| |
| |
| |
De Ontwikkeling van Vondels karakter
Door Dr. J.F.M. Sterck,
Buitenlandsch Eerelid der Academie.
Het komt mij voor, dat ik geen beteren Patroon had kunnen kiezen, om mij bij U in te leiden, dan Vondel! Vondel behoort tot de uwen, evengoed als hij onder mijn landgenooten wordt geteld. Hij verbindt Noord en Zuid met elkander; zijn taal is ons beiden gemeenzaam. Zijn invloed op de vorming van onze sprake gaat zeer diep. Vondel is het Zuiden steeds blijven liefhebben, al was hij in merg en been Noord-Nederlander geworden.
Toen ik dan ook van uwen bestendigen Secretaris de vereerende uitnoodiging ontving, om op de jaarlijksche samenkomst van uw hooggeschatte Kon. Vlaamsche Academie de feestrede te komen houden, nam ik haar volgaarne aan, overtuigd uw belangstelling te mogen winnen, door het onderwerp van mijn rede te ontleenen aan mijn meer bijzondere studie van onzen ‘Puickpoeet’.
Vondel immers vormt het middelpunt van al wat goed, waar, en schoon, en edel is in mijn vaderland in de 17de eeuw. Weinig dichters worden nóg met zooveel belangstelling door jong en oud gelezen en bestudeerd als Vondel. Zijn treurspelen worden nog steeds door onze eerste tooneelspelers jaar op jaar opgevoerd voor gevulde schouwburgen. De verschillende uitgaven van Vondels werken zijn uitverkocht; zij zijn in den nieuwen boekhandel niet meer verkrijgbaar.
Is het noodig u nog te verklaren, dat het voor mij een bijzondere aantrekkelijkheid heeft de karakterontwikkeling van dezen Taalreus te bestudeeren, en dat ik mij daarmede reeds eenige jaren bezig houd, zooals ik reeds meermalen heb doen blijken.
| |
| |
Vondels leven is ons zóó nauwkeurig in allerlei omstandigheden bekend, dat wij het slechts behoeven te volgen om ook zijn karakter in zijn volle ontwikkeling te zien uitblinken. Zelden kunnen wij zoo innig met een dichter uit lang vervlogen eeuwen medeleven, als met Vondel.
De tijd waarin het karakter wordt gevormd, waarin het zijn eerste plooi ten goede of ten kwade opneemt, de jeugd, is voor Vondel blijde en gelukkig geweest.
De kruick houdt allerlangst den geur van 't eerste sap,
heeft hij later zoo pittig gedicht; en tot in zijn ouderdom komt steeds in zijn verzen de herinnering bij hem op van die onbezorgde Keulsche kinderjaren. Als Vondel in 1629, op zijn 52ste jaar, dat echt Keulsche treurspel van Sinte Ursula en haar Jonkvrouwen, de ‘Maechden’ opdraagt: ‘Aan Agrippine’, aan de stad Keulen, voelt hij in zijn dankbaar hart de oude liefde weer herleven.
D'inboorling is in zyne wieg gehouden,
En bakermat. Hoe kan ik die voorby?
Al wordt de melk der Moeder niet vergouden
Van 't kind, dit strekt ten allerminste dy
Een klein bewys van myn genegentheden,
En groote zucht tot myn geboorteplaats,
Daer ick nu, styf een halleve eeuw geleden,
Eerst ryzen zag den glans des dageraads.
Maar reeds vroeger had de Rijnstroom bij hem die jeugdherinneringen weer opgewekt, toen hij zong:
Doorluchte Ryn, myn zoete droom,
Vanwaar zal ik u lof toe zingen,
Myn trekkende geboortestroom -
en verder:
Hetzy ik zing op 't ruischen van uw baren
Of huppel, op myn Keulsche kaey.
Wij zien het vroolijke kind de Grosze Witschgasse, waar zijn ouders woonden, vlak bij de rivier uitdartelen en langs de kaai spelen en zijn eerste zielsindrukken opnemen, die nooit meer uitgewischt zouden worden, en altijd weer sterker voor hem zouden herleven in heerlijke poezie. En als in 1632 zijn dierbare geboortestad bedreigd wordt door de wapenen van Gustaaf Adolf treedt de dichter den oorlogsheld met een Olijftak tegemoet, en beroept zich op zijn blijde jeugdherinneringen om Agrippine te verdedigen.
| |
| |
't Wild vogelkyn, dat zingt daar 't onbeknipt is
By 't lieve nestje, daar het uitgekipt is.
ik meed'; hoewel myn blyde geest vaart speuren
Daar draaiboom sluit nocht hek
Verleidt het hart naar myn geboortstad Keulen.
Daar heb ik eerst om honig uitgevlogen,
Omtrent den blonden Rhijn
En als een bie violendauw gezogen.
Toch leefden in het Vondelgezin, in de stille Keulsche straat, geheel andere herinneringen voort; en wij moeten den takt en de opvoedkundige wijsheid der ouders bewonderen, die de onbezorgde kinderjaren blijkbaar niet bezwaarden en verdonkerden door het verhaal van hun bitter droeve ervaringen. Toch zullen dikwijls de verhalen van de meedoogenlooze vervolgingen, die de weerlooze doopsgezinden te Antwerpen onder Alva verduurd hadden, nog het onderwerp der gesprekken hebben uitgemaakt.
Was niet de grootmoeder van den kleinen Joost, toen haar man, de wederdooper Peter Cranen, gevlucht was, op het Steen gevangen gezet? Het geheele gezin Cranen was daarop naar Keulen vertrokken evenals de oude Vondel en daar werd ook het huwelijk gesloten tusschen beider kinderen Sara Cranen en Joost van den Vondel den Ouden. De kinderen uit dit huwelijk: Joost en zijn zusje Clemensken telden slechts een en twee jaren, toen ook in Keulen de Wederdoopers in 1588 werden bemoeilijkt, en in 1595 met zoo ernstige vervolging bedreigd werden, dat de oude Vondel met zijn gezin Keulen verlaten moest en, met een omweg over Frankfort en Bremen, over Utrecht naar Amsterdam kwam om zich daar in 1596 voor goed te vestigen. Slechts tot zijn zevende jaar heeft Joost dus mogen huppelen langs zijn ‘Keulsche kaey’, slechts in zijn prilste jeugd heeft hij omtrent den ‘blonden Rhijn beplant met Rinschen wijn, als een bij violendauw gezogen’. Zoo moet die vlucht uit Keulen op hem een onuitwischbaren indruk hebben gemaakt. Dat plotseling verstoorde jeugdgeluk moet een ploor in zijn karakter gelegd hebben, die nog na vele jaren merkbaar zou worden in zijn hartgrondigen afkeer van elke vervolging om den geloove, in zijn scherpe berisping en hekeling van predikanten en andere roervinken in kerk en godsdienst.
| |
| |
Zijn vroeg ontwikkeld kinderverstand stond voor het raadsel, dat zijn vrome, brave ouders die niets liever wenschten dan rustig hun eenvoudig beroep uit te oefenen, juist om hun vroomheid en godsdienstzin werden vervolgd en uitgedreven. Maar nog een andere karaktertrek van Vondel valt uit die dagen van vervolging en vluchten te verklaren, het is die zekere bedeesdheid en bescheidenheid, die we in zijn later leven nog meermalen kunnen opmerken.
Maar, ondanks het gemis van zijn zonnigen Keulschen Rijn, vond de dichter in de Amstelstad, in de smalle Warmoesstraat toch weer een kring van tevredene en gelukkige geloofs- en lotgenooten, wier vroolijke en opgewekte omgang een gunstigen indruk op zijn karakter moet hebben gehad in den tijd toen het nog gevormd kon worden. Zijn verzen bewijzen het overvloedig. Hoort bijv. dit ‘Schriftuurlijk Bruiloftsrefrein’ van den 17-jarige voor een buurmeisje Claartje van Tongerloo, 't is al zonnige vreugd, die ons er uit tegenlacht in den zomer van 1605:
Verheugt, o Phoebi jeugd! doer dezen zoeten tydΆ
De zomer, door zyn deugd vertoont zyn groene blaren,
't Gevogelt zich vervreugt, 't gediert in bosch verblydt,
't Veld lacht elk toe verjeugt, vliedt weg alle bezwaren.
En hoe veelzeggend is dit, zijn eerste bekende gedicht onderteekend met de spreuk. ‘Liefde verwinnet Al’.
Een godsdienstig Nieuwjaarshed, in 1607 gedicht, toont ons den jongen Vondel voor net eerst in zijn omgang met anderen dan zijn eenvoudige geloofsgenooten, met de rederijkers van de Brabandsche Kamer ‘Uit levender Jonst’. En dat hij daar spoedig op den voorgrond trad, bewijst een Nieuwjaarshed, dat te dienten in den regel voor den Vinder of poeet van de Kamer een eervoile opdracht was. In hetzelfde jaar trok hij met de Kameristen uit naar een groot rederijkersleest te Haarlem: ‘Het Constthoonende Juweel’.
Hoe Vondels gemoed zich onder zijn rederijkers-stadgenooten ontwikkelde, blijkt uit de onderwerpen, die hij bezong zoo geheel in overeenstemming met zijn spreuk: ‘Liefde verwinnet Al’; zij heeten toch. ‘De jacht van Cupido’, ‘Dedicatie aan de Jonkvrouwen van Vriesland en Overyssel,’ waarschijnlijk op een reis door die landschappen gezongen, en eindelijk een ‘Oorloflied’ waarin hij afscheid neemt van zijn geliefde voor zijn vertrek op een zakenreis.
| |
| |
Doch hoewel wy scheiden, Met droefheid en pyn,
Ja met tranig schreiden, Zal uw zoet aanschyn
d' Welk my heeft verwonnen Door Cupidos schichten fel
My verheugen konnen En myn hart verlichten wel.
Stort dyne gebeden Als ik ben op reis
Opdat ik met vreden Keer in dyn paleis,
Trouw als Penelope, My Ulysses wacht,
Ik stel al myn hope op u dag en nacht,
Als Oceaan woedig Het gansche schip dyzen doet
Door golven onspoedig Zal ik aan dy peizen vroed.
Oorlof myn Princesse, Waardig om bespien,
Voor de laatste lesse. Tot een wederzien,
Als myn kwaal zal blussen Uw bywezen vreugdig hier;
Met een treurig kussen, Oorlof, gy schoon jeugdig dier.
Met een frissche, jonge liefde in het hart toog zoo de jeugdige dichter op reis voor den zijdehandel van zijn vader in De Trou, het huis waar in 1607 het huwelijk werd gevierd van Vondels zuster Clemensken met den weduwnaar Hans de Wolf, ook een zydeeramer. Voor het 21-jarige zusje van de Wolf, Maeiken, moet het ‘Oorloflied’ geklonken hebben, dat den 20-jarigen Joost aan het hart ontwelde; maar de ‘Oceaan woedig’, waarmede hij haar hart trachtte te verteederen, zal wel niets meer geweest zijn dan onze Zuiderzee, die hij moest oversteken om naar Friesland te komen.
Maar ernstige jaren breken nu voor den dichter aan. In 1608 stierf zijn vader, en Joost was aangewezen om zijn moeder een steun te zijn en, kort nadat in 1610 zijn wenschen uit het ‘Oorloflied’ vervuld waren geworden door zijn huwelijk met Maeiken, neemt zijn moeder hem op als compagnon in den zijdehandel, om zich in 1613 daaruit terug te trekken, zoodat de zorg voor dit bedrijf geheel aan hem werd overgedragen.
Hartelijk en eensgezind blijkt het familieverkeer der Vondels en de Wolfen, lotgenooten eens in bittere vervolgingen en zwerftochten, thans buurtgenooten en verwanten, oplevende door de rust en de vrijheid die de bloeiende handelsstad Amsterdam aan deze onvermoeide kooplieden verleende. Echt Vlaamsch doet ons hun opgewekt vroolijk gezinsleven aan, maar ook hoe echt Vlaamsch klinkt Vondels taal ons tegemoet. Hier voelt ge nog den harteklop van den Antwerpenaar van afkomst. Zijn warme smeuige sprake heeft nog geen Franschen draai aangenomen en is evenmin door Duitsche omslachtigheid vervormd. Zuiver
| |
| |
en oorspronkelijk brengt hij dien taalschat over naar Noord-Nederland, en niet hij ondergaat daar den stijven, killen invloed van de Noordsche tongen, maar spoedig vervormt zich onze taal naar hem en onder zijn nieuwe stadgenooten vond hij steun door hun krachtig streven om het Nederlandsch te zuiveren, om zooals Coornhert in 1570 al gedicht had, te weren:
De bedelwyn uit vreemde, ontleende vaten getapt,
De Lazarusmantel geflict, gebrodt, gelapt,
De stamertong, die onduitsch clapt.
Juist die Vlaamsche kleur in Vondels taal vond waardeering in de Brabantsche rederijkerskamer van Amsterdam ‘'t Wit Lavendel’, waarin tal van gevluchte zuiderlingen zich vereenigd hadden. Het was ook deze kamer, die reeds in 1610 een treurspel van Vondel ‘Het Pascha’ op het tooneel gesteld had.
Maar reeds dan komt de Fransche invloed om den hoek kijken, want dit treurspel wordt met een vloeiend Fransch gedicht door Vondel opgedragen aan: ‘Son Mécène Jean Michiels van Vaerlaer’. Met blijkbare voldoening wijst Vondel daarin op den Franschen invloed en noemt zelfs ‘Le Gascon du Bartas renommé’ als zijn voorbeeld; en de uitgever van ‘Vondels Gulden Winckel’ weet geen betere aanbeveling van diens verzen voor zijn koopers, dan dat hij ze na de wijze van de Fransche dichtmaat, namelijk in de pas uit Frankrijk nagevolgde zesvoetige alexandrijnen heeft doen maken, en in 1616 geeft Vondel in ‘De Vaderen’ de vertaling van een bijzonder langademing gedicht van dien toen hooggeschatten ‘Gascon’.
Het gemoed van den jongen dichter blijft zacht en lieflijk gestemd en in deze opdracht ontleent hij zijn beelden bij voorkeur aan bloemen en lente.
O mille fois heureux! qui vort tousjours Nature
Fleurir parmy les champs en éternel verdure;
Le maniement joyeux d'un vert scion enté
Le lustre passe d'un royal sceptre emperlé.
Les feuilles ombrageux d'un florissant boscage,
Les doux tirelirants Rossignols en ramage
Surpassent l'orgueilleux couronnement royal,
Et le chant mesuré des Chantres musical.
Het is ook vooral het herdersleven, dat hem in zijn verzen aantrekt, en ‘Het Pascha’ begint met een toespraak van Moses aan de kudden:
| |
| |
Weydt hier myn Beestraal, weydt hier myn tierge Vee
Golft hier om dit gebergt myn witgewolde zee;
Scheert hier 't groenhairge loof, spaert kruydt noch bloemkens geurig,
't Lacht hier doch altemaal, zoet-rokig en couleurig.
Ook zijn eigen huwelijksgeluk weet hij in 1618 zoo boeiend te bezingen in een ‘Huwelycks-lof-liedt’, dat het werd opgenomen in een volksliederenboek, genaamd: ‘Der Minnaers Harten Jacht.’ Het bevat o.a. deze strofe:
Wat waert, met d'arme mensche,
Indien hy u gesellicheyt sou derven?
Al hadde hy 's herten wensche
In eensaemheyt hy quynende moest sterven:
Noch menschen aengesichten
Uit al deze gegevens blijkt toch wel overtuigend, hoe geheel onjuist Vondel als jongeling en jonge man door sommige levensbeschrijvers wordt voorgesteld.
Haspels bijv. geeft hem ‘Geen lachende, maar een lijdende jeugd’ en Leendertz schildert hem aldus: ‘Zwaartillend van aard, met aanleg voor melancholie, zag hij altijd erg tegen de moeilijkheden op’. Neen, de jonge Joost was inderdaad blijmoedig en tevreden, dankbaar voor zijn huiselijk geluk, gevoelig voor al het schoone van Gods rijke natuur, mede opgaande in het godsdienstig leven van zijn doopsgezinde broeders en zusters, vol belangstelling voor den bloei van zijn nieuwe vaderstad en getroffen door elke groote gebeurtenis in stad en land. Groot was bijv. zijn bewondering voor de vaderlandsche ontdekkingsreizigers, die op soms zoo kleine scheepjes uittrokken om een nieuwe wereld en onbekende handelswegen op te sporen, en in schoone klinkdichten bezong hij hun moed, en wijdde een lange hymne aan de ‘Wijd beroemde scheepvaart der Vereenigde Nederlanden.’
Bij zooveel welvaart en opgewekt geestesleven komen de vroeger doorgestane ellenden uit zijn jeugd hem wel soms nog helder voor den geest; hiervan getuigt de opdracht van zijn nieuw treurspel ‘Hierusalem Verwoest’ aan den oud-burgemeester Cornelis Pietersz Hooft, ‘dien Raadsheer wijs en simpel; het hoofd vol kreuken, een geweten zonder rimpel.’ In hem huldigt hij het wijs beleid der vrome
| |
| |
regeerders, die ‘zooveel duyzende verjaechde menschen gastvry geherbergd en liefelyck gekoestert hebben, zoodat zy gezeten in veylige schaduwe, niet meer hoeven te vreezen het Spaansche geweld;’ en hij erkent dan: ‘Indien wy ernsthaftigh overwegen, de als in het hemde ontvloden wreedheid, en wederom de genoten ruste en veyligheyd, gewisselyck, wy moeten geperst zyn van een dankbaer gemoed’. Onwillekeurig komt bij deze woorden van Vondel u en mij de vlucht van 1914 opnieuw in de gedachte. De geschiedenis herhaalt zich steeds.
Vondel was innig vroom en godsdienstig van aard en onder zijn doopsgezinde broederen in hoog aanzien, zoodat zij hem in 1616 verkozen tot Diaken. Blijkbaar heeft deze waardigheid zijn gemoed ernstig gestemd en hij vermengt zijn frisch opgewekte jeugdverzen met sombere, zwaar vrome poezie over ‘Het Uiterste Oordeel’, de ‘Vier Uitersten’, een ‘Zedig gedicht van de Ydelheid der menschen’, een ‘Houwelyks-zang tusschen God en de geloovige ziele’.
Maar reeds na vier jaar, in 1620, treedt de Doopsgezinde diaken af, omdat ‘hy claeghde van groote ongelegentheyt syner melancoleusheitshalve’. Wat stemde hem zoo zwaarmoedig? De Doopsgezinden stonden vijandig tegenover het tooneel en hebben hem wellicht zijn treurspelschrijven verweten.
Een andere trek in Vondels karakter was zijn vurig verlangen naar Vrede, dien het 12-jarig bestand voor korten tijd weer deed opbloeien; toen zag de dichter:
Het vredemakend volk genaken onze palen,
Na onderling gesprek, opschorsing en lang dralen,
Vergunt men haar 't Bestand voor jaren tien en twee.
Zoo had hij gezongen in 1609. Maar al werd de oorlog tijdelijk onderbroken, de binnenlandsche twisten en verdeeldheden laaiden des te heviger op, en 's dichters zwaarmoedigheid werd vergroot door een kwijnende ziekte.
Omstreeks dezen tijd zoekt Vondel buiten zijn Doopsgezinden kring het gezelschap van minder vrome, maar hoog ontwikkelde mannen, en des te krachtiger voelde hij zich nu aangetrokken tot den kring van ruimere geesten, als Roemer, Visscher en Hooft. In 1619 verschenen de ‘Zinnepoppen’ met een lofdicht van Vondel ‘Op de
| |
| |
gheboorte van onse Hollandsche Sappho Anna Roemers’, die de uitgave had verciert met ‘Rymen en sommighe met Proza’, en zijn vereering voor den jongen Hooft uit Vondel aan den vader, als hij hem zijn tweede treurspel opdraagt, aldus: ‘Die groote Apollo, die onse nederduytsche tale den dagh en zyn treffelyck geslacht schoonder luyster geeft’. Dit treurspel is ook merkwaardig door een klinkert van Vondels 19-jarigen broeder Willem, voor de rechtsgeleerdheid bestemd, en ijverig met zijn broeder Joost studeerende in de klassieken. Dat beide broers, die elkander zóó lief hadden, zich samen op de taalstudie hebben toegelegd, kan op goede gronden worden aangenomen. Uit ‘Hierusalem Verwoest’ blijkt dat Joost toen het Latijn had bestudeerd en de ‘Klinckert’ van Willem pronkt zoo duidelijk met zijn klassieke kennis, alsof zij hun vrienden willen laten zien, dat zij ook in de studie eensgezind waren. Joost had ook het Italiaansch beoefend; want de opdrachtsbrief van de Helden Godes geeft aanhalingen uit Tomas Garzon en de vertaling van een strofe van Tasso. Waar beider samenstudie van het Latijn blijkt, zou het vreemd genoemd moeten worden, als zij het Italiaansch terzelfder tijd ieder afzonderlijk beoefend zouden hebben.
Maar de ‘geduerige kwynende sieckte’ bleef het gestel van den 31-jarigen ondermijnen en sterk schokten hem de gebeurtenissen in staat en godsdienst. Tot in het diepst van zijn gemoed werd de eerlijke, vrede- en vrijheidlievende dichter getroffen toen Oldenbarneveldt, ‘'s lands advocaat’, de schrandere en voorzichtige staatsman, in 1619 onder den invloed van Prins Maurits werd terechtgesteld.
Het bracht Vondel de droeve vervolgingen van zijn grootouders en ouders weer levendig voor den geest.
Zoo zien we den lieflijken zanger van lente, en bloemen, en vroomheid veranderen in den scherpen hekeldichter.
Hoogst merkwaardig is die omkeer in zijn karakter; de zwartgallige, kwijnende man verandert opeens in een heftig voorvechter van zijn meening, en in een overmoedig bestrijder van Maurits en de Gomaristen, zooals er hem slechts enkelen ter zijde stonden; want Vondels ‘Palamedes’, dat meesterstuk van tragische hekelende kunst, is wel eerst in 1625 verschenen, maar dat de dichter, van 1619
| |
| |
tot 1625 gewacht zou hebben, eer hij zijn overkropt gemoed in zijn treurspel lucht gaf, is ondenkbaar, als men het karakter van Vondel goed doorschouwt. Het zou te uitvoerig worden om u verder hiervoor de door mij verzamelde bewijzen te geven.
Het is, alsof zijn karakter, door de hevige schokkende gebeurtenissen, die hem van alle kanten beroerden, opeens ontpopt is geworden, nadat het tot nu toe in vrome, bijbelsche poezie, in rederijkersverzen en -dichtstof, als het ware had voortgedommeld.
Tusschen 1619 en 1624 ontvlamt zijn hart ook in teêrgevoelige, zinnelijke liedjes op de jonge dochters van den rijken koopman Baeck, zooals hij er nog nooit had laten hooren. In die jaren schrijft hij zijn eerste klassieke tooneelspel ‘Hecuba’, geheel afwijkend van zijn oude treurspelen, en wel onder den invloed van zijn studie van Seneca, die hij met Reaal, Hooft en de Hubert ijverig bestudeerd had. Dan volgt ‘Palamedes’ dat treurspel van nobelen wraak en verheven satire; dan laat de vroeger zoo gemoedelijke en kalme Doopsgezinde broeder, de ‘Rommelpot van 't Hanekot’ weerklinken, in 1627 gevolgd door de scherpste en striemendste spot- en hekeldichten, zooals er nog nimmer na de Geuzenliedjes in Holland geklonken hadden.
Deze geheel nieuwe uiting van Vondels karakter en gemoedsleven vond haar duidelijken oorsprong in de veranderde richting van zijn studie, in zijn kennismaking met de klassieken van Latium, in de humanistische sfeer, waarin hij zich was gaan bewegen. Want inderdaad Vondels minnedichtjes op de meisjes Baeck zijn verwant aan de erotica van Joannes Secundus, en de hekeldichten staan onder den invloed van Persius en Juvenalis, evenals zijn dramas geschoeid waren op de leest van Seneca.
Nóg eenmaal zullen wij in Vondels poezie de afspiegeling kunnen waarnemen van zijn veranderenden gemoedsaard, als hij opnieuw onder den invloed komt van Rome; maar nu niet van het heidensche, doch van het christelijke. Dan zullen echter de ootmoedigheid en de nederigheid zijn leidsvrouwen zijn; thans waren het de overmoedigheid en de prikkelbaarheid, die hem eerst tegen Maurits en de rechters van Oldenbarneveldt, vervolgens tegen de contra- | |
| |
remonstrantsche predikanten in scherpe en onmeedoogende satiren en hekeldichten in het harnas joegen.
Vondel was in die jaren innig bevriend met een anderen heetbloedigen dichter, met Dr. Samuel Coster, den stichter der Nederduytsche Academie, in welken schouwburg hij de vinnigste spelen tegen de onverdraagzame predikanten deed opvoeren. Dat hij een krachtigen invloed op Vondels karakter heeft gehad, mag met vrij veel zekerheid worden aangenomen. Uit die dagen is ‘De Otter in 't Bolwerck’
een vers zóó scherp, dat men Vondel niet voor den maker aanzag, maar den libertijnschen Doctor Coster, die bij de Gomaristische predikanten doodelijk gehaat was. Vondel bevond zich dus niet in goed gezelschap, en het is typisch voor zijn karakter, dat hij, die zich sterk aangetrokken gevoelde door krachtige persoonlijkheden, nu ook een richting uitging zoo geheel verschillend van zijn vroegere poezie, namelijk die van satire, spot- en hekeldichten. Toch bewezen de bezadigde, echt klassieke ‘Roskam’ en ‘Harpoen’, dat zijn karakter niet geheel was doordrongen van den vlijmenden spotgeest, die zijn lossere hekeldichten kenmerkt.
In 1628 gaf Vondel blijk, dat hij zich nog steeds ijverig met de klassieke studien bezighield door de uitgave van een bewerking naar Seneca's treurspel ‘Hippolytus’, opgedragen met een klinkdicht vol toespelingen op de onschuld van Oldenbarneveldt, aan den ‘Getrouwen Hollander’ d.i. Hugo de Groot, die toen in ballingschap verkeerde als partijgenoot van Oldenbarneveldt. Een mooie karaktertrek van Vondel was zijn trouwe aanhankelijkheid voor zijn vrienden, tegenover zijn diepen afkeer van de personen, die hem als dichter, of in zijn godsdienstig hart tegenstonden. Costers invloed op Vondels karakter werd bijtijds verzacht door het voorbeeld van, en den geestelijken omgang met den Getrouwen Hollander, Hugo de Groot. Deze heeft hem in zijn romemsche studien gesteund en Vondels ontwikkeling gaandeweg in een richting geleid, die hem van het klassieke heidendom tot het klassieke, oorspronkelijke Christendom zou voeren.
Zeer juist merkt Baumgartner, Vondels groote levensbeschrijver op, dat Vondel gevaar liep door zijn klassieke wetenschap en zijn afkeer van de kerktwisten, die hij
| |
| |
beleefde en bestreed in de christelijke kerk van zijn tijd, het geloof en de theologie den rug te keeren. Maar het heidensche humanisme, waarin de groote geesten in zijn omgeving geheel opgingen, als Hooft, Huygens, Barlaeus en anderen, kon het van huis uit vrome gemoed van Vondel niet duurzaam aantrekken. Hugo de Groot, de zoeker naar den godsdienstigen geest der eerste Christentijden, heeft ook Vondels aandacht daarop gevestigd. Dit valt overtuigend op te maken uit den grooten dichterlijken arbeid door Vondel in die dagen ondernomen: zijn heldendicht in 12 zangen op Constantijn den Groote. De brieven tusschen Vondel en de Groot, die toen in Parijs verbleef, zijn vol van dit onderwerp. Zoo werd Vondel door zijn studie onder de Groots leiding ingewijd in de leer en de schoonheden van de eerste Christenkerk en zijn gemoed afgetrokken van de verdeeldheid en de onzekerheid der theologische krakeelen die hem omringden.
Vondels epos bleef onvoltooid, en hij heeft de vijf voltooide zangen vernietigd; maar voor zijn afgebroken heldendicht had hij een echt christelijk voorbeeld gekozen Tasso's ‘Verlost Jerusalem’, dat hij reeds lange jaren met tusschenpoozen bezig was te vertalen en waarvan de held, Godfried van Bouillon, naar de verovering van Jerusalem streefde, evenals Constantijn zich ten doel stelde Rome voor de Christenheid te winnen. Gelijktijdig gaven enkele kleinere gedichten het bewijs, dat Vondels gemoedsaard aan het veranderen was, dat hij niet slechts de Christelijke oudheid van Rome bestudeerde, maar dat ook het Katholiek verleden van Amsterdam voortdurend zijn aandacht boeide. Maar het grootste bewijs van de geheel nieuwe christelijke, Katholieke richting, die zijn studie genomen had, leveren twee groote kunstwerken, die hij wrocht, de beide treurspelen: ‘Gysbrecht van Aemstel’ en ‘Maechden’, van 1637 en 1639.
Met ‘Gysbrecht’ troostte Vondel zijn trouwen vriend Hugo de Groot in zijn ballingschap, toen deze als gezant van Christina van Zweden, aan het Fransche hof te Parijs vertoefde. Grotius noemde Vondels werk onsterfelijk, toen hij hem bedankte voor de opdracht. In dit treurspel staat de dichter opeens op het hoogtepunt van zijn katholiek dichten.
| |
| |
‘'t Stuk was rooms als een altaar’, zegt Gerard Brom, en de predikanten, die Vondel nog haatten om zijn schimpdichten, trachtten de opvoering te verhinderen door hun beklag bij Burgemeesteren in te dienen tegen dit stuk, waarin ‘de superstitien van de paperije als misse en de andere ceremonien’ werden voorgesteld en geprezen. 't Was dan ook een gewaagd stuk van Vondel, om te midden van het protestantsche Amsterdam op het tooneel te verschijnen met een formeel klooster, een prior en een kloosterbroeder, een bisschop in vol pontificaal en een geheelen stoet van nonnen, die kerkelijke liederen zingen in plaats van de psalmen van Datheen, en roomsche taal spraken, die men anders slechts in het geheim in schuilkerkjes durfde voeren.
Vanwaar die plotselinge verandering in Vondels denkbeelden en uitingen? Nog in 1634 had hij voor een schimpblaadje een allerhatelijkst en plat versje gemaakt op de begrafenis van het hondje van Schout Bont, die de Remonstranten zoo bitter had vervolgd. En in 1637 dat aantrekkelijke, boeiende tooneelwerk, zoo geheel doordrongen van den katholieken geest en van de kennis van het middeleeuwsche kerkelijke Amsterdam?
In 1632 zagen wij hem reeds door de voorbereiding van zijn Constantijn tot de studie van de christelijke oudheid komen. Zijn epos vorderde goed, maar het was of een hoogere macht de voortgang tegenhield: door huiselijk leed op leed werd de gevoelige vader bezocht: In 1632 verliest hij den naamgenoot van zijn grooten eposheld ‘Constantyntje 't zalig kyntje’, in 1633 sterft ‘Saartje, die de vreugd was van de buurt,’ en in 1635 ontvalt hem zijn dierbare Maeiken, de goede zorgzame vrouw, na een 25-jarig huwelijk.
Al die smart belette hem zijn held Constantijn Rome binnen te voeren. Herhaaldelijk vatte hij de dichtpen weder op; maar het werk wilde niet meer vlotten, totdat hij eindelijk zijn handschrift verscheurde.
Een belangrijke bijzonderheid heeft mij steeds getroffen bij het overdenken van deze levensperiode van Vondel: Na 1625, het jaar van Palamedes' verschijnen, wordt Vondel in plaats van terneergeslagen te zijn door de scherpe vervolging, die hij om zijn treurspel verduurd heeft, steeds overmoediger in zijn openbaar optreden tegen de Contra- | |
| |
remonstranten, en beschimpt hij de felsten onder hen, met ongekende heftigheid. Liefdeloos striemt hij hun gebreken en hun overtuiging, of hij alleen de lakens had uit te deelen, en hij belastert hun particuliere leven, als hij over hun openbaar optreden raakt uitgescholden. ‘Hij zal dat volk nog scherper de waarheid zeggen,’ verzekert hij na een opmerking daarover. Zeker komt hierin geen edele, geen grootsche karaktertrek van Vondel naar voren. Hij voelt zich den meester voor wien allen hebben te wijken.
Dit gevoel van overmoed en van hoogmoed is iets zeer opmerkelijks in het karakter van den aanvankelijk zoo vromen en zachtmoedigen dichter.
Zijn plan om in die dagen, als Tasso, een grootsch heldendicht te scheppen, zooals er in Nederland nog geen bestond, komt, ofschoon uit nobeler beweegredenen, ook deels voort uit dit gevoel van zelfbewustzijn, van overmoed, dat hem in die jaren eigen was.
Maar de Voorzienigheid had het anders voorbeschikt. Een hoogere macht verstoort zijn eposplannen en het cerste groote oorspronkelijke werk, dat de dichter daarna voortbrengt is het treurspel waarin dit hoofdmotief luide uitklinkt:
De Hemel heeft het kleen verkoren
Al wie door oodmoet wordt herboren,
Is van het hemelsche geslacht.
Voortaan zal de ootmoedigheid een van Vondels meest in 't oog loopende karaktertrekken worden. Telkens en telkens houdt hij zichzelf en anderen daarna deze hoofddeugd voor oogen. Zij is het grondmotief, dat wij verder steeds in zijn verzen zullen hooren weerklinken. Door ootmoed herboren zou Vondels hart worden voorbereid tot den grooten stap, die over geheel zijn later leven, over zijn denken en dichten zou beslissen.
Hoe innig Gysbrecht van Aemstel uit, Vondels gemoed en gevoel is gegrepen, blijkt bovendien uit de type van Badeloch, de kloeke vrouw, vol liefde en zorg voor haar man, die aan Vondels pas gestorven gade Maria de Wolf herinnert,
Wier vriendschap en gedienstigheen
Staan eeuwig in zyn hart geschreven.
| |
| |
Evenals Badeloch een droomgezicht had, verschijnt ook Maeiken in een droom aan haar man en spreekt hem toe om hem aan te sporen zijn epos Constantijn te voltooien. De rei van Edelingen
Waer werd oprechter trouw
Dan tusschen man en vrouw
Ter weerelt ooit gevonden,
mag men den lofzang op 's dichters huwelijk noemen.
Zoo is uit het treurspel Gysbrecht van Aemstel Vondels karakterverandering te begrijpen. In dezen zelfden tijd heeft Vondel, naast deze verheerlijking van zijn dierbare Amstelstad, zijn tweede vaderstad, óók aan zijn onvergetelijke geboortestad een voortreffelijk treurspel gewijd, nl. ‘Maechden,’ in 1639 opgedragen aan Agrippine d.i. de stad Keulen.
Zijn edel karakter komt in dit zijn derde groote en oorspronkelijke treurspel schitterend aan het licht. Beide treurspelen zijn bijzonder de aandacht waard in verband met de merkwaardige verandering die Vondels gemoedstoestand in dien tijd onderging. Eerst in 1641 is Vondel Katholiek geworden, maar reeds in 1637 en 1639 geeft hij blijk van zoo grondige kennis en waardeering van katholieke zaken, dat zijn onderzoek reeds lang te voren daarop gericht moet zijn geweest.
Door de studie der Christelijke oudheid voor zijn ‘Constantijn’ en voor ‘St-Ursula’, voor zijn ‘Maeghden’, heeft Vondel het inzicht gekregen van den oorsprong der Katholieke Kerk, en werden zijn jeugdherinneringen aan het echt Katholieke Keulen, zijn geboortestad, verlevendigd.
‘Gysbrecht’ en ‘Maeghden’ openen een nieuwe periode in Vondels dramatische poezie. Behalve ‘Palamedes’ zijn politiek meesterstuk, en twee rederijkersspelen, had hij tot dan niets als vertalingen voortgebracht op dramatisch gebied, nuttige en verdienstelijke oefeningen, doch zijn diepgaande studie van de christelijke, immers de katholieke oudheid opende zijne oogen voor een nieuwen dramatischen horizon. Van nu af wordt Vondel treurspeldichter in den waren zin, en volgen zijn meesterstukken in rijken overvloed elkander op: ‘Gebroeders’, de beide Josephspelen, om bekroond te worden in zijn grootsch bekeerings- | |
| |
spel: Peter en Pauwels, waarna Vondel in steeds stijgende schoonheid en gemaliteit zijn breede reeks treurspelen blijft voortzetten: ‘Lucifer’ en ‘Adam in Ballingschap’.
Hoe hooger Vondels dichtgenie bleef stijgen, des te nederiger en ootmoediger werd zijn levenshouding:
Alwie door ootmeed wordt herboren
Is van het hemelsche geslacht
had hij de rei van Edelingen in 1637 laten zingen; in 1647, toen de dichter zijn zestigsten verjaardag vierde, herdacht hij in zijn ‘Geboortezang van Gregorius den Wonderdoener’, den diepen invloed, die de beoefening van deze deugd op zijn bekeering had uitgeoefend:
De melk der voester, slimme wennis.
En de eerste ploy van errefleer
Wordt spa verleert door betre kennis,
Zoolang men d'Ootmoet noch ontbeer,
Die schiet te traag haer eedle wortelen
In steen van 't eigenzinnigh hart,
Hetwelck verhardt in tegensportelen,
En by zyn opzet blyft verwart.
En in zijn hoogen ouderdom toen de 80-jarige dichter bij het sterfbed van zijn geliefd kleindochtertje Maria zat, kwam hem weer die groote waarheid voor den geest, door hem zoo bitter beproefd: door smarten en ellenden komt de mensch tot ootmoedigheid en wordt zijn hart bereid voor het hoogste goed: den godsdienst.
Maria steegh, met haer gemoedt
Van wereldsche ydelheen gescheiden
En los, naar dit volkomen goet
Waertoe d'ellenden 't hart bereiden.
Twee vleugels, ootmoed en geduld,
Verhieven haer uit aertsche dampen,
Daer 't eeuwigh Een 't gebrek vervult
En vleesch en geest niet langer kampen.
Herhaaldelijk komt Vondel op deze grootsche gedachte terug; de aanhalingen zijn gemakelijk nog te vermeerderen.
Wanneer Professor Molkenboer in de vooriede van zijn voortreflelijke Luciferuitgave aantoont, dat het Lucifermotief, dat is de vernedering van den hoogmoed, door Vondels geheele dichterlijke leven waarneembaar is, zou ik deze opvatting willen verklaren en aanvullen uit het fert, dat Vondel in zijn eigen binnenste, in zijn karakter, ook dezen strijd hevig heeft medegevochten; dat hij, de hoog- | |
| |
moedige, meedoogenlooze hekeldichter, uit eigen ervaring wist en ondervonden had, dat het eenige middel tot uitroeiing van dit kwaad is: de beproeving door tegenspoeden en ellenden, die hij zelf, èn in zijn oorspronkelijke godsdienstige gevoelens, èn in zijn zaken, èn in zijn gezin, in zulk een ruime mate had ervaren en geleden.
Daar is in Vondels leven nog een grootsch moment, waarop eerst in de laatste jaren het juiste licht is gevallen en dat toch ernstige overweging verdient bij de beoordeeling van 's dichters karakterontwikkeling. Het is het oogenblik, waarop hij, de bekeerling, komt te staan tegenover de verhevenste Vrouwe, die het 17de eeuwsche Holland gekend heeft, tegenover Maria Tesselschade, ‘de onwaardeerlijke.’
Gysbrecht wijdde hij toe aan Hugo de Groot, den ‘Getrouwen Hollander’, den martelaar voor zijn beginselen; ‘Lucifer’ droeg hij op aan den Roomsch Keizer Ferdinand III, den verdediger van het Christendom tegen de Turken; maar zijn bekeeringsdrama ‘Peter en Pauwels’ heeft hij vereerd aan Eusebia, de Godvruchtige, een toewijding onder de tijdgenooten door niemand begrepen, maar innig gevoeld in het gemoed van Tesselschade, wie de opdracht gold. Dikwijls is de vraag gesteld of Vondels hart betooverd is geworden door de schoonheid en de hooge geestesgaven van Tesselschade, en zich door een onweerstaanbare liefde tot haar getrokken voelde. Stellig was de sympathie, die den dichter voor deze vrouw bezielde, bijzonder krachtig; maar zijn karakter was te ernstig geworden, zijn gemoed was te nederig gestemd, om zich nog door een aardsche liefde tot Tesselschade te laten vervoeren. Zijn streven was naar hooger doel gericht. Vondels liefde voor Tesselschade vond haar oorsprong in zijn hartewensch, om ook haar te doen deelen in het geluk, dat voor hem het hoogste was geworden, om ook haar te doen vinden ‘De Perle die verborgen lagh, waervoor men 't al met winst verliest’. Wat Vondel voor Tesselschade gevoelde laat hij zoo duidelijk lezen in de ‘Opdracht aan Eusebia’. Hij wilde haar hart aftrekken van de wereld en haar gemoed den ernst geven, die zijn karakter had gevormd:
Terwyl de jeugd met ydelheen geladen,
Den oogenblik des levens wulpsch verquist,
Leert d'aandacht hier de tyranie versmaden
En d'ydelheen nog ydeler dan mist.
| |
| |
Hij wilde haar ziel den weg wijzen ‘naer 't zalig honck, waarop haar liefde viel,’ en hij heeft zijn doel bereikt; want Tesselschade is enkele maanden na Vondel Katholiek geworden.
Slechts een vluchtig overzicht heb ik gegeven van Vondels karakter, hoe zich dit heeft gevormd in zijn verschillende levenstijden. Bij een vergelijking met zijn tijdgenooten wordt Vondels edel karakter door weinigen evenaard, door niemand overtroffen.
Toetst men Vondels karakter aan de moderne wetenschap der psychologie volgens Heymans e.a. dan blijkt hij evenals de meeste groote mannen zeer zuiver een psychologische type weer te geven en te behooren tot de soort, waaronder ook de meeste der genieen te brengen zijn, namelijk dat der gepassionneerden (onnoodig is het zeker te zeggen, dat dit met passie in den lageren zin niets te maken heeft). De besten uit dezen groep der hartstochtelijken kenmerken zich door een bijzonder eerlijk zich geven zooals zij zijn, in sterk meelijden met de onschuldigen en verwoedheid tegen hen die zij schuldig achten. Zij zijn het type van den mensch in dienst van de idee, hebbend een zeer sterke neiging om slechts één motief tegelijk te maken tot hun levensmotief. Zoo zien wij Vondel met een steeds toenemende verfijning van zijn gemoedsleven eerst opgaan in levenslust en natuurgeluk, dan ondergaan in sombere vroomheid, dan vol haat, dan hoogmoedig zich verheffen op zijn kennis, dan geniaal omhoog gaan in hoogere liefde en ootmoed. Bij dit type dat als sterk emotioneel secondair en actief geboekt staat, komt het vaak voor dat door krachtige religieuse prikkels zwaarmoedige neigingen worden opgelost in ootmoedige berusting.
Vondels wezen kan niet juister worden saamgevat en uitgedrukt dan in deze karakteristiek door Prof. G. Kalff van hem gegeven.
‘In het licht te stijgen, waar al zielen schitt'ren, dat was Vondels verlangen gedurende zijn leven hier op aarde; onvoldaanheid met deze wereld, zielszucht naar hooger, reiner bestaan, kenmerken der besten van ons geslacht, hebben ook hem, zoolang hij onder dit volk geleefd heeft, vervuld, beheerscht, vaak gekweld. Het rijke leven van zijn
| |
| |
tijd heeft hij medegeleefd als weinigen. Beter dan de meeste andere groote Nederlanders dier dagen vertegenwoordigt Vondel zijn eeuw; in zijn leven en zijne verzen weerspiegelen zich de geschiedenis der wereld, van Nederland, van Amsterdam, de godsdienstige stroomingen onder zijn volk, de kunst en de natuur, zooals men dien toen beschouwde. Op zijn naam ligt geen vlek, reinheid, adel, eenvoud, kracht en schoonheid kenmerken zoowel zijn leven als zijn poezie.’
| |
Aanwijzingen.
Bij blz. 456, ‘Vondel’, door G. Haspels, Baarn, Hollandia-Drukkerij. Blz. 9.
‘Het Leven van Vondel’, door Dr. P Leendertz Jr. Amsterdam, Meulenhoff.
Bij blz. 460. ‘Joost van den Vondel, sein Leben und seine Werke’, von Alexander Baumgartner S.J. Freiburg i. Br. Herder. S 77.
Bij blz. 462. ‘Vondels Bekering’, door Dr. Gerard Brom. Amsterdam, Van der Vecht. (1907).
Bij blz. 466. Zie voor de bekeering van Tesselschade in verband met Vondels overgang: ‘Oorkonden over Vondel en zijn kring’, door J.F.M. Sterck. Bussum, P. Brand, 1918, Blz. 142-186.
Bij blz. 467. Zie voor de psychologische typen van Heymans; ‘Psychologische Methoden en Begrippen’. door prof, Dr. H.J.F.W. Brugmans. Haarlem, Erven Bohn, 1922.
Bij blz. 478. Prof. Dr. G. Kalff, ‘Vondels Leven’. Haarlem, Tjeenk Willink & Zn, 1902, 2e dr., blz. 124-125.
|
|