters. Als er nog stond waterborden, dan kon men meenen dat men dien naam aanwendde met het oog op een bijzonderen dienst, welke zulke borden ook verrichten: het beletten dat het regenwater in den toren slaat Doch ‘watervenster’ heeft geen logische beteekenis. De oude rekenigschrijvers deden ook wat onze ambachtslui nu nog doen. Zij vernederlandschen eenigszins de vreemde termen: een aerket of arket is niets anders dan een archet of boogje; een dormter is een dormitorium of slaapzaal, een about, dat een uiteinde beteekent, lijkt mij erg van Franschen oorsprong, hoeveel het in het West-Vlaamsch dialect steekt: met kanten en aboeten, met hoekten en boekten. | |
[pagina 699]
| |
Zullen wij dan maar alle verouderde termen in hun graf laten rusten? Zooverre moet het met gaan Er zijn wel oude termen weer in te burgeren Ik voel er veel voor om den ouden term harnas weer te zien gebruiken Het woord komt voor in Vlaanderen zoowel als in Holland: het staat in de rekeningen van de kerk te Dixmude en ook in de kerkrekeningen van Haarlem. Het kan geheel het stevig vulwerk aanduiden, waarin de glazen aangebracht worden in de groote vensteropeningen, en het jonge woord maaswerk kan men dan voorbehouden voor het bovenste deel van het harnas, de vulling van het boogveld. Een flink oud Nederlandsch woord is nog speklaag, dat voorkomt in een rekening van 1619 over den heropbouw van de kerk te Goes. Wij kunnen dit beeldend woord best gebruiken om daarmee den band van natuursteen aan te duiden, die zooveel aangewend wordt in de Brabantsche gebouwen der XVde en XVIde eeuw als versiering in metselwerk van baksteen. Het nazien van de oude termen kan ons zelfs leeren de nog bestaande woorden juist te schrijven. Velen schrijven, naast bintbalk, ook bindbalk in de beteekenis van den horizontalen balk, die de dakspanten onderaan vereenigt (entrait), en het woord, met een d geschreven en schijnbaar afgeleid van binden, lijkt op het eerste zicht dit begrip wil eenigszins weer te geven Doch het woord komt van het Middelnederlandsch bint (bundel) en moet dus eigenlijk bintbalk wezen. Woorden als harnas, speklaag zijn een verrijking voor onze huidige vaktaal, omdat wij geen goede equivalenten ervan bezitten. Waar wij echter in onzen modernen taalschat dingnamen bezitten met bepaalde beteekenis, lijkt het onnoodig nog verouderde woorden naar voren te halen. Bij wien zal het opkomen het Oud-Westvlaamsch steek of het Oud-Gentsch bewerp te zeggen voor een plan? Het Oud-Westvlaamsch speesbak of spaasbak voor een wijwaterbak? Het Oud-Hollandsch wulft of verwulft voor gewelf? Wie zal een bekroning nog een kroonement noemen? Een nis een beeldenstat heeten? Een schoorstuk, dat moet steunen, aanduiden met het woord naald? En voor zijbeuk het woord uitlaat gebruiken? Dit zijn alle woorden, die ik uit oude rekeningen opteekende: wie ziet de noodwendigheid in, hier Ezechiel te spelen en deze doode beenderen achter zich te werpen? Voor mijn part mogen ze blijven bleeken op de woestenij en dienen tot profijt van de taalkundigen. | |
[pagina 700]
| |
Op de vraag of wij verouderde termen zullen ophalen, moeten wij dus antwoorden dat het, behalve in uitzonderlijke gevallen, weinig nut heeft, en vooral dat het moet gebeuren met de grootste omzichtigheid. Want zoo stevig de oude stijlvormen zijn, zoo onbepaald en onzeker zijn de benamingen, die men er vroeger voor gebruikte. In de moderne wetenschap is men heel wat nauwgezetter geworden dan onze voorouders het in hun taal waren . elk woord moet zijn bepaalde beteekenis hebben
***
Als vierde princiep zou ik willen voorstellen dat wij slechts noodgedwongen en met voorzichtigheid onzen toevlucht zouden nemen tot de dialecten Het is nutteloos dialectwoorden, waarvoor wij een algemeen gebruikt en algemeen begrepen Nederlandsch vakwoord bezitten, ook in de vaktaal te willen binnenloodsen. Het is niet alleen nutteloos Het is ook schadelijk, want het sticht verwarring Zoo kunnen wij het Westvlaamsch getinte paanderboog negeeren, waar wij het woord korfboog bezitten, en het dialectisch algemeen Vlaamsch verdiep en stage kunnen wij daarlaten voor het algemeen Nederlandsch: verdieping Het is wel eens pijnlijk woorden den rug toe te keeren, die ons nog met een stillen glimlach op de lippen van uit een dialect toekijken, en reeds in hun oogen den weemoed dragen niet te zullen meegenomen worden op den weg van het leven. Een van die achtergelatene is het woord biljoen of beloen, waarmede in enkele Vlaamsche streken de schuins bewerkte kant van houten of steenen voorwerpen wordt aangeduid. Wel werpt het smeekende blikken, doch daar glanst het gelaat van het frissche afschuining en zijn heldere oogen zeggen zóó duidelijk en zóó zeker zijn levenskracht, dat wij ons van biljoen en beloen licht kunnen afwenden. Alleen wanneer het algemeen Nederlandsch ons in den steek laat, zullen wij bij de dialecten te rade gaan. En bij gelegenheid kunnen wij ons best doen om een geschikt dialectwoord te redden door het te gebruiken naast een algemeen Nederlandsch synoniem in een bizondere schakeering van beteekenis. Een van de oorzaken van het verdwijnen van woorden ligt in het feit dat de spraakmakende gemeente de beteekenisgrens tusschen twee synoniemen niet nauwkeurig aanstreept. De beteekenis van de beide woorden wordt dan identisch, en noodzakelijkerwijze zal een van deze woorden in onbruik raken. Willen wij zulke woorden | |
[pagina 701]
| |
redden, dan moeten wij hun verschil in beteekenis zooveel mogelijk versterken. Laat ik daarvan één voorbeeld geven Voor het Fransch toit en appentis bezitten wij het vakwoord lessenaarsdak en het volkswoord afdak. Beide zijn goed. Laten wij het dialectisch afdak behouden. Dit kan, als wij lessenaarsdak bewaren voor een groot dak, dat met een enkel schild tegen een hooger deel van een gebouw aanleunt, en aan afdak de beteekenis laten die het in den volksmond heeft: een kleine ruimte overdekt met een afhellend dak en aanleunend bij een gebouw.
***
Een vijfde princiep kan wezen: als het noodig is, moeten wij nieuwe termen uitdenken, doch daarbij zorg dragen dat zij steeds in nauwe overeenkomst blijven met ons taaleigen. Dit is noodig als de bestaande Nederlandsche vaktaal in gebreke blijft, en als eveneens de oude taalschat en de volkstaal te kort schieten Wij moeten dan den durf hebben om in den rijken bodem van onze taal te gaan delven en zelf nieuwe termen te bakken. Een voorbeeld tot opheldering Hoe zullen wij in het Nederlandsch noemen het avant-corps, het gedeelte van een gebouw dat vóór den ingang vooruitspringt? Prof. Plasschaert gebruikt daarvoor het vreemdsoortige risaliet. Dr. J. Kalf zegt uitbouw en dit klinkt als zuivere Nederlandsche klokspijs; alleen is het begrip, door dit woord opgewekt, te algemeen, het besluit in zich elk bouwgedeelte dat vooruitspringt, ook op zij of achteraan Laten wij het dan maar wagen met een neologisme als voorbouw. Onze gesmijdige taal leent zich bizonder goed tot het scheppen van nieuwe woorden Vooral is niets zoo gemakkelijk als samengestelde woorden te vormen, die dan weer even gauw kunnen ontbonden worden. Dit scheppen van neologismen is voor velen een heel pretje. Het is echter niet geraadzaam zich door deze eigenschap van onze taal al te licht te laten verleiden. Men verricht gauw overbodig werk en men loopt bovendien het gevaar op, verkeerde woorden in het leven te roepen. Het kan nutteloos zijn Eer men een nieuwen term wil invoeren, moet men zich vergewissen of onze taal niet reeds een geijkten term bezit voor de zaak, welke men te noemen heeft. De nieuwe term kan nog zoo teekenend zijn en nog zoo gemakkelijk te | |
[pagina 702]
| |
onthouden: alleen gangbare munt is een waardevol ruilmiddel. Vele Vlamingen, die zich de moeite niet getroosten de Nederlandsche vakliteratuur te doorloopen, geven te licht toe aan de neiging om nieuwe termen in het leven te roepen Bij den zeer gewaardeerden architect St. Mortier lees ik hoek van een gevelspits voor het lang geijkte klauwstuk, platte boog voor gedrukte boog, halfronde boog voor rondboog, kolommetje voor rondstaaf. A. van Houcke zegt ronde lijst en zelfs ronde zuil voor een eenvoudigen rondstaaf, en noemt de viering in zijn taal de kruising. De Hollandsche schrijvers blijven niet in gebreke in dit opzicht. Prof. Evers gebruikt canneleering voor groef en benedenptofiel voor astragaal, en ik vraag mij af of het wel noodig is, naast het algemeen aangenomen ezelsrugboog, het woord ingezwenkte boog in te voeren, zooals Directeur van het Bureau voor Monumentenzorg doet? Waar zou het heen als eenieder maar lukraak nieuwe benamingen mocht aanwenden, wanneer hem de juiste term niet invalt? Ik druk er nog even op: de wetenschappelijke vaktaal is een conventioneele taal, en die conventie mag uit den aard der zaak niet onderhevig zijn aan voortdurende schommelingen en wijzigingen Een vaktaal moet begrijpelijk wezen: dit is haar voornaamste hoedanigheid. Zij is het begrijpelijkst als steeds dezelfde benaming dienst doet voor dezelfde dingen Het al te vlug scheppen van nieuwe termen kan bovendien gevaarlijk zijn Velen vinden z.g beschrijvende woorden, en ik heb reeds gezeid hoe daaruit verkeerde begrippen kunnen afgeleid worden over de zaken daardoor aangeduid. En velen ook ‘maken’ woorden die geheel in strijd zijn met ons taaleigen Laat ik dit laatste nog aantoonen met een paar voorbeelden. Om een boog aan te duiden, die een gewelfvak tegen een muur afsluit, gebruiken Kalf en Zwiers muraalboog, een woord dat ook het groot Nederlandsch Woordenboek opneemt. Het onnederlandsch klinkend adjectief muraal kan gemakkelijk vermeden worden als wij den arc formeret maar gewoon muurboog noemen. Een zeer slecht woord is dit van A. Van Houcke: voeting van een boog, in de plaats van aanzet, d.i. aanvang van een boog. Het Nederlandsch kent geen substantieven op ing afgeleid van een ander substantief. Wanneer men niet omzichtig bij zijn taalgevoel te rade gaat schept men allicht wanstaltigheden, die noch Nederlandsch noch duidelijk zijn. Van Houcke en Sleypen willen een klauwstuk noemen, dit is | |
[pagina 703]
| |
een soort van versiering in den vorm van een omgekeerde krullende console, die wij zooveel boven onze renaissance-gevels zien, bij den aanvang van het dak, en zij zeggen vleugelspits Het woord is verkeerd gevormd, en zegt geheel iets anders dan wat zij bedoelen, het zegt: de bovenste punt van gevel, waar zij bedoelen spitsvleugel, of vleugel van den spitsgevel. Het beste zal wel wezen als wij een nieuwen term volstrekt moeten aanwenden, er een te kiezen, die, goed Nederlandsch zijnde, ook eenvoudig is, beknopt en kort. Die maakt dan een gelijksoortigen indruk als, op moreel gebied, een schoone daad, in allen eenvoud verricht.
***
Een zesde en laatste princiep het is in de vaktaal niet noodig woorden, ontleend aan een vreemde taal, te weren, wanneer er niet reeds een equivalent voor bestaat, doch werkelijke bastaardvormen mogen wij niet gedoogen. Ik hoop dat deze stelling niet als te gewaagd beschouwd wordt. Omtrent de zuiverheid van een taal zijn nog vele verkeerde voorstellingen in zwang. Vooral in België. Vlaamschhaters verwijten aan het Nederlandsch dat het zooveel vreemde woorden opneemt, en zij vergeten dat het Fransch dit nog meer doet. Sommige vlaamschgezinden hebben een onverzoenlijken haat gezworen tegen ‘bastaardwoorden’, en zij zetten er zich tegen te weer als tegen den baarlijken duivel. Zulke opvattingen gaan uit van het verkeerde begrip dat de taalzuiverheid iets van denzelfden aard is als de zuiverheid van het ras. Elk vreemd woord zou een vlek en een bederf wezen. Is dit wel zoo? Is de vrees voor vreemde woorden wel gegrond? Ik zou het zeer betwijfelen. Alle volken hebben steeds ontleend en veel ontleend aan de talen van andere volken De beschaving is een gemeen goed van alle beschaafde volken; zij gaat over alle grenzen heen en, met de beschaving, neemt men vele benamingen over, die zij medebrengt Zal men ooit dezen natuurlijken gang der zaken kunnen tegenhouden? Het zou zelfs zeer de vraag zijn of het voor een vaktaal en voor hen, die deze taal gebruiken, niet nadeelig zou uitvallen als men alle vreemduitziende woorden uit die taal zou willen verwijderen Wat dan met de internationale betrekkingen? De menschen maken niet alleen deel uit van één taalgroepeering: zij behooren ook tot ideale algemeenere groepeeringen. De wetenschappelijke vak- | |
[pagina 704]
| |
menschen vooral. Zij voelen de dringende noodzakelijkheid om in gestadig verkeer te zijn met hun vakgenooten over de heele beschaafde wereld. Zullen wij hun dit internationaal verkeer bemoeilijken door uit onzen taalkring alle termen te verwijderen, die het gemeenschappelijk bezit zijn van hun vakgenooten uit andere landen? Tegen de zoogenaamde zuiverheid van onze wetenschappelijke taal mag wel opwegen het gemak in de betrekkingen van onze wetenschapsmenschen met de wetenschappelijke wereld. Met toepassing van deze ideeen op de bouwkundige vaktaal, lijkt het mij geraadzaamst de bouwelementen die hoofdzakelijk in vreemde of oude bouworden bestaan, aan te duiden met den overal geldenden naam Waarom zouden wij de blokjesversiering, die eigen is aan den Dorischen kroonlijst, gaan noemen blokijst als de internationale oudheidkundige wetenschap overal mutule zegt? Is het niet beter architraaf te zeggen voor het dragende gedeelte van het kroonwerk uitsluitend gebruikt in de klassieke stijlen, beter dan daarvoor woorden te gebruiken als onderbalk en hoofdbalk, die vergissingen kunnen veroorzaken? Zullen wij de driehoekige bekroning van een gevel, die eenieder kent uit de afbeeldingen van de Grieksche tempels, met A. van Houcke puntgevel heeten? Het woord lijkt wel toepasselijk op een gevelspits van gothischen aard met twee naar elkaar oploopende schuine kanten, maar niet op de breeduitloopende gevelbekroning van de Grieksche tempels. Laten wij hiervoor blijven gebruiken fronton. Aldus kunnen wij nog tal van vreemde woorden behouden als cariatide, atlant, module, metope, peristyle, modillon, ambon, narthex. Het spreekt van zelf dat men bij het aanwenden van vreemde woorden een noodige maat in het oog moet houden, en dat een oordeelkundig gebruik ervan zal afhangen van onze fijngevoeligheid. Een professor aan de universiteit mag vóór zijn onderlegde leerlingen heel wat vreemde termen gebruiken, en dit zal dikwijls geschieden tot gemak van zijn leerlingen zelf. Een leeraar aan een vakschool zal er niet kwistig mee mogen omgaan. Wie b.v. spreekt tot studenten over middeleeuwsche bouwkunst zal zonder bezwaar een woord als oculus gebruiken en zal best begrepen worden. Maar de leeraar van de vakschool mag niet van een oculus spreken als hij het heeft over een modern rond dakvenster. Wij moeten echter op onze hoede wezen tegen het binnenlaten van woorden of woordvormingen, die goede en gelijkwaardige Nederlandsche woorden komen verdringen. Het vreemde goed | |
[pagina 705]
| |
moet men vermijden, waar wij eigen deugdelijk bezit hebben: dit spreekt vanzelf zou men meenen. Er zijn er echter, die er anders over denken. In heel wat Hollandsche boeken vind ik woorden als: contrefort, revetement, larmier, courtine, crémaillíère, crochet, face, machicoulis, waarvoor wij Nederlandsche gelijkwaardige woorden bezitten. Al evenzeer uit den booze zijn de vreemde woorden, waaraan men een Nederlandsch kleedje geeft, en die ook goede, in zwang zijnde Nederlandsche termen verdringen. Vlaamsche schrijvers zijn al te licht geneigd om uit den mond van de vakarbeiders, die op deze wijze de Fransche termen vernederlandschen, zulke schijnbare goede Vlaamsche woorden geredelijk op te nemen. Wat hebben wij aan een term als sofrein en sefrein, ontstaan uit de gebrekkige uitspraak van chanfrein, wanneer wij daarvoor het zoo duidelijke afschuining kennen? Slecht Nederlandsch van denzelfden aard is moneel naar het Fransch meneau voor stijl, lob naar het Fransch lobe voor de versiering die wij pas heeten, peterstaal en pieterstaal van piédestal voor voetstuk Het Hollandsch bastaardwoord lambriseering, van het Fransch lambris, is onnoodig naast het algemeen Nederlandsch wandbetimmeriug en het nog beter Nederlandsch woord, dat men in Vlaanderen gebruikt: muurbeschot. Het Hollandsch-Fransch travee kan gemakkelijk vervangen worden door gewelfvak en vak Om onze taal tegen bederf te verhoeden komt het er op aan als gevaarlijkst te beschouwen de Nederlandsche woorden die geknipt worden geheel naar vreemd model Zoo zag ik graatbalk (arêtier) voor het eenvoudige nok, wiegvormig gewelf, letterlijke vertaling van voûte en berceau, voor tongewelf, blinde boog en blinde nis (arc aveugle, niche aveugle) voor spaarboog en spaarnis, dakgetimmerte (charpente) voor dakgestoelte, kroonement (couronnement) voor topsieraad, kruising (croisée) voor viering, aflijning (alignement) voor rooilijn.
***
Door de hier behandelde grondstellingen heb ik mij laten leiden bij het samenstellen van een proeflijst van Nederlandsche termen voor de bouwkundige archeologie. Tot het opmaken van deze lijst voelde ik mij genoopt, toen ik, om zoo te zeggen aan den lijve, de gebrekkigheid van de Nederlandsche terminologie voor de oudheidkunde ondervond bij het geven, in de Nederlandsche taal, van een leergang in de archeologie aan de Gentsche univer- | |
[pagina 706]
| |
siteit in 1912. Ik had zelf dit vak hoofdzakelijk in het Fransch bestudeerd en moest, na korten tijd, aan mijn leerlingen mededeelen hoe het mij zwaar viel om met de terminologie, gevonden in de Nederlandsche vakwerken, nauwkeurig en begrijpelijk te zeggen wat ik te zeggen had. Ik was genoodzaakt hen te verzoeken te zamen met mij de Nederlandsche vakterminologie te bestudeeren. Verschillende studenten hebben mij toen bijgestaan bij het naslaan van oude en moderne vakboeken en woordenboeken. Onder hen vermeld ik dankbaar de heeren Marcel Minnaert, Edzar Domela Nieuwenhuyzen en bijzonder de jonggesneuvelden Marcel Vanderhaegen en Frans Praets. In den laatsten tijd hebben mijn begaafde leerlingen Dr. Paul de Keyser en Dr. Domien Roggen mij hun zeer gewaardeerde hulp verschaft, waarvoor ik hun hier openlijk dank betuig. Ik geef deze lijst voor wat zij waard is. Zij is slechts een proeve, die zeer vatbaar is voor verbetering. |
|