| |
| |
| |
Het stamland der Indo-Germanen
Rede uitgesproken op de plechtige vergadering der Koninklijke Vlaamsche Academie, den 1. Juli 1922, door J. Vercoullie, Bestuurder
Een Academie is in de eerste plaats een genootschap dat tot doel heeft de wetenschap te bevorderen.
Dat kan ze doen door de werkzaamheden van haar leden die volgens art. 13 van haar reglement verplicht zijn, ten minste om de drie jaar een oorspronkelijke verhandeling aan de Academie voor te leggen, - en dat is, voor wie de beteekenis van dat voorschrift beseft, stellig niet te weinig gevraagd.
Dat kan ze nog doen door de bedrijvigheid van de geleerde werkers op te wekken met wedstrijden uit te schrijven en geleerde verhandelingen onder haar hoede te laten verschijnen.
Maar er is voor haar leden nog een ander middel om voor haar doel werkzaam te zijn, nl. met de uitkomsten der wetenschap die door den aard der zaak eerst slechts in een beperkten kring bekend zijn, in den breeder kring der belangstellenden bekend te maken.
In dezen tijd van overspecialiseering zijn studiemenschen meestal specialisten die in een beperkt hokje der wetenschap werkzaam zijn en maar zelden een blik kunnen werpen in de hokjes der anderen; ze verrichten dus wederkeerig dienstbetoon wanneer ze aan de anderen komen vertellen wat er op hun gebied omgaat.
Voor zoo iets is juist onze jaarlijksche openbare vergadering een geschikte gelegenheid. Zij legt als van zelf aan den Bestuurder die dan het woord moet voeren, de verplichting om een onderwerp te behandelen waaraan ook de buitenstaanders wat hebben.
| |
| |
Zoo een onderwerp is de vraag naar het stamland der Indo-Germanen, die men wegens nieuw bekend geworden feiten weer verplicht is onder het oog te nemen.
Wat er echter over mee te deelen is, zou voor al wie den ontwikkelingsgang van de vergelijkende Indo-Germaansche taalkunde niet van dichtbij gevolgd heeft, eenigszins in de lucht hangen, indien ik niet eerst, wegens den samenhang, eenige meer algemeen bekende feiten en stellingen herinnerde.
Bij het einde der achttiende eeuw is men tot de erkenning gekomen dat bijna al de talen van Europa en twee voorname taalgroepen in Azie onderling verwant zijn. Die erkenning had zich sedert de 16e eeuw allengskens en met brokjes en stukjes gevormd. De aldus als verwant erkende talen noemt men met Klaproth sedert 1823 de Indo-Germaansche naar de twee volken die zich aan het oostelijk en westelijk uiteinde bevinden. De Franschen en de Engelschen spreken liever van Indo-Europeesche talen, een minder gelukkige benaming, daar het eerste lid te weinig en het tweede te veel zegt. De erkenning van den samenhang van sommige talen en de stipte rangschikking gebeurde ook geleidelijk. Sedert een veertigtal jaren neemt deze klasseering aan: tien Indo-Germ. taalfamilies, waarvan twee Aziatische: de Indische en de Iranische, en acht Europeesche: de Armenische, de Albaneesche, de Grieksche, de Italische, de Keltische, de Germaansche, de Baltische en de Slavische.
Het begrip van verwantschap werd afgeleid van erkende overeenkomsten in woorden en vormen, die men slechts door oorspronggemeenschap kon uitleggen. Daaruit volgde dat men het bestaan aannam van een taal die de stammoeder zou zijn van al de talen van de groep, welke men dan of als haar dochters of als haar kleindochters of als haar achterkleindochters zou kunnen beschouwen.
Voor Schlegel en eenige weinige taalkundigen tot verre in de 19e eeuw was die stamtaal het Sanskrit, dus de oudst bekende taal van de Indische familie. Voor W. Jones en voor bijna al de taalkundigen tot heden toe is de stamtaal een verloren voorhistorische taal, die men het Indo-Germaansch noemt.
| |
| |
Daaruit volgt dat er vóór de afzonderlijke Idg. talen een eenig Idg. volk moet bestaan hebben met de Idg. stamtaal tot moedertaal. En daaruit dan noodzakelijk twee vragen:
1. Waar woonde dat Idg. volk, en 2. Hoe heeft zich zijn taal in zoo veel afwijkende vormen over een zoo uitgestrekt gebied verspreid?
Over de tweede vraag is men het al spoedig eens geworden en gebleven.
Daar moet zich een ontwikkeling voorgedaan hebben in den aard van hetgeen we bij de vorming van de Romaansche talen opmerken.
Van Rome uit hebben de Romeinsche soldaten, ambtenaars en kolonisten hun Volkslatijn overgebracht naar het overige Italie, naar Iberie, Gallie en Dacie en het aan de verschillende daar gevestigde volken opgedrongen; deze hebben het ieder op zijn manier gewijzigd en alzoo is het bijna eenvormige Volkslatijn tot de acht zoo genoemde Romaansche talen geworden. Die zijn dan eigenlijk geen talen van Romaansche volken maar van geromaniseerde volken, en de dragers van de ‘culture latine’ zijn dus in overgroote meerderheid alzoo vreemd aan het Latijnendom als de Zweden of de Hongaren: ‘il y a des langues néo-latines, il n'y a pas de peuples néo-latins’, zegt de groote Fransche taalkundige A. Meillet (Introd. à l'étude comparative des langues indo-européennes, blz. 59)
Dit verloop kunnen we historisch nagaan. We mogen dan in overeenkomst daarmee aannemen dat het Idg. stamvolk zijn taal binnengevoerd heeft bij en opgedrongen aan zeer verschillende volken die ieder het Idg. op zijn manier gewijzigd hebben. Alzoo is het Idg. tot de tien Idg. taalfamilies geworden met talrijke onderverdeelingen. Die zijn dus eigenlijk geen talen van Idg. volken, maar talen van geindo-germaniseerde volken.
Deze feiten bewijzen ons dat om taalverandering te bewerkstelligen, de veroveraar zich met al zijn stoffelijke, staatkundige en zedelijke macht te midden van de veroverden moet komen vestigen en dan nog gaat dat zeer traag: er waren in Frankrijk nog Gallische taaleilandjes in de 6e eeuw.
| |
| |
Toepassingen op onze taaltoestanden, die nog altijd het gevolg zijn van de Fransche overweldiging van 1794, kan ieder voor zich zelf maken; maar iedereen zal er bij erkennen dat, hier spreken van een vreedzame indringing zonder dwang of geweld, boerenbedrog is.
Deze feiten bewijzen ons ook wat een vat van tegenstrijdigheden de mensch is. De ontdekking van het graf van Toe-Tankh-Amon heeft ons bewezen hoe groot de algemeene belangstelling is voor de minste sporen van verloren talen en beschavingen en tevens zien we heel de geschiedenis door hoe veroveraars en groote centralistische Staten alles in het werk stellen, om de talen en de beschavingen uit te roeien van de ethnische groepen die hun in den weg staan.
Niet één taal is doodgegaan voor haar genoegen: zoolang een volk vrij zijn eigen leven kan uitleven, leeft zijn taal voort met hem.
Het is een loonende, maar zeer kiesche taak om bij ieder van die geromaniseerde of geindogermaniseerde talen uit te maken wat op rekening van de veroverende taal en van de overwonnen taal komt. Dat werk kan slechts volgens een negatieve methode verricht worden. Van de overwonnen taal kennen we doorgaans weinig of niets en moeten dus aannemen dat aan haar te wijten is, al wat we niet als echt Latijn of echt Indo-Germaansch kunnen erkennen.
Als het Fransch de ĕ van petram tot ie maakt in pierre, of de ē van habere tot oi in avoir, of de c van capram, caballum tot ch in chèvre, cheval, of soixante-dix, quatre-vingts, quatre-vingt-dix zegt i.p.v. septante, uitante, nonante, of als wij twee, vader, traan zeggen i.p.v. duōi, pətēr, d(r)akru, dan is dat de weerwraak van de mummie van den verwonneling op den schendenden aanslag van den verwinnaar.
Bij de ligging van de tien Idg. taalfamilies zooals die na de splitsing en de verspreiding van het Idg. bepaald werd, treft ons een zeer merkwaardig feit. Men ontwaart soms taaleigenaardigheden die zich in twee of in eenige taalfamilies, doch niet alle voordoen. Men noemde die eerst taalbaren; Meillet heeft daarvoor den zeer gelukkigen naam van isoglossen gevonden.
| |
| |
Welnu de talen die door een zelfde isoglosse getroffen worden, zijn geburen, hangen geographisch samen. De isoglossen maken geen sprongen. Laten we een paar voorbeelden nemen, waarvan het belang U zooeven zal blijken.
Wij moeten voor het Idg. zes klinkers aannemen: a, e, o, i, u, ə. Welnu ə is in de twee Aziatische families steeds i, in de acht Europeesche steeds a; a e o zijn in de twee Aziatische families alle drie tot a samengesmolten, in de acht Europeesche daarentegen blijven ze drie zelfstandige klanken, behalve dat a en o in drie Europeesche families ook samengevallen zijn: Germaansch en Baltisch tot a, Slavisch tot o.
Wij moeten voor het Idg. drie reeksen gutturalen aannemen; palatale (g̑, k̑, g̑h), velare (g, k, gh) en labio-velare (g, q, gh). De vier westelijke taalfamilies (Gr., Ital., Kelt., Germ) maken de eerste en de tweede reeks tot zuivere gutturalen, de derde reeks tot gutt. + w of tot labialen. De zes ander taalfamilies daarentegen maken de tweede en de derde reeks tot zuivere gutturalen, de eerste reeks echter tot sisklanken (z, ž of j̆ enz.).
Het augment der verleden tijden vindt men alleen in het Indisch, Iranisch en Grieksch; het -r-suffix van het mediopassief vertoont zich alleen in het Italisch en het Keltisch. Meer gevallen waren nog te vermelden, maar dit volstaat om U te toonen dat een isoglosse geen sprongen maakt.
Daarmee kunnen we nu tot de eerste vraag, nl. naar het stamland der Indo-Germanen overgaan. Die is echter minder gemakkelijk. We staan hier zonder gids voor de nevelen der voorgeschiedenis.
Anthropologie, palaeontologie, geologie kunnen ons weinig helpen. Bijna uitsluitend in de Idg. talen zelf en in het heropgebouwde Idg. moeten we middel tot antwoord vinden. Het spreekt van zelf dat het antwoord verschillend zal zijn, naarmate de wetenschappelijke kennis van de Idg. talen bepaalder en de heropbouw van het Idg. nauwkeuriger wordt of dat men middelen buiten de taalkunde ter hulp roept.
Door het stamland verstaan we hier alleen het land waar de Indo-Germanen woonden onmiddellijk voor hun scheiding en waar hun taal en beschaving hun bepaald karakter gekregen hebben.
| |
| |
Steunende op de toenmalige opvatting dat Indisch en Iranisch het zuiverst de oorspronkelijke taalvormen vertoonden en zich dus het dichtst bij het uitgangspunt moesten bevinden, en aannemende dat Azie de wieg van het menschdom was, plaatste men eerst het stamland bij of op het Aziatisch Hoogland bij Oxus en Jaxartes: zoo Pictet in 1859. Maar reeds Latham in 1862 en Benfey in 1869 namen het op voor Europa. Geiger in 1868-69 plaatste het in Duitschland, terwijl Cuno geheel Middel- en Oost-Europa van den Atlantischen Oceaan tot den Oeral opeischte.
In 1875 plaatste Benfey het bepaald tusschen de Donaumonding en de Kaspische Zee. Dan zoekt Posche (1878) het in de Rokitnomoerassen (Minsk), Fick en Höfer weer in Azie, Penka (1883 en '86) in Skandinavie, Tomaschek (1883) en Taylor (1888) in Oost-Europa, von Loher (1883) weer in Duitschland, Much en Kossinna bepaaldelijk in Noord-Duitschland.
Het is de voorstelling van Benfey, vooral sedert haar toelichting en verdediging door O. Schrader, die sedert bijna veertig jaar de algemeene instemming geniet. Het stamland ware dan gelegen tusschen de Karpathen en de Kaspische Zee, dus in het Scythenland der oude Grieken. De Scythen zelf waren een gemengde nomadenbevolking bestaande uit Tataarsche en Iranische stammen. Het is niet mogelijk hier op bijzonderheden in te gaan, ook niet op het feit dat de vraag naar het stamland der Indo-Germanen in verband zou te brengen zijn met de vraag naar het stamland der Semieten en Hamieten, vooral bij hen die meenen dat de drie Indo-Germaansche, Semitische en Hamitische grondtalen ontstaan zijn uit een eenige inflecteerende grondtaal.
Maar niet alle Idg. talen die eens bestonden, zijn bewaard gebleven. Sommige zijn spoorloos verdwenen; van andere zijn zulke schaarsche brokken over dat ze tot taalkundige stellingen niet bruikbaar zijn; van andere nog zijn de overblijfselen in een geheimzinnigen vorm gehuld, waaruit niets te ontwarren is. Het kan nu gebeuren dat door een gelukkig toeval zoo een onbekende taal te voorschijn komt of op duistere teksten een onverwacht licht valt.
Welnu zoo een toeval heeft zich in de laatste jaren tweemaal voorgedaan.
Grunwedel in 1902-03, Von Le Coq en Grunwedel in 1904-06, Stein en Pelliot in 1907-08 deden opzoekings- | |
| |
tochten in oostelijk Turkestan (Z.-W. China) en brachten van daar fresco's, beeldhouwwerken en handschriften in tien verschillende talen mee. Onder de door Stein meegebrachte handschriften waren er in een onbekende taal, die men als Iranisch erkend heeft en die bij het Sogdisch behoort; er waren er ook in een ander onbekende, doch zelfstandige taal, die men Tocharisch genoemd heeft en als Indo-Germaansch erkend heeft; onder de hss. door Von Le Coq en Pelliot meegebracht waren er ook in ditzelfde Tocharisch. Zij dagteekenen van de 5e tot de 7e eeuw.
Die taal staat met haar klinkers op Europeesch standpunt, met haar gutturalen op Graeco-Italo-Celto-Germaansch standpunt, met haar werkwoordelijke -r-suffixen op Celto-Italisch standpunt; zij maakt de b-p-bh tot p, de g-k-gh tot k, de d-t-dh tot l, iets wat aan de Germaansche klankverschuiving herinnert. Daar verrijst dus opeens aan het oostelijk uiteinde van het Idg. gebied een Idg. taal met al de kenteekenen van de Idg. talen van het westelijk uiteinde.
Een dergelijke verrassing bracht ons het Hettitisch, een taal waarvan men tot nog toe de overblijfselen niet kon ontcijferen.
De Hettieten, Fr. Hittites of Hétéens, door de Egyptenaren Chati of Chela, door Babyloniers en Assyriers Chattu geheeten, worden meer dan vijftigmaal in den Bijbel genoemd, doorgaans als Hetaei, van Gen. 10 af, doch negenmaal, en dit alleen Gen. 23, 25 en 27, als filii Heth. Heth was een zoon van Chanaän en een kleinzoon van Cham. Tot voor een dertig jaar waren ze al niet veel anders dan bij name bekend.
Sedert de vondsten te Tell-el-Amarna in Middel-Egypte in 1887-88 werd dat anders. Nu weet men dat ze uit een reeks volken bestonden, als Kariers, Lydiers, Mysiers, Lyciers, Pisidiers, Lycaoniers, Ciliciers, Cappodociers. Hun rijk was het machtigste in Voor-Azie na dat der Babyloniers en vóór dat der Assyriers; van begin 16e tot einde 14e eeuw v. Chr. hebben ze veel oorlogen gevoerd met de Egyptenaren, van Toethmosis III tot Ramses II. Zij hebben geheerscht van Lydie tot aan den Euphraat en tot aan Hebron. Zij werden in 712 door de Assyriers ten onderen gebracht.
| |
| |
In anthropologisch opzicht vertoonen ze drie typen: een Mongoloide type ten Oosten, een proto-Grieksch type ten Westen, en elders een Armenisch type met Joodschen neus. Zij droegen snavelschoenen, wat op hun herkomst uit sneeuwbergstreken wijst. Van hen komt het gevleugeld paard, voorlooper van den Griekschen Pegasus; van hen komt de tweehoofdige adelaar, voorlooper van den Oostenrijkschen dubbelen arend. Hun opperste godheid was een godin-moeder, gediend door gewapende priesteressen, de prototypen der Amazonen. Benevens Babylonische en Chaldeeuwsche goden, hadden ze er ook Indo-Germaansche als Varuna, Indra, Nasatya en Mitra.
Die inlichtingen komen niet alleen uit de bouwvallen van Tell-el-Amarna, maar ook uit die van Boghaz-Kui (of -Kheui, of -Khoi, of -Khoi), een van de hoofdsteden der Hettieten, op een honderd vijftig kilometer ten Oosten van Angora, reeds vroeger bekend. Wellicht waren de Hettieten reeds omstreeks 3000 v. Chr. daar gevestigd.
Te Tell-el-Amarna vond men ongeveer drie honderd leemen tegels in Babylonisch spijkerschrift. Zij dagteekenen uit het einde der 15e eeuw v. Chr. en bevatten de correspondentie van vorsten uit Voor-Azie met de Egyptische. Men kon die alle verstaan behalve de tegels uitgaande van Tharkundaraba, een Hettitischen vorst van Arzawa. De tegels van Boghaz-Kui, ook in spijkerschrift en gaande van den 11e tot de 7e eeuw v. Chr. kon men ook niet verstaan. Maar Winckler en Puchstein stelden in 1905-07 een wetenschap onderzoek over deze bouwvallen in, en men erkende dat de Arzawategels ook in dezelfde taal gesteld waren. Men is dan, bepaaldelijk sedert een achttal jaren dapper aan de studie van die oorkonden gegaan, een werk waarin vooral Hrozny, Garstang, Jensen, Figula, Weidner, Marstrander, Sommer zich verdienstelijk gemaakt hebben.
Men is nog niet met alles klaar, maar reeds kan men zeggen dat het Hettitisch een Indo-Germaansche taal is, en dan nog wel met een veel jonger uitzicht dan de ander Idg. talen van dien tijd die er veel archaistischer uitzien. De woordenschat is voor het grootste gedeelte on-Idg., uit onbekende bron of bronnen. Maar de bouw is Idg., staande op het standpunt van de westelijke, en bepaaldelijk van de Celto-Italische groep.
| |
| |
We bevinden ons dus sedert een acht a vijftien jaar voor twee nieuwe zelfstandige Idg. talen, die een elfde en een twaalfde familie vertegenwoordigen nevens de tien bekende Idg. taalfamilies. Hun afgezonderde plaats is in tegenspraak met het tot nog toe erkende feit van den geographischen samenhang der isoglossen. Daarmee wordt dus de thans geldende opvatting van het stamland der Indo-Germanen, van de wijze waarop ze zich gesplitst hebben en van de wegen waarlangs de verspreiding gebeurd is, weer op losse schroeven gezet.
Zullen de nieuwe feiten in verband kunnen gebracht worden met die thans geldende opvattingen of zullen die opvattingen zich moeten wijzigen naar de nieuwe feiten of zal men zijn onkunde moeten bekennen.
Zal het woord van De Genestet hier gelden:
‘Wat ons de wijzen als waarheid verkonden,
Straks komt een wijzer die 't wegredeneert,’
of zal het een aliqua nescire wezen, zooals Aristoteles zei in het Grieksch?
Antwoord daarop brengen, zal het werk zijn der komende dagen. Voor alsnog hebben we er geen.
Dat is van mijn lange rede de korte zin.
Ik dank U voor de geduldige welwillendheid waarmee het U beliefd heeft ze aan te hooren.
|
|