Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1923
(1923)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
De send-brieven van Antoni van Leeuwenhoek.
| |
[pagina 351]
| |
plaat als in de Nederlandsche uitgave, en een Dedicatio aan Augustissimo Imperatori eidemque Regi Catholico, gedagteekend Delphis sexto Idus Decembris 1717).
De Nederlandsche uitgave beantwoordt aan de volgende beschrijving: Vóór den titel komt een titelprent geteekend J. Goeree en waarvan de beschrijving in verzen door T. VanderWiltGa naar voetnoot(4) wordt gegeven. Boven op de titelprent, gedragen door de Faam bevindt zich een medaillon met het potret van v.L., omgeven door den tekst: ‘Antonius Leeuwenhoekius Delphis natus MDCXXXII’. De prent draagt ook de uitgeversaanteekening: ‘Te Delft bij Adriaan Beman 1716’. De volgende verzen van vanderWilt staan rechtover de titelprent: | |
Op de Titel-Prent.Des Wereldts Wondren en Verborge kleenigheên,
Volmaakt in ider deel, vol heerlykheid en luister,
Voor 't algemeen vernuft en oog bedekt en duister,
Wert hier als klaar ontdekt (dog niet voor ider een)
Door kennis der Natuur, bekroont met bloeme en bladen,
Die daar de Neerstigheidt en Spiegeling op nood;
Die altoos werksaam, noit van ivervuur ontbloot,
Hier gretig toetreed en haar lust nau kan verzaden.
Terwyl eenvoudigheidt dat met het duifke speeldt,
In schaduw van 't verstandt, als om een hoek komt kyken.
Gins gaat de domheidt en 't blind oordeel henen stryken,
Als wars van vrouw Natuur; hier als een Statubeeldt
Vertoont; om eeuwen lang by alle nageslagten
Te doen gedenken hem die haar in 't ligt dus stelt.
Haar grondgeheimen, soo met pen als tong vermeldt;
En wondren aantoond daar d'Aaloude noit op dagten.
Het kintje voor aan wyst de beeltenis en Naam
Des Wysgeers aan, waar op dees zinnebeelden speelen;
En hoe syn naam en lof, door alle wereldtdeelen
Wert uitgegallemt en verheerlykt door de Faam.
Ook wert door 't Sphinx verbeeld scherpsinnigheid, waar mede
't Verborge wert ontdekt, en 't duistere verklaart,
Het geen zig self in 't boek daar nevens openbaart,
Gevest op wetenschap, op vast bewys en reden,
Waarop den driehoek doelt, die ook op wiskunst ziet.
Aldus rigt Leeuwenhoek, door syn geleerde bladen
Zig self een pronknaald op, die Nydt nog Tydt kan schaden,
Tot roem van Delft, 't geen zig hier op doet in 't verschiet.
De Hemel wil nog lang syn grysen leeftyd rekken,
En hem een Toorts op 't spoor der Wysheid doen verstrekken.
T. vanderWilt.
Daarna komt het titelblad: Send-brieven, zoo aan de Hoog Edele Heeren van de Koninklyke Societeit te Londen, als aan andere Aansienelyke en geleerde | |
[pagina 352]
| |
Lieden, Over verscheyde Verborgentheden der Natuure, namentlyk over het Wonderlyk Gestel van: De Veselen der Spieren in veelderley Gedierte: De Pesen en derselver Werking, Verscheyde Zaden; 't Oog van een Walvis, 't Hair; De Dierkens aan het Eende-Kroost, De Hop; De Meel-Stoffe in de Granen, De Zaad-vaten en Dierkens in 't Mannelyk zaad; Den Cocos-Boom en desselfs Vrugt; De Hersenen, De Zenuwen en derselver Holligheden voor het Oog ontdekt. Als mede over de gedaante en werking van het Sal Polychrestus, Het Maaksel der Eyer-Schalen, Den Aart van onse Onsigtbaare Doorwaseming; De Kragt en werking van den Wortel Pareira Brava, etc. etc. Door Antoni van Leeuwenhoek, Lid der Koninklyke Societeit te Londen. Met nodige Figuuren Te Delft, by Adriaan Beman, 1718Ga naar voetnoot(4a). (Bibl Univ. Leiden, 530, F 21, Titelprent, opdragt, blzz. 1-460, Register, 15 × 19 cm. met de melding Ex Legato Verryst). Na den titel, vindt men een Opdragt aan Karel van SpanjeGa naar voetnoot(5), gedagteekend Delft, 8 December 1717, 4 blzz. behelzende, en daarna twee stukken in verzen, aan v.L. door Arnold HoogvlietGa naar voetnoot(6) en H.K. Poot (10) opgedragen. | |
Op de brieven van den Zeer-geleerden Heere Antoni van Leeuwenhoek,Lidt der koninglyke Maatschappy van Londen; Als de bloemtjes open luiken,
Gras en Klaver groeit op 't landt,
Als wy roozegeuren ruiken
Is de meimaandt voor de handt,
| |
[pagina 353]
| |
Als de boomen vruchten draagen
Is het zomer: maar wanneer
't Groen verwelkt, door onweêrvlaagen,
Vindt men bloem noch vruchten meer:
Nimmer gaf de winter roozen,
Vruchten, koel van morgendauw:
Als 't geboomte, styf bevroozen,
Bleek besturven, beeft van kouw.
Maar ik zal een wonder wyzen.
'k Weet een hof die altydt bloeit,
Daar ge bloem en vrucht zult pryzen
In den wintertydt gegroeit.
Hier in deeze letterdreeven,
Die de groote Leeuwenhoek,
In den winter van zyn leven
Plantte in een nauwkeurig boel
Zagt, myn Zangnimf, wil bedaaren!
't Is geen winter in 't vernuft,
Dat, na vyf en tachtig jaaren,
Altydt arbeidt onversuft.
Hoe zou 't winter weezen konnen
In het brein des grooten mans,
Dat, door zoo veel glaaze zonnen,
Staag met warmte, licht en glans
Wordt gekoestert en bescheenen?
Daar de nydt en valsche blaam,
Lasternevels, zyn verdweenen
Voor den luister van zyn' naam.
Maar wie 't hart nu op wil haalen,
En, in 't zomer middaglicht
Van kristalle zonnestraalen,
Met een onverdraait gezicht,
Duizendt fyne en wondre dingen,
Met een meer dan Linceus oog,
Zien wil in bespiegelingen,
Daar ik met myn dicht op boog
Volg my in de lustwaranden
Van den grooten Delvenaar,
Hoog geroemt in vreemde landen
Aller wyzen Grootevaâr.
Hier, hier ziet men in de boomen
Hunnen ouderdom, en hoe
Vochten door de vaten stroomen,
Hoe de vliesjes vallen toe
Om de sappen 's nachts te houwen.
Welk een zorge van Natuur!
Hier zult ge in een graan beschouwen
Een geheele korenschuur
Vol van graatjes, die, geslooten
In hun schors gelyk het graan,
Weêr een synder meel ontblooten,
Wen zy ons tot voedtsel staan.
Dat 's door andere oogen kyken
Zoo de zaaken waarlyk zyn,
| |
[pagina 354]
| |
En geen ydel oordeel stryken
Waar den losten blooten schyn.
'k Zal noch andre wondren zingen,
Hier in dit vergadert licht
Leggen de verborgen dingen
Helder open voor 't gezigt.
Zie der zaaden eigenschappen
In hunn' huisjes klein en eng,
Hoe de syne voedtselsappen
Vloeijen door een holle streng:
In elk zaadtje ziet men mede
't Spruitje, dat al vaardig zit
Om te groeijen, daar 't alreede
Worteltjes verspreit in 't pit.
Dus zien we in het zaadt der dieren,
In de blanke hom van vis,
Duizendt duizendt diertjes zwieren,
Als 't gedierte teelziek is.
't Vee in grazige landouwen
Gins te zien, vernoegt ons niet;
Neen, wy kunnen ook aanschouwen
Hoe het leeft, beweegt, en ziet;
Als de vezeltjes en draaden
Van het vleesch zyn onderzogt,
Hoe ze in vliesjes zyn geladen,
En aan zenuwen verknocht:
Kan het iemant niet verwondren
Dit te zien in os of koe,
Men behoeft niets uit te zondren
Tot in vlieg en mugge toe,
Ja tot in de noeste mieren
Ziet men hier het ingewandt,
Hoe de trekker in de spieren
Zich by beurten krult en spant.
Dus zien we ook geheimenissen,
Nooit ontdekte wonderheên;
In de groote en kleine visschen,
Als wy langs het water treên.
'k Zou noch duizendt wondren zingen,
Klonk myn liertoon niet te grof
Tot de kunstbespiegelingen
Van de syne en edle stof.
Maar, waart ge immer opgetogen
Door de wysheit, en 't bestuur
Van het eeuwig Alvermogen,
ô Beschouwer van Natuur!
Als gy zaagt all' de ordeningen
Van dit wonderlyk Heel-al,
Zon, en maan, en starrekringen,
En het aardtryk, als een bal,
Zie zyn ronde persing draaijen:
Wen gy hier uwe oogen slaat
En, om uwen lust te paaijen,
Door dees letterbeemden gaat;
| |
[pagina 355]
| |
Zult gy, als ge alleen een miertje,
Dat men onverschillig keek,
Ja zelfs 't allerkleinste diertje,
Dat wel eer het oog ontweek;
Hier ontleedt ziet openleggen,
En beschouwt het ingewandt:
Aanstonts, vol verbaastheit, zeggen:
Dits gemaakt door de eige handt,
Die den bliksem maakte en donder,
Die de hemelkringen sloot;
Want het onbegryplyk wonder
Is zoo wel in 't klein, als 't groot.
Laat Athenen lof vermelden
Van zyn' Plato, Isokraat,
Sokrates, en all' de helden
Daar de aloudtheit breet van praat;
Laat Milete Anaksimander,
Samo schrandren Pithagoor,
Of Korinthen Periander
Roemen alle eeuwen door.
Delf mag zyne kruin verhoogen
't Heeft twee helden in zyn schoot
Voortgeteelt, daar 't op mag boogen:
Leeuwenhoek, en grooten Groot:
Welker roem staag aan zal wasschen
Tot de waereldt brandt tot asschen.
Arnold Hoogvliet
| |
Op de Brieven Van den Heere Antoni van Leeuwenhoek,Lidt der koninglijke Societeit te Londen. Van welke wondren hangt de werelt aen malkander!
Sprak Leeuwenhoek, daer hy door 't heldre kykglas zagh.
En inet een Linceus oog ontdekte, klaeren schrander,
Wat in de duisternis tot noch begraven lagh.
Voort most de pen te werk: 't geen hy heeft uitgevonden
Beveelt hy d'eeuwigheit, ten trots van zwaert en vier.
Zoekt Alexander nu noch andre wereltronden;
Hier schuilt'er zeker een in 't allerkleinste dier.
Dees Brieven kunnen vreemt van menigh schepsel spreken
Dat zich met hair en pluim of schulp of schubbe kleet.
Hier wort de walvisch, die in Noortsche waterstreken
Een dryvent eilant schynt, alsook de kreeft, ontleet.
En van den gaenden berg der heete Middaglanden,
Den grooten olifant waer voor helt Hannibal
Den Tiber duiken zagh en krimpen in zyn randen,
Tot aen het mierennest doorzoekt hier 't scheimes 't al
Met kerven, d'adelaer, wiens overvlugge pennen
Den steilen hemel slaen, vliegt nimmermeer zoo hoog
Of Leeuwenhoek's vernuft kan hem te boven rennen:
Hy stelt ons het gestel der voglen voor het oog.
| |
[pagina 356]
| |
Of zinkt zyn groote geest in d'engste kleenigheden
Die 't scharpst gezicht zoo wyt ontwyken in haer'loop;
Hy volgt vorst Salomons natuurbegrip met reden,
Ontwarrende ieder keer een' Gordiaanschen knoop.
Dus toont hy d'eigenschap van kruiden, planten, zaden,
Pythagors dischgerecht, en vint een' ganschen boom,
Met wortelen verzien, met bladeren geladen,
In eene korl; of schept uit gracht en vyverstroom
Een talloos dierenheir, hoe smaken u dees klanken?
Wie hadt dit oit gelooft eer 't in 't gezicht verscheen?
En wie zal naer den eisch's mans kunst en vlyt bedanken
Die Rome zeilt voorby en Memfis en Atheen?
O Delfsche burgers, pryst uw' waerden ingeboren.
Pryst, nevens uw' De Groot, deez' helt zoo lang gy leeft.
Ja pryst dit boek dat meest Godts schepsels na kan sporen:
Maer pryst hem boven al die 't al geschapen heeft.
H.K. Poot.
Enkele Sendbrieven werden aan de Royal Society gezonden VII, X, XI, XII, XIV, XV, XXXVII, XLIII, XLIV, XLV; alleen vond ik brief VII in de Transactions. De andere stuurde v.L. aan de volgende personen:
Antoni HeinsiusGa naar voetnoot(7), Raat-Pensionaris van Holland: I, II, VI, VIII. Jan Meerman, regerend burgemeester der Stad Delft: III, IV. Adriaen van Assendelft, raat en Out-Schepen der Stad Delft: V, XIII. Antoni CinkGa naar voetnoot(8), professor te Leuven: IX, XVI, XVII. G.C. LeibnitzGa naar voetnoot(9), professor te Hanover en bibliothecaris te Brunswick: XVIII, XIX, XX, XXIII. H.K. PootGa naar voetnoot(10), dichter: XXI. Gerardus Van Loon, advocaat: XXII. Cornelis Spiering, raat en out-schepen van Delft: XXIV. | |
[pagina 357]
| |
Cink, NarrezGa naar voetnoot(11) en RegaGa naar voetnoot(12), van het Collegie van 't Wilt Swyn, te Leuven: XXV, XXXVIII. J.G. KerkherdereGa naar voetnoot(13), geschiedkundige van den Keizer: XXVI, XXXIX. Abraham Van BleyswykGa naar voetnoot(14), doctor in de geneeskunde: XXVII, XXXII, XXXVI. Herman BoerhaveGa naar voetnoot(15), professor te Leiden: XXVIII, XXIX, XXXI, XLI. Godfried Willem LeibnitzGa naar voetnoot(16) te Hanover: XXX. Ewout Van BleyswykGa naar voetnoot(14), regerend burgemeester van Delft: XXXV. Adriaan Swalmius, advocaat, neef van v.L.: XL. Frederik Adriaan van RhedeGa naar voetnoot(17), der Staten Generaal: XLII. | |
Antoni van Leeuwenhoeks Send-brieven.I. Brief. - Vleesch van den Walvis dikker by de staart, dan op het gansche lichaem, en waarom? Yder vleesdeeltje met een vliesje omwonden. Yder vlees-fibertje van den Walvis bestaat uyt veele deeltjes. Yder zoodanig deeltje is niet grooter, als dat het een gemeen zantje kan bedekken. Het vleesch van den Walvis gedroogt, en door 't Vergrootglas gezien, vertoont zich kleinder, enz. Menigte van membraantjes, die de gezeide vleeschdeeltjes doorloopen: Dus is yder vleeschdeeltje als een muscul ofte spier. Vleeschdeeltjes weer natgemaakt hoedanig zich uytzettenden? Onder de gemelde membraantjes loopen veele bloetvaten. Rimpels in de vleeschdeelen van den Walvis: Waar uyt dezelve ontstaan? De vleesch-fibertjes van den Walvis bestaan al wederom uyt andere Fibertjes. De Fibertjes van 't runtvleesch ook met membraantjes omwonden. (Blzz. 1-8, Delft, 8 Nov. 1712, aan Antoni Heinsius, Raat-Pensionaris van Holland, 7 fig.). - Epistola I, Caro Balaenae crassior circa caudam, enz., Epist. physiol., 1719, 1-8. - HartsoekerGa naar voetnoot(18), op. citat., blz. 58. | |
[pagina 358]
| |
Histologische studie, waaruit blijkt dat de vleeschvezels bij al de dierensoorten feitelijk den zelfden bouw vertoonen: ‘Ik ben van gedagten, zegt v.L. op het einde van dezen brief, dat het geene wy omtrent de membraantjens van 't Walvis-vlees hebben gesegt, in alle vlees plaats heeft, ja selfs tot Rat en Muys toe’. Over dezen brief schrijft Hartsoeker: ‘C'est ici que finit la première collection de ses lettres. La première lettre de la seconde, n'est que du 8me nov. 1712, de sorte qu'il y a ici, je ne sçai pourquoi, une interruption de plus de dix années’. Hartsoeker weet dus niets van de 45 brieven in de Philosophical Transactions tusschen 1700 en 1713 opgenomen, die de 2e Engelsche reeks uitmaken. De brief van 1 Maart 1712, opgenomen in de Philosophical Transactions (1710-1712, 27, blzz. 438-446) handelt ook over de vleeschvezels bij den walvisch.
II Brief. - De visdeelen van de Garnaat onderzogt. Bloed uyt de visdeelen van de Garnaat voortkomende. Die bloedbolletjes dryven door het vocht zonder t'zamen te stremmen. Zoutdeeltjes in het bloed van de Garnaat ontdekt. Gestalte van die Zoutdeeltjes. Stremming van dezelven. Zy stremmen niet, als het bloed van de Garnaat in een drooge lucht uytwaassemt; en waarom? Een stuk van een Kabbeljauw doorsneden en voor het Vergrootglas geplaatst. Menigte van Zout daar in gestremd: en hoedanig van gestalte? Die Zoutdeeltjes komen met de Sapterdeelen overeen Het maakzel van de musculen in een Kabbeljauw beschouwd. Uyt wat voor musculen de Kabbeljauw bestaat. Tusschen alle die musculen leggen membraanen. Waarom zoo menige musculen in een Kabbeljauw? De gemelde membraanen van de Kabbeljauw behouden haare sterkte lang na haare dood: maar niet als de Kabbeljauw gekookt word Eenige visfibertjes van een Kabbeljauw wel acht maal dikker dan de vleesfibertjes van een Walvis. De gemelde visfibertjes verschillen zeer in dikte. Yder zoodanig visfibertje van een membraan omvangen. Membraanen, tusschen de visfibertjes leggende, door het inkrimpen van die visfibertjes ontstukken gebroken. Kringsgewyze omme trekken in de visfibertjes van een Kabbeljauw. De visdeelen van een Spiering beschouwd. De visfibertjes van een Spiering zoo dik als de vleesdeelen van den voornoemden Walvis. Verwonderens-waardige door een gevlochte fyne deelen in een opgespouwd visfibertje van een Kabbeljauw gezien: maar dan ziet men ook een gedeelte van het membraantje. Moeite gedaan om den loop van de visfibertjes in een Garnaat te ontdekken. Wondere loop van die visfibertjes. Yder visfibertje van de Garnaat ook met een membraantje omwonden. Waarom het noodig is dat de fibertjes met een membraan bekleedt worden. Opmerkingen op de visdeelen van een Bot. Verscheidenheit in de visfibertjes van een Bot. Zoo een visfibertje bestaat wel uyt 300 fibertjes. Of die kleinste fibertjes ook niet met membraantjes omwonden zyn. Aanmerking omtrent de Baars. De visfibertjes, in 't groot worden van de Vis, neemen in grootte toe, maar niet in getal. De visfibertjes van de Baars ook met een membraantje omwonden. (Blzz. 9-22, Delft, 17 Dec. 1712, aan Antoni Heinsius, Raat-Pensionaris van Holland, 6 fig.). - Epistola II, In pisculentas Squillae partes inquiritur. Enz.; Epist. physiol., 1719, 9-22. - Hartsoeker, op. citat, 58. | |
[pagina 359]
| |
Het bloed van den garnaal bestaat uit bloedbolletjes die in een waterig vocht, of serum drijven; na de uitdamping, ‘het weg waassemen’ blijven op de glaasjes zouten over, waarvan de figuur, ‘die een quadraat was, over een komende met ons gemeen zee-zout’. Bloed houdt trouwens natriumchloride in, en de waarneming is zeer juist. De studie van de spieren bij de visschen laat toe de aanwezigheid van een omhulsel vast te stellen, evenals bij de andere dieren. Dat de waarnemingen van v.L. veel tijd en veel geduld hebben geeischt is voor ons gemakkelijk te begrijpen. In zijn tijd, en trouwens nog heden, waren er velen die aldus niet dachten; dit blijkt uit hetgeen v.L. zelf schrijft: ‘Aan dese geseyde waarneminge hebbe ik meer tyd besteet als veele zullen gelooven; dog ik heb ze met genoegen gedaan, en geen agt gegeven op die geene die tot my zeggen, waarom zoo veel moeyte gedaan, en wat nut doet het; dog ik schryf niet voor sulke, en alleen voor de Wysgeerige’. De zuivere voldoening van een wetenschappelijken geest!
III Brief. - Hoe kleyn de vleesfibertjens zyn. Vliesen in de Garst en Tarwe. Opmerkingen op een Turks Boontje. Meelagtige stoffe van zoo een Boontje in vliezen opgeslooten. Het vliesje van een Tarwetje beschouwd. De Meelbolletjes van een Tarwe niet even groot. Aanmerkingen op de Garst, de Rogge, op de Erten, enz. De Kastanjen bestaan ook uyt vliesjes. Vordere opmerkingen op de Kastanje. Bemerkingen op Appelen en Peeren. Deselve zyn zaadhuysen. Bolletjes in het zaadje van een Appel. Vaten in de zaaden waarom weynig of zelden gezien worden. Bemerking op de Cocos-noot. Waar uyt de vogt ontstaat die in de Cocos-noot gevonden word. Oly, in groote menigte, uyt de Cocos-noot gedrukt. Oogen of zagte deelen in de Schors van een Cocos-noot. De Pit van een Cocos-noot bestaat uyt lange pypjes of vliesjes. Klapvliesjes in de gemelde Noot: Waar toe dezelve nootzakelyk zyn? De binnenstoffe van de zaaden bestaat doorgaans uyt vliesen en bolletjes: eenige zaaden egter uytgezondert. Opmerkingen op de Oranje- en Citroen-appelen. Waarom onse Appelen dunner vliesen en schillen hebben. Vliesen in Aelbezien en Kruysbeziën. De meeste zaaden der Planten en der Boomen worden door een streng gevoedt. Opmerkingen op de streng waar door de Pit van een Appel gevoedt word. Alles dat in een Appelboom is, dat is ook in de Pit of het Zaad van den Appel. Vordere opmerkingen op de Pit van een Appel. Het kleyne Plantje van een Appelboom in lengte doorsneden. Vaatjes in dat Plantje beslooten. De Boomen van onse Landen hebben meer horizontaale als opgaande vaten. Anders is 't waarschynlyk gelegen met de Boomen in Africa, Asia, en America. Aanmerking op de Bladsgewyse deelen van de jonge Planten: wanneer deselve haar werk volbragt hebben. Hoe de Bladsgewyse deeltjes met de Plant vereenigt zyn. Hoe de Vaten vereenigt zyn met de Plant. (Blzz. 23-37, Delft, 28 Febr. 1713, aan Jan Meerman, Regerend Burgemeester der Stad Delft, 11 fig.). - Epistola III, Quam exiles sint fibrillae carneae. Enz.; Epist. physiol., 1719, 23-37. - Hartsoeker, op. citat., 58.
Een dik haar van de kin is wel 16 maal dikker als een ‘vleesstriemtje’. De brief bevat dan aanteekeningen over de vliesjes | |
[pagina 360]
| |
die bij de planten in zaden en vruchten worden aangetroffen. Het 2e gedeelte van den brief, met de uitleggingen over de figuren 7 tot 11 is onder den vorm van een bijvoegsel, met dezelfde dagteekening aan den zelfden persoon gestuurd, en heeft betrekking op zaden van appelboomen. De vaten liggen zoodanig dat zij de plant het best kunnen voeden. Het 1e gedeelte is geteekend Anthoni van Leeuwenhoek.
IV Brief. - Het Oog van een Walvis onderzogt. De stoffe om het cristallyne vogt leggende zeer hard en sterk, en waarom? Hoe diep de Walvissen in 't water zinken. Walvis, die 14 lynen diep in de Zee lag, opgewonden. Het Oog van een Walvis word van het Zee-water geperst tot de zwaerte van 23100 pont. Waarom dat men geen grond kan peylen in de Spaansche Zee. De gemelde cristallyne vogt had een kleyne klootachtige bult. Het hoornvlies van den Walvis bestaat uyt 16 a 18 vliesen. Onder het hoornvlies legt eene zwarte vlies, dat niet doorschynend is als door een ovale opening. (Blzz. 38-43, Delft, 14 Maart 1713, aan Jan Meerman, Regerend Burgemeester der Stad Delft). - Epistola IV, Examinatur oculus Balaenae. Enz., Epist. physiol., 1719, 38-43. - Hartsoeker, op. citat, 58.
Het onderzochte oog van den walvisch was op zijn grootste as 2 7/10 duim en op de andere as 2 1/2 duim. Uit de drukking van de diepte der zee, berekent v.L. waarom het zeer lastig is een walvisch naar omhoog te halen, terwijl dit gemakkelijker is als het lichaam van het dier niet diep onder het watervlak drijit, waarom het in de Spaansche Zee niet mogelijk is grond op den bodem te werpen. In een P.S. deelt v.L. mede dat de walvisch zich op een diepte bevond die 26 maal grooter was dan de hoogte van de Nieuwe kerktooren die 299 voeten meet. Weder draagt hier de handteekening Anthoni eene h.
V Brief. - Hairtjes van een Muys hoedanig van gestalte? Schynen te bestaan uyt kringsgewyse deelen: en loopen spits toe. Ons hair heeft zoo wel een Schors als een Tak van een Boom. Die heeft ook plaats in andere Dieren, behalven in Elanden en in Harten. De hairtjes van de Dieren vergeleken by de stamme van een Abeel-boom: zy koomen voort uyt Worteltjes. Sommige van die Worteltjes steeken in dikte uyt. De hairtjes van een Muys zoo glat niet, als veele andere hairen: dezelve hebben ledekens omtrent het lyf. Veele hairtjes aan haar einde doorschynend. Het wassen van de hairen geschiedt niet by uytspruyting, gelyk in de Planten, maar by voortstooting. Het hair van een Mol omtrent van 't zelfde maaksel als dat van een Muys. De hairen van een Ermyn, van een Kat, van een Konyn, ook omtrent van 't zelfde maaksel als die van een Muys. Door de dikke hairen van de Beeren loopt binnenwaarts een zwarte streep. Die hairen, in de lengte doorsneeden, bevonden voor een gedeelte gevult te zyn met luchtbolletjes. Die Bolletjes maaken wel de helft van de dikte der hairen uyt. Hoe de Beeren, door 't middel van die luchtbolletjes, op haar hair als konnen dryven. Van waar die duysterheit in het Beerenhair voortkomt. Het hair in de Dieren bestaat uyt veele dunne hairtjes. Het hair van binnen met geen merg voorzien. Sommige hairen, doch meest die van een Varken, hebben een scheur of | |
[pagina 361]
| |
barst. De hairen hebben een bast, en bestaan van binnen uyt veele hairtjes. In de hairen van ons lichaam word ook een bruine streep gezien. Sommige van onze hairtjes hebben meer, andere min bruynigheit. Die bruynigheit waarschynlyk veroorzaakt door een verdroogde stoffe van het bloed. Het hairtje van een Ree of Hart afgeteekent. Het hair van een Eland onderzocht. Hoe men de hairen van een Kat of van een Konyn best soude onderzoeken. (Blzz. 44-55, Delft, 25 Maart 1713, aan Adriaen van Assendelft, raat ende Out-Schepen der Stad Delft, 5 fig.) - Epistola V, Quali ligura instructi sint crines Muris. Enz., Epist. physiol., 1719, 44-55. - Hartsoeker, op. citat, 58
Histologische studie met een ‘Vervolg’ handelende over: ‘Uyt een schachtsgewyze deel van een Papegay koomen 2 stammen voort: uyt yder van die stammen koomen weer andere takken voort, en uyt die takken veerachtige deelen. Die veerachtige deelen zyn vol veeren. Die pluymachtige deelen ook in een Zwaan beschouwt . waar in, dezelve verschillen van de pluymachtige deelen der Papegayen. Waar toe de menigte van die ledekens dienstig is. Zoo is 't ook gelegen met de litachtige deeltjes van het Riet en Stroo. Het hair ofte wol van een ongebooren Lammetje beschouwt. De veel-leedige deeltjes zyn nootzakelyk in de hairen van een Muys, op dat het onderste hair het bovenste zoude konnen dragen’.
VI Brief. - Daar is geen onderscheyt van dikte tusschen de vleeschdeelen van een Koe, omtrent het schiltbeen, en de vleeschdeelen omtrent de laatste ribbe. Waarom de vleeschdeelen omtrent het schiltbeen dikker schynen. De vleeschstriemtjes van de pooten der Muyzen wat dunder als de vleeschstriemtjes van een Walvis. Alle de vleeschstriemtjes van de pooten der Muyzen met een vliesje omwonden. Yder zoodaenig vleeschstriemtje bestaat weder uyt striemtjes. In die vliesjes leggen vetdeeltjes, maar die zyn zeer kleyn. Yder vleeschstriemtje is met geen enkele vliesje omvangen. Hoe de vleeschstriemtjes in de vliezen als in een net leggen. Het vleesch van een jong Schaap, of Zeeuwsch Lam, onderzocht. De vleeschstriemtjes van zoo een Schaap niet grooter als van een Muys. Het vleesch van een Varken beschouwd. De vleeschstriemtjes van een Varken ook bezet met aan-een-geschakelde vliesjes. Deze vleeschstriemtjes ook niet grooter als die van een Muys. Dezelve vleeschstriemtjes ook zachter als die van andere Dieren Het vleesch van een Deenschen Os onderzocht. De vleeschstriemtjes van zoo een Os schynen dikker als die van andere viervoetige Dieren. Waar die grooter dikkigheyt van daan kan koomen. Die vleeschstriemtjes konnen ingekrompen zyn door het opsnyden van den buyk. Waarom die inkrimpingen menigvuldiger zyn omtrent den buyk? Het vleesch van zoo een Deenschen Os, tegen de korte ribben aanleggende, synder als het vleesch van de muscul. Dertig duyzend Muyzen weegen zoo zwaar niet als een Os: nochtans zyn de vleeschstriemtjes van een Os, en die van een Muys, weynig verschillende in dikte. Hoe dun die vleeschstriemtjes zyn. Dunheyt van de netsgewyze vliesjes. Deze dunne vliezen zyn van 't zelve t'zamengestel gelyk de blaas van een Os. (Blzz. 56-62, Delft, 29 Maart 1713, aan Antoni Heinsius, Raat-Pensionaris van | |
[pagina 362]
| |
Holland). - Epistola VI, Carneae partes ossis claviculae in vacca crassitudine nihil differunt, enz., Epist. physiol., 1719, 36-62. - Hartsoeker, op. citat., 58.
In zijne histologische onderzoekingen weet v.L. wel een onderscheid te maken tusschen hetgeen hij met den microscoop ziet en de werkelijkheid; dit kan namelijk vastgesteld worden als hij vindt dat de vleeschvezels soms dikker zijn, omdat zij door het opensnijden kunnen inkrimpen. De vleeschvezels zijn bij al de onderzochte dieren nagenoeg van denzelfden aard en dezelfde afmetingen, en maken aldus als het ware histologische eenheden. Een baardhaar is nagenoeg 9 maal dikker dan een haar van de vleeschvezeltjes.
VII Brief. - Wonderlyk maaksel van zekere Dierkens, zittende in een koker, dewelke vast is aan 't Eende-Kroost. Beschouwing van de beweegtuygen van zoodanige Dierkens. Hoe die Dierkens hunne kokertjes vergrooten. Opmerkingen op het omloopende tantsgewyze raderwerk. Onbedenkelyke beweeging door dat werktuyg in het water te weeg gebragt. Door die beweeging veele deeltjes naar het Dierke gevoert, en veele weg geworpen. Eenige van de toegevoerde deeltjes dienen tot voedzel van het Dierke. De Dierkens, die haar niet konnen verplaatzen, moeten door 't middel van zoodanig werktuyg gevoedt worden. Hoe dat ze door het maaken van een ronte een groote beweging maaken in het water. Met haar staart in te trekken en uyt te rekken bekoomen zy ander water, en daar door ook ander voetzel. Andere Dierkens, aan de kroost vastgehecht, en grooter als de Dierkens in een kokertje woonende. Die hebben ook een circulaire beweeging, oin nieuw voetzel te bekoomen. Zoo een tantsgewys raderwerk is noodig om een groote beweeging in 't water te maaken. Een groenachtig vliesje op een Vyver dryvende, vol van kleyne Dierkens, daar eenige grooter onder waren, alles vermengt met zeer veele luchtbolletjes. Hoe dat zulke Dierkens tusschen onze tanden en in de holle kiezen konnen koomen. De vleeschstriemtjes van een Os, van een Walvis, van een Muys, hoewel sestienmaal dunner als een dik hair van de kinne, zyn gansch omwonden met vliesjes. (Blzz. 63-69, Delft, 28 Juny 1713, aan de Koninglyke Societeit in Londen). - Epistola VII, Mirabilis textura Animalculorum, enz., Epist. physiol., 1719, 63-70. - Hartsoeker, op. citat., 58-60. - A letter from Mr. Anthony van Leeuwenhoek, F.R.S. containing some further Microscopical Observations on the Animalcula found upon Duckweed, etc., Phil. Trans.Ga naar voetnoot(19), 28, 1713, blzz. 160-164. (Gedagteekend 28 Juni 1713).
v.L. herinnert aan zijn brief van 4 Nov. 1704 over een dierken (Vorticella?) dat in een kokertje geplaatst is, aan een eendekroosje (Lemna) vastgehecht, en dat bewegingen uitvoert, die tot doel hebben de voeding mogelijk te maken en te bevorderen. | |
[pagina 363]
| |
Zooals in vorige brieven, geeft v.L. een gedacht van de besmetting, namelijk van de tanden door hetgeen in den mond kan gebracht worden. In het water van een vijver vond hij alzoo allerlei dierkens in groot getal, en hij zegt: ‘Als men nu bier- en wynglazen in zoo een vyver spoelt, wie weet hoe veel Dierkens aan zoodanige glasen blyven, waar van eenige tot in onsen mont konnen gebragt werden, en dit zoo synde, zoo en heeft men geen redenen om my af te vragen, hoe de kleyne Dierkens, die ik veel jaren geleden geseyt hebbe, dat in de stoffe tussen onse tanden, ende in de holle kiesen sitten, daar konnen komen’. Op het einde van den brief zegt v.L. dat hij aan de Society schreef op 22 Sept. 1711 over de Myt, op 1 Maart 1712 over het vleesch van den walvisch, op 12 April 1712 over de huid van den olifant, op 10 Juni 1712 over de mossel. ‘Ende alzoo ik op die vier verhaalde brieven geen antwoort en hebbe bekomen, zoo hebbe ik in gedagte genomen, of de Koninglyke Societeit stil stont’. Dit ontbreekt in den Engelschen tekst. De brieven van 22 Sept. 1711, 1 Maart 1712 en 10 Juni 1712 verschenen in de Transactions, deel 27, 1710/12, resp. op blzz. 398-415, - blzz. 438-446, - en blzz. 529-534, en behooren tot de 2e Engelsche reeks. Toen v.L. dit schreef, had hij wellicht het boekdeel nog niet ontvangen.
VIII Brief. - De werking van de Kreeften-oogen op den Azyn. Waar die Kreeften-oogen van daan koomen. Of ze van de huyd der Kreeften afvallen. Een stukje van de schors van de Nypers gloeyend gemaakt, en in een glaasje waters gedaan, verdeelt zich in ontelbaare zoutdeeltjes. Verdere ondervindingen omtrent dezelve zoutdeeltjes. Ongelooffelyke menigte van de luchtbolletjes, die uyt de gezeide schors voortquamen. Van de gestremde deeltjes, die na het uytwazemen van een groot gedeelte der waterige vocht van den azyn, overgebleven waren. Deze gestremde deeltjes zyn naar allen schyn de zoutdeeltjes van den Azyn, en het zout uyt de schare van de Kreeft. De Azyn, daar de stukjes van de genoemde schaare opgestaan hadden, had weynig zuur. Den Azyn van de schaare algetapt zynde, bleef er een onbedenkelyke menigte van zoutdeeltjes over. Helderheit en glans van die zoutdeeltjes. Gestalte van de zoutdeeltjes, die uyt de Kreeften-schaar gekomen waren. Die zoutdeeltjes scheenen als in een waterachtige vocht te smelten: doch deze vochtigheit was anders niet als de lymachtige stoffe, die van den Azyn overgebleven was. Of de Kreeften alle jaaren haare huyt verwisselen. Van de gansche huyt kan dat niet gezeyt worden. Het vlies, waarmede de schaar van de Kreeft van binnen bedekt is, voor het Vergrootglas gebragt. Uyt dat vliesje kan de ouderdom van een Kreeft afgenomen worden; gelyk men uyt de bast van de Boomen den ouderdom der Boomen kan naspeuren. De schaar, die langen tyd in den Azijn gelegen had, onderzocht. Dezelve bestaat uyt veele circulaire kringen. De pori van het gemelde vliesje ontdekt. De grootmaaking of aangroeying van veelerhande zaaken geschiedt op de zelfde wyze. Uytlegging van de werkinge, waar door de Kreeften-oogen het zuur van den Azyn wegneemen. Kreeften-oogen op een houtskool gloeyend gemaakt: en dus in water gelegt. Aanmerkingen op de zoutdeelen uyt zoo- | |
[pagina 364]
| |
danige Kreeften-oogen voortgekomen. Aenmerkingen op het zoogenoemde hoofd van een Kreeft. De schors van Zee-Krabben onderzocht. De schaaren van de Zee-Krabben onderzocht. De schaaren van de Zee-Krabben doen dezelve uytwerkingen in den Azyn, gelyk de Kreeften. Visfibertjes uyt de schare van een Krabbe genomen en onderzocht. Dunte van dezelve visfibertjes. Rimpelen van de visstriemtjes. Op yder visstriemtje van de Krabben en Kreeften ook omwonden is met vliesjes. Die vliesjes duydelyk in de Kreeften ontdekt. Bloed in de Krabben dikwils beschouwt. (Blzz. 70-82, Delft, 30 Juny 1713, aan Antoni Heinsius, Raat-Pensionaris van Holland). - Epistola VIII, De modo quo oculi Cancri agunt in acetum. Enz.; Epist. physiol., 1719, 71-83. - Hartsoeker, op. citat., 60.
Vernomen hebbende dat de Kreeftenoogen, die feitelijk geen gezichtszintuigen zijn, van Dantzig komen, waar zij aan de zeekust door kinderen worden opgezocht, komt v.L. tot het denkbeeld dat zij misschien van de huid der Kreeften afvallen. Die oogen werken op azijn om het zuurgehalte te verminderen, en vormen zouten.
IX Brief - De Saly beschouwd. Ronde bolletjes op de Salybladen. De Saly-bladen zyn dicht bezet met hairachtige deeltjes. Of die bladen met Spinnewebbetjes bezet zyn. Kircherus heeft de bolletjes van de hairachtige deeltjes voor Spinnewebbetjes aangezien. Aderen van het Saly-blad loopende tusschen de verheventheden, die door de putjes veroorzaakt worden. Op die aderen leggen veele zwarte deeltjes van uytneemende kleynheit. Die zwarte deeltjes zyn waarschynlyk niet anders als de rook der Brouweryen. De Saly-bladen zijn bezet met een ongelooffelyke menigte van olydeelen. Worm in de Salie en Venkel, die de dood kan veroorzaken. Daer is niet eene plant die een Worm of Rispe voort en brengt. Onwaarheden door Kircherus in zyne Onderaardsche wereld te boek gezet; geen levend Schepzel kan uyt een blad, boom, of wortel voortkomen. Maar eenige kleyne Schepzelen kunnen hun Ey of Yongen daar plaatzen, en zoo een jong Diertje kan in het blad en in de vrucht inbooren, enz. Kircherus gehekelt. Aanmerkingen op de Myt. De Eyeren, uyt het lichaam van een Myt gehaald, droogen schielyk weg: maar niet de Eyeren die door de Myt gelegt worden. Uyt het hairtje, dat op het lyf van zoo een Myt gegroeit is, koomen wel hondert kleyne hairtjes voort. Of de fenynige Schepsels de vruchten of bladen vergiftigen. De Padde en de Kikvors besproeyen de planten met haar fenyn. Vogt van de Kikvors in het oog gespat veroorzaakt groote pyn. Aen een Hond, die Kikvorsen en Padden dood beet, liep het schuym ten monde uyt. De Padden en Kikvorssen schieten het fenynige vocht niet, ten zy als haar geweld word aangedaan. Zoo is 't ook gelegen met andere fenynige Dieren. Ingeschape kracht der Dieren om 't geene tot hunne bescherming dient te bewaaren. Kircherus vergist zich, zeggende dat'er geen vliegende Schepsels zyn, die vliegende Dieren voortbrengen. Vliegjens op de bladeren van Lindeboomen, van Kersseboomen, Aalbesseboomen, Pruymeboomen, enz. brengen levende jongen voort. Hoedaenig de Vliegjens, die levendig uyt haare Moeder voortkoomen, aangroeyen, wieken krygen? enz. | |
[pagina 365]
| |
Zoodanige Vliegjens, op de Appelboomen, Peereboomen, enz. bestaan uyt verscheyde soorten: maar koomen niet uyt die Boomen voort. Zy zyn op de Boomen geplaatst, om hun voedzel daar uyt te haalen. Nieuwe Bemerkingen op de Saly-bladen, twee musketschooten buyten de Stad gewassen, waren niet bezet met die zwarte stoffe. Ook waren de eynden van de hairachtige deeltjens veel meer gezet met bolletjens, die de Schryver voor Oly-vaatjes aanzag. Yder hairachtig deeltje met 3 leden voorzien. Riet en Stroo waarom met litachtige deelen voorzien? Deze leden zyn in alle Planten, die met een stammetje opschieten. Alle Hout, in onze Landen wassende, met horizontale vaten voorzien. Anders is 't gelegen met de Kokosboomen en Palmboomen, de welke in plaats van horizontale vaten, veele leden hebben. De witachtigheit van gedroogde Saly is niet anders als de menigte van doorschynende hairachtige deelen. De hairachtige deeleil van de Thee-Boey hebben geene leden. Witte Thee-Boey. (Blzz. 83-93, Delft, 24 October 1713, aan Antoni Cink, professor te Loven). - Epistola IX. Salvia visu examinata. Enz.; Epistol physiol, 1719, 84-94. - Hartsoeker, op. citat, 60.
Antoni Cink uit Leuven had aan Gerardus van Loon geschreven over de ontdekking van KircherusGa naar voetnoot(20) die met zijne vergrootglazen zou gevonden hebben dat de ongewasschene Salie bedekt is met webben als deze der spinnekoppen en die zouden door kleine beestjes voortgebracht worden. En Cink vraagt ‘dat U.L. hier over met den Heer Leeuwenhoek beraatslaagt; en dat hy sig gewaardige soodanige bladeren met syne weergadeloose vergrootglasen te ondersoeken’. In zijn antwoord komt v.L. opnieuw op zijne gedachten over den oorsprong der levende wezens. ‘Wat my belangt, zegt hij, het staat by my onverbrekelyk vast, dat uyt geen blat, boom of wortel, eenig levent schepsel, dat met een beweginge is begaaft, is voortgekomen, ofte oyt voortkomen sal. Maar wel is waar, dat eenig kleyn Schepsel syn eyeren of jongen kan plaatsen op 't blat ofte de vrugt’. Kircherus heeft eene verwarring gedaan tusschen het ontstaan der soorten en het woekeren van eene soort op een andere, v.L. niet.
X Brief. - Dankzegging aan de Heeren van de Koninklyke Societeit te Londen over hunne beleefdheit, enz. De Schryver is verwondert dat zyne figuur, van het vlees eens Walvischs, in de Philosoofsche Handelingen van dezelve Societeit niet is gedrukt. Het vleesch van een Os, Hoen, en Muys, voor het Vergroot-glas geplaatst: geen onderscheyd, aangaande de dikte, in de vleeschdeelen van dezelve Dieren gesien. Voorneemen van den Auteur, om het vleesch van Vliegen, en andere kleynder Schepzelen, noch nauwkeuriger te beschouwen. (Blzz. 94-96, Delft, 22 Juny 1714, aan de Koninglyke Societeit te Londen). - Epistola X. Auctor grates agit Regiae Londinensium Societati de officiis illi exhibitis. Enz., Epist. physiol., 1719, 95-97. - Hartsoeker, op. citat., 60. | |
[pagina 366]
| |
Uit een brief van 25 Februari 1714 uit Londen, vernam v.L. dat de mededeeling zijner ontdekkingen over de vleeschvezeltjes met belangstelling door de Royal Society werd ontvangen. In dezen korten brief worden nu de opzoekingen over de vleeschvezels voortgezet. Ik vond geen Engelschen tekst.
XI Brief. - Een stukje vleesch van een achtjaarige Koe voor het Vergrootglas gebragt, en onderzocht. De membraantjens, die haare deeltjens tusschen de vleeschstriemtjens uytspreyden, zouden veel grooter voorkoomen in een vette als in een magere Koe, om de vetdeelen die in de membranen gemaakt worden. Yder vleeschfibertje bestaat weder uyt kleynder deelen. De vleeschdeelen in het droogen dunder geworden: de grooter membranen in kleyner membraantjes verdeelt. Vleeschfibertjens in haare lengte van het ander vleesch gescheyden, en dus voor het Vergroot-glas gebragt. Een stukje van de borst van een Hoen door het Vergroot-glas beschouwd. Daar is geen noemenswaardig onderscheyd tusschen de dikte van het Runtvleesch, en de dikte van Hoendervleesch. Vleeschfibertjens van een Muys onderzocht. De membraantjens, waar in yder vleeschfibertje van een Muys als opgeslooten leit, duidelyk gezien. Het vleesch, dat uyt de Poot van een wilde Honingby gehaalt was, door het Vergroot-glas onderzocht. Nette ringswyze inkrimpingen in de vleeschfibertjens van zoo een wilde Bye ontdekt. Als die ringswyze inkrimpingen gezien worden, is 't een teken dat de musculen in rust leggen. Maar als de musculs zich beweegen, dan gaan de ringswyze inkrimpingen in de vleeschfibertjens te niet. De Vliegen, die haare Eyeren op het vleesch leggen, door den Schryver onderzocht. Als zodanige Eyeren, 's ochtends op het vleesch geleit worden, koomen daar 's avonts al wormen uyt. Verwonderens-waerdige deelen in de lichaamen van zulke Vliegen ontdekt. Het vleesch uyt de Pooten Van zodanige Vliegen beschouwd. De vleeschfibertjens van zoo een Poot hebben ook diergelyke ringswyze inkrimpingen. In de Poot van zoo eene Vlieg maar twee trekkers ontdekt. In een andere ontledinge van zoo eene Poot drie trekkers gezien. De trekkers doorgaans met vleeschfibertjens bezet, en met dezelve vereenigt. Hoe veele vleeschstriemrtjens dat zoo een vleeschfibertje uytmaaken is niet na te speuren. Een trekker, daar het vleesch afgescheurt was, door het Vergroot-glas onderzocht. Verwondering over het maakzel van zoo een Poot. Bloetader uyt de Poot van een wilde Honigby afgetekent. Kringsgewys maakzel van zoo een bloetader. Pooten van de Vliegen in haare lengte doorsneden. Bevonden dat de vleeschfibertjens van zulke Pooten van binnen zyn vereenigt aan de hoornachtige schors der Pooten. De Auteur heeft in zoo eene Poot maar eenen trekker gezien, maar zekerlyk zyn er meer trekkers in als een. De harde schors, of de hoornachtige huyt van de Vliegen-pooten, verstrekt den Vliegen voor been. Het vleesch uyt de Pooten der Vloojen gehaalt en onderzocht: maar het lag al te zeer door malkander verward, om afgetekent te konnen worden. Het vleesch uyt de borst van een Vlooy voor 't Vergroot-glas gebragt. De fibertjens van dat vleesch ook voorzien met ringswyze deeltjes. De vleeschfibertjens | |
[pagina 367]
| |
van de eerste Diertjens viermaal dikker als die van de Vlooy. Aanmerkingen op het vleesch van een Mier. Deze vleeschfibertjens hebben ook hunne kringswyze inkrimpingen. De Schryver heeft in de Myt geen vleeschfibertjens konnen ontdekken: echter moeten zy daar zekerlyk in zyn. Het Ey uyt een Myt gehaalt: en het Eyernest in een Myt duydelyk gezien. Walvisvlees door het Vergroot-glas onderzocht. De lange dunne deeltjes waar uyt de trekker van een Vlieg bestaat, en de lange dunne deelen van een trekker van een Walvis, zyn gelyk in dikte. (Blzz. 97-110, Delft, 21 Augusti 1714, aan de Koninglyke Sccieteit te Londen, 13 fig.). - Epistola XI. Frustum, ex carne octennis Vacca resectum, enz Epistol. physiol., 1719, 98-111. - Hartsoeker, op. citat., 60.
Antwoord op een brief van 8 Juli 1714 van de Royal Society waarin v.L. tot verder onderzoek wordt aangespoord. Het is een zuiver histologische studie. Een P.S. kondigt het ontvangen aan van een verderen brief van 16 Juli, te gelijker tijd met een bundel van de Philosophical Transactions. Ik vond geen Engelschen tekst.
XII Brief. - Drie secrten van Muggen. Muggen zonder angels. Muggen met angels, en hun maakzel. Grooter soort van Muggen, die ook angels hebben. Het vleesch uyt de Pooten van de leste soort onderzocht. Yder vleeschfibertje ook met ringswyze inkrimpingen voorzien. Opmerkingen op een goude Torre gedaan. De vleeschfibertjens van een goude Torre schynen niet omwonden te zyn met membraantjes, maar yder vleeschfibertje schynt met een byzonder rokje bekleedt te zyn. Of de fibertjens van zoo een Poot van binnen aan het harde hoornachtige deel van de Poot gehecht zyn. Doorensgewys puntige deelen, op de Pooten van een goude Torre staande De membranen, van binnen tegen het hoornachtige deel van de Poot aanleggende, onderzocht: hoe dik die membraanen op een leggen? Die membraantjens beschreven. Een Vlieg onderzocht: het hoornachtige deel van de Poot, en het membraantje dat het hoornachtige deel bekleede, scheenen te bestaan uyt rondachtige bolletjes. Musculs in de Pooten van een Vlieg ontdekt. Zeldzaame ondervindingen omtrent een vliegend Schepsel, Spekeeter genoemd. Geduurige inkrimpingen en uytrekkingen in de vleeschfibertjes van de gemelde Spek-eeter. Dezelve ondervinding in verscheyde zoo genaamde Spek-eeters waargenomen. De inkrimpingen en uytrekkingen wierden niet waargenomen in de vleeschfibertjes van Vliegen. Nieuwe opmerkingen omtrent de wilde Honigby. De wilde Honigby laat haare angels in de lichaamen niet steeken, gelyk de tamme Byen. De voorgemelde beweging, of uytrekking en inkrimping, ook in de vleeschfibertjes van de wilde Honigby gezocht: maar schier te vergeefs. Veele vleeschstriemtjes leggen schuyns in de Pooten der vliegende Schepzelen. In de vleeschdeelen van een Mugge-poot geene beweging ontdekt. Waarneemingen omtrent het vleesch van een zeer vette Koe. Waarom de gemelde bewegingen der vleeschfibertjes meer gezien worden in kleyne Schepzelen, gelyk Vliegen, dan in groote Schepzelen; namentlyk omdat in de kleyne beestjes yder vleeschfibertje met een membraantje fs omvangen, en dus voor een muscul kan verstrekken; het welke zoo niet gelegen is in de viervoetige Dieren. | |
[pagina 368]
| |
Vordere opmerkingen op de vleeschfibertjes van de gemelde Koe. De ringswyze inkrimpingen van de vleeschfibertjes bestaan niet uyt eene circulaire rondte. Hoe dezelve van maakzel zyn. Men zal bevinden dat de inkrimpingen, die de Trekkers van een Walvis hebben, ook omwentelenderwyze of schroefgewys geschieden. Het zelve ook bevonden in den Trekker, die uyt het achterbeen van een Hoornbeest was genomen. Die Trekker koomt over een met den Trekker van een Walvis. Het zelve bevonden in de Trekkers van een Hoen en van een Muys. (Blzz. 111-123, Delft, 26 October 1714, aan de Koninglyke Societeit te Londen, 7 fig.). - Epistola XII. Tres Culicum species. Enz.; Epistol. physiol., 1719, 112-124. - Hartsoeker, op. citat., 60.
In die histologische studie over de spieren wordt opnieuw de aandacht gebracht op een bestanddeel dat bij al de dierensoorten wordt gevonden, namelijk den trekker.
XIII Brief. - Opmerkingen over de uytspanningen of uytrekkingen van een Treklyn. Hoe langer zoodanige Lyn is, hoe dat de inkrimpingen van dezelve Lyn langzaamer geschieden. Zoo een Lyn moet in 't midden, niet aan de eynden, breeken; als er groot geweld, to breekens toe, op gedaan word. Dit word op de vleeschfibers toegepast. De vleeschfibertjens van een Hoornbeest, en die van een Muys, zyn van eene en dezelfde dikte. Alleen is er eenig onderscheyd in de veelheit van de omwentelende intrekkingen ofte uytrekkingen. Hoe langer de vleeschfibertjes zyn, des te meer tyd word'er vereyscht tot de inkrimpingen derzelven. Bygevolg konnen de Pooten van een Muys veele maalen bewogen worden, tegen dat de Poot van een Os eens bewogen word, enz. (Blzz. 124-126, Delft, 4 November 1714, aan Adriaen van Assendelft, raat ende Out-Schepen der Stad Delft). - Epistola XIII. Animadversiones in funem nauticum quo naves protrahuntur. Enz.; Epistol. physiol., 1719, 125-127. - Hartsoeker, op. citat., 60.
Vergelijking tusschen een vleeschvezel en een trektouw: hoe korter de lijn, hoe vaardiger deze in de lengte inkrimpt. Dit wordt nu toegepast op de snelheid der bewegingen van kleine en groote dieren.
XIV Brief. - Een gedeelte van den Trekker, uyt het achterbeen van een Os, overdwars doorsneeden. De dunne schyfjes van zoo eenen Trekker, nat gemaakt zynde, spreyden zich uyt in grootte. Overgroote menigte van Membraanen in de doorsneede deeltjens van zoo eenen Trekker ontdekt. Een groot getal deelen, in de ruimte van een grof Zand, doorsneeden. Moeite te vergeefs gedaan om de lange deeltjens der Trekkers van de vliezen te scheyden. Bedenking van den Auteur of in de groote membraanen, die in zoo een Trekker zyn, ook geen bloetvaten zyn, die de Wey van het bloed overvoeren. De Trekker van een Hoorn-beest, die buyten op het gewricht van deszelfs achterbeen lag, doorsneeden. In yder overdwarsche sneede veelvuldige Vaten en Membraanen ontdekt. Onbedenkelyke menigte van Trekkers doorsneeden; welke Trekkers zich door de Membraanen verspreydden. Yder gedeelte van een Trekker niet grooter als een Zand, is omvangen van een dwarsloopende Trekker. Die overdwarsloopende Trekkers | |
[pagina 369]
| |
hebben ook haare omwentelende inkrimping. Het is noodig dat de Trekkers in haare lengte, op de gewrichten, voorzien zyn met overdwarsloopende Trekkers. Beneden de gewrichten geene overdwarsche Trekkers gevonden. Al het gezeide even eens bevonden in de Trekkers die op de gewrigten van een Schaap en van een Hoen hadden gelegen. Hetzelve in den Trekker van een Muys onderzocht, en hoe verre gelukt. Het zelfde ook ondervonden in de Trekkers van een Haas, maar in een Haas zyn de overdwarsloopende Trekkers zoo menigvuldig niet als in een Os. De omwentelende inkrimpingen ook ontdekt in kleyne Trekkers. Onbedenkelyk getal van hunne deeltjes, uyt dewelken een Trekker bestaat. (Blzz. 127-133, Delft, 9 November 1714, aan de Koninglyke Societeit te Londen). - Epistola XIV. Portio Tendinis, ex femore bubulo exsecti, enz., Epist. physiol., 1719, 128-134. - Hartsoeker, op. citat., 60.
Een trekker is samengesteld uit talrijke dunne haartjes; de uitwerking daarvan wordt bij gevolg over al deze kleine bestanddeelen verspreid.
XV Brief. - Het is altyd niet waar dat de vleesdeelen in een kleyn Diertje in dunte toeneemen en eyndigen aan den Trekker. In tegendeel zyn de meeste vleeschfibertjes, zoo dik als ze zyn, vereenigt met de Trekkers, Vliezen, en Bloet-vaten. De achterste Pooten van een Muys onderzocht. In eenige deelen van de Poot, waar aan men met het bloote oog geene vleeschdeelen konde bekennen, twaalf Trekkers ontdekt. Die Trekkers aan weerszyde bezet met vleeschfibertjens; die ook zeer ordentlyk geschikt lagen. Beschryving van die ordentlyke schikkinge der vleeschfibertjes. Het geweld, 't welke by voorb. aan de bovenste der gemelde Trekkers word aangedaan; dat word ook aangedaan aan de ses onderste: en hoedaenig? De Trekkers uyt de achtervoet van een Muys zyn dunder dan een hair van ons hooft. Zy hadden evenwel hunne omwentelende inkrimpingen. De vleeschfibertjes, aan die Trekkers vast, zyn aan de andere kant ook gehecht aan andere Trekkers. Gedagten van den Auteur over het vasthechten van de bovenste Trekkers aan andere kleyndere Trekkers. De muscul van een Muys in 't midden doorsneeden, om de eynden van den grooten Trekker te ontdekken. By die gelegenheit een groote Membraan doorsneden, uyt dewelke veele membraantjes voortquamen. De Trekkers en de vleeschfibertjes gelyk geformeert. De vleeschfibertjes zyn in een zekeren zin ook Trekkers. Waar dat de Trekkers hun eynde hebben. De groote vleesch-muscul vergeleken by de stam van eenen Boom, die zich in verscheyde takken uytspreydt: maar daar de takken hun eynde hebben, hebben de vleeschfibertjes in tegendeel geen eynde. Hoe dat de Trekker van een kan scheyden zonder scheuringe. Vleesch uyt de groote muscul van 't achterbeen van een Muys voor het Vergroot-glas gebragt. Daar in twee Trekkers ontdekt, die niet dikker waren als een hair van ons hoofd. In zoo eenen Trekker verscheyde omwentelende inkrimpingen bespeurt: dezelve Trekkers voorzien met schuyns nederdaalende vleeschfibertjes. Aan zoo eenen Trekker word geen geweld aangedaan, of de andere lydt dat geweld ook; gelyk ook alle de Trekkers en Vleeschfibertjes, die uyt een grooter Trekker | |
[pagina 370]
| |
voortkoomen. Alle de Vleeschfibertjes en Trekkers van een muscul worden gelyk bewogen. Verwonderenswaardige volmaaktheit van 't zamenstel der Musculen, Trekkers, Vleeschfibertjes, enz. De Vleeschfibertjes schynen aan geen andere Trekkers vereenigt, als aan de tegen overstaande Trekkers. Hoe moeyelyk het is het gemelde 't zamenstel der Trekkers en Vleeschfibertjes te vertoonen. Twee, ja drie Vleeschfibertjes, vereenigen zich somwylen in een ander Vleeschfibertje. Al het geweld, dat aan de Trekkers word aangedaan, word ook aangedaan aan de Vleeschfibertjes. Hoe een Trekker evenwel veel grooter geweld lydt als een Vleeschfibertje. Aanwyzing van 't zamenstel der Trekkers en Vleeschfibertjes. Vordere aanwyzing hoedanig dat door het beweegen van den eenen Trekker ook de andere Trekkers, met de Vleeschfibertjes, bewogen worden. Waarom in den afgebeelden Trekker geene omwentelende inkrimpingen bespeurt worden. Men kan de eynden van de Trekkers beter vervolgen in kleyne vleeschmusculen. De Trekkers zyn rontom met vleeschfibertjes bezet. Korter musculs in een Muys nagespeurt. Vleeschfibertjes uyt andere vleeschfibertjes voortkoomende. Aangewezen hoe uyt een Trekker een Sprank, en uyt die Sprank vleeschfibertjes, en uyt deze wederom Spranken voortkoomen. Het vlees van een Bonsem onderzocht. (Blzz. 134-148, Delft, 20 November 1714, aan de Koninglyke Societeit te Londen, 4 fig.). - Epistola XV. Non semper verum est carneas Animalculorum partes tenuescere prope Tendinem, enz. Epist. physiol., 1719, 135-148. - Hartsoeker, op. citat., 60.
Histologische studie besprekende de betrekkingen tusschen de vleeschvezels en de trekkers. Op het einde zegt v.L. dat hij hoopt dat zijn brief van 26 October (XII) wel is toegekomen, en dat hij alleen dezen brief van 20 November den 27 December opstuurt. Ik vind geen spoor dezer brieven X, XI, XII, XIV en XV in de Philosophical Transactions.
XVI Brief. - Vordere bewyzen dat de Vleeschfibertjes, zoo wel als de Trekkers, ook Trekkers mogen genoemt worden. Het vleesch uyt het achterbeen van een jonge Muys ten dien eynde onderzocht. In een welgestelde muscul word geenen Trekker eenig geweld aangedaan, of de vleeschfibertjes moeten dat geweld ook lyden. Uytreekening hoe veel de vleeschfibertjes, in een zekere grootte van geweld, te lyden hebben. Twee Trekkers die van beneden in den muscul opklimmen; en twee die van boven in den muscul daalen: zynde met malkander niet vereenigt als door vleeschfibertjes. Van de omwentelende inkrimpingen en uytrekkingen, dewelke in de Trekkers en Vleeschfibertjes gevonden worden. Waarom dezelve doorgaans niet gezien worden. De Vleeschfibertjes moeten al het geweld ook lyden dat aan de Trekkers word aangedaan. En aan de Trekkers, die van beneden komen, word geen geweld gedaan, of de bovenste Trekkers lyden het ook. De vliezen, of membraanen, door de musculen loopende, en zich taksgewys door de vleeschfiberen verspreydende, maaken dat dezelve vleeschfiberen malkanderen niet aanraaken; en aldus beschermt zyn in tyde van quetzinge of stootinge van de vleeschfiberen. Hoe de uytrekkingen en inkrimpingen van de Trekkers en Vleeschfiberen geschieden. Verbeelding van die uytrekkingen | |
[pagina 371]
| |
en inkrimpingen door een koperdraadje, dat om eene schryfpenne was gewonden. De Visfibertjes van een Kabeljauw ook met vliesjes omwonden. De Trekkers omtrent de groote vinne, dicht by een Kabeljauws-hoofd, nagezocht; en bevonden dat de vischfibertjes aldaar ook voor Trekkers verstrekken. Het zelve doen doorgaans alle de vischfibertjes, die met beyde haare eynden in de vliezen van Trekkers zyn gehecht. Yder vischfibertje ook omkleedt met een vliesje. Menigvuldige dunne fibertjes, waar uyt een vischfibertje bestaat. Onderzoekingen omtrent de huyt van een Kabeljauw. (Blzz. 149-155, Delft, 26 Maart 1715, aan A. Cink, residerende te Loven, 3 fig.). - Epistola XVI. Novis argumentis probatur Fibrillas carneas, enz., Epistol. physiol, 1719, 149-155. - Hartsoeker, op. citat., 60. Histologische studie.
XVII Brief. - Het is wel zeker dat een Muscul, zich uytrekkende, dunder word, en inkrimpende dikker moet worden; en dat het ook zoo gelegen is met de Trekkers: maar of de beweginge eerst van de vleeschfibertjes, of wel van de Trekkers koomt, daar geeft de Schryver geen vonnis over. Gelykenis genomen uyt een wassenden Boom, wiens takken altemaal bewogen worden, als'er met de hand op den stam geslagen word. Dit word op een Muscul toegepast. Bemerkingen omtrent het uytrekken en inkrimpen van een Schippers-lyn Hoe groot een geweld zoo een Lyn in 't midden lydt, als iemand op de Lyn een geweld doet van hondert ponden. Het zelve aan de Tiekkers en Vleeschfibertjes toegepast. De lange Trekkers en Vleeschfibertjens, in de muscul van een Koe, lyden ook het meeste geweld in 't midden Daar moeten zy ook haare eerste uytrekkingen en inkrimpingen hebben. In de uytrekkinge van een Vleesmuseul worden alle de omleggende deeltjes van de Trekkers en Vleeschfibertjes bewogen, en brengen iets tot de uytrekkinge toe. Hoe kleynder dat de Dieren zyn, hoe dat ze haar vaardiger konnen beweegen. Het selve aan het gevogelte toegepast. Waarom de groote Vogels zoo langzaam, en de kleyne zoo ras konnen vliegen. Nette en ordentlyke inkrimpingen van de kleyne vleeschfibertjes der kleynste Vogelen. Dunnigheit van de deeltjens, die eene membrane uyt maaken De inkrimpingen en uytrekkingen der omwentelende deelen zeer net gesien in een stuk Walvisvleesch. De Trekkers in de Poot van een Kreeft mogen den naam niet voeren van een Trekker, zynde naar een beenachtig deel, enz. Bemerkingen op dat beenachtig deel. Bemerkingen op de Vischfibertjes, Trekkers, en bewegingen van een Kreeft: met dewelke het even eens gelegen is, gelyk met de Vleeschfibertjes der Dieren. De fibertjes vastgehecht in de Membranen, die van binnen tegen de schors aanleggen. De harde schors der Kreeftenpooten verstrekt voor beenen of schinkels. De gekookte visfibertjes van Krabben hebben ook haare inkrimpingen en uytrekkingen zoo wel als de vleeschfibertjes: ja dezelve leggen in de gemelde vleeschfibertjes veel dichter by een. Zoo een visfibertje bestaat uyt veele visfibertjes: en mag wel een Muscul genoemt worden. Of'er onder de Membraanen, die de vleeschfibertjes omvangen, ook zenuwen loopen? De Schryver kan dat niet onderscheyden. Die Membraanen bestaan voor een gedeelte uyt lange striemtjes: maar of die striemtjes kleyne vaten zyn, is voor 't gesigt des | |
[pagina 372]
| |
Schryvers ook verborgen. Misschien zyn het deeltjes van zenuwen. Een zenuwe bestaat uyt verscheyde strengen. Ydere streng omwonden met eene sterke membrane · en bestaat wederom uyt lange dunne deeltjes. In de membranen, die de gemelde strengen bekleeden, leggen zeer veele vetdeelen Tusschen deze strengen loopen bloetvaten. Of'er holligheden zyn in de strengen die eene zenuwe uytmaaken: zoo ja, zyn ze in ydere streng, enz. (Blzz. 156-164, Delft, 7 July 1715, aan A. Cink, residerende te Loven). - Epistola XVII, Certum quidem est Musculos, item Tendines, duin extenduntur tenuescere, enz.; Epistol. physiol, 1719, 156-163. - Hartsoeker, op. citat., 60-61.
Antwoord aan een brief van Cink van Leuven van 2 Juli 1715. Uit de inkrimpingen en de uitrekkingen der vezels zoekt v.L. de uitlegging waarom kleine vogels vlugger vliegen als groote, zooals hij vroeger dezelfde uitlegging gaf van de grootere snelheid van het loopen bij mindere viervoetigen. Studie der wijze waarop de trekkers aan de huiddeelen vastgehecht zijn. Daarover zegt Hartsoeker dat v.L. over de beweging der spieren een verkeerd begrip heeft, namelijk dat de trekkers die beweging zouden doen ontstaan; het zijn daarentegen de vezels die de oorzaak zijn van de bewegingen, of beter, zegt hij, de kleine zenuwen die zich tusschen de vezels bevinden, en die door de dierlijke geesten welke daarin in groote hoeveelheid vloeien, opzwellen. Hartsoeker kan wederom niet aannemen dat proeven op kleine dieren gedaan worden, als er zooveel groote als materiaal kunnen dienen: ‘Il dit qu'il a fait les mêmes observations sur les fibres charnues des plus petits animaux; mais à quoi bon cela? Ne vaudrait-il pas beaucoup mieux tâcher à decouvrir ces choses dans les plus grands animaux, où tout est remarquable, que dans les plus petits, où on ne les voit que très confusément?’ ‘Je conviens que cela est fort curieux, mais rien ne l'étoit plus que de voir un hemme, qui, à la longueur du temps, avoit acquis l'adresse de jetter sur la pointe d'une aiguille, chaque grain de moutarde qu'on lui donnoit, sans en manquer un seul’. - Hartsoeker gaat stellig hier in zijne beoordeeling over het microscopisch onderzoek te ver en hij gaat met zijne spotternij voort: ‘Il se présente à un grand Prince pour lui faire voir son adresse et en tirer quelque récompense; mais ce Prince disant à quoi bon cela, lui fit pour toute récompense présent d'un grand sac plein de ces grains, afin qu'il n'oubliât pas ce qui lui avait coûté si cher’. Als men dit vergelijkt met de gedachten door v.L. uitgesproken in zijn 25en brief van 12 Juni 1716, ter gelegenheid van de ontvangst van een gedenkpenning hem door de Leuvensche Universiteit aangeboden, dan kan men over den geest van Hartsoeker zelf een oordeel vellen.
XVIII Brief. - Van de Diertjens, die de Auteur in de zaaden van de Dieren heeft ontdekt. Wat dat de Geleerde Heer Vallisnieri daar tegen in te brengen heeft. Geleerde Mannen, die zich voor dat gevoelen verklaaren. Onder anderen word het ook beweert en verdedigt door den geleerden Professor Boerhaven. De zelve Diertjens ook gevonden in 't mannelyk zaad van kleyne Vissc[...] | |
[pagina 373]
| |
als van Baarzen. De Kuytgreynen van de kleyne Visjens zyn zoo groot, als die van zeer groote Visschen. Misschien zyn de Diertjens in 't mannelyk zaad van een Walvis niet grooter, als de Diertjens van 't mannelyk zaad der kleyne Visschen. Van de Pols; of die aan de arteria, of wel aan de vena, moet toegeschreven worden? Of het dienstig waar de jonkheit tot het slypen van glazen aante zetten, en als eene Schole opterechten? Van duyzent menschen geen een bequaam, om zoodanige studie te behertigen Hoe dat de uytrekking en inkrimping van de Trekkers omwentelens-gewys geschiedt. Gelykenis van een koperdraatje, dat om de schacht van eene penne gewonden word. Hoe dat yder vleeschfibertje van een Os, Muys, ja de Trekkers zelf, omwonden leggen in eene Membrane. Hoe alle de Vleeschfiberties aan den Trekker, of aan de Membrane, vereenigt zyn. Op wat wyze dat ze vereenigt zyn aan den Trekker? Daar word geen geweld aan een Boven-trekker aangedaan, of de Beneden-trekker lydt het zelve geweld ook. De Auteur wil de Schriften van Hartzoeker niet langer leezen; en waarom? Onbedenkelyke menigte van Membranen en Bloetvaten, die door de Trekkers loopen. De zenuwen ook onderzocht. (Blzz. 165-171, Delft, 28 September 1715, aan G.C. Liebnitz). - Epistola XVIII. De Animalculis in masculino semine detectis. Enz., Epistol. physiol., 1719, 164-169. - Hartsoeker, op. citat., 61.
Uit een brief van 25 Augustus 1715 verneemt v.L. van Leibnitz dat Vallisnieri van Padua de rol der diertjes van het mannelijk zaad in het ontstaan der levende wezens niet kan aannemen. Daarop zegt v.L.: ‘Wy hebben in ons Lant een spreekwoort, dat eene Bonte-Kraeye geen koude winter maakt: is de VallisnieriGa naar voetnoot(21) tegen myne stellinge, daar synder wel duyzent voor my’. Boerhaave neemt de veronderstelling van v.L. aan. Over het aanleeren van glasslijpen denkt v.L. dat dit voor de studenten niet belangrijk is: te Leiden zijn er drie glazenslijpers bij wie de studenten geweest zijn, doch zonder goed gevolg, v.L. heeft trouwens geen vertrouwen in de bekwaamheid en in de weetgierigheid der studenten. Op het einde van den brief, spreekt v.L. voor de eerste maal van Hartsoeker: ‘My is ter hooren gekomen, dat Hartsoeker by de geleerden in weinig agtinge is: ende als ik in syne schriften sag dat hy sig onwaarheden aanmatigde, en laatdunkend was, hebbe ik hem niet verder ingesien’. Stellig krijgt v.L. een antwoord daarop: ‘Au reste il y a bien des choses inutiles dans cette lettre, et beaucoup de fanfaronnades, rapportant ici comme en cent endroits de ses Lettres les éloges que faisoient de lui ceux qui l'alloient voir’.
XIX Brief. - Aderen in eene doorgesneede Zuyker-peer ontdekt. Dickte van die aderen. Uyt die Aderen koomen voort langwerpige deelen: uyt die deelen koomen wederom andere deelen voort: waar door de peer haare groote krygt. Waarnemingen omtrent de steel van de Zuyker-peer. Men moet vast stellen dat | |
[pagina 374]
| |
uyt yder deel van zoo eene peer een groote ader voortspruit, die men wel eene Arterie mag noemen. Geene circulatie in de vruchten. De gezeide vaten verstrekken om het zaadhuysje in de peeren te maaken. Waar die grote vaten eyndigen. Ontelbare takken van die vaten verspreiden zich aan alle kanten in de Peer. Wonderlyke volmaaktheit van zoo een kleyn zaadje. Een kleyn deeltje van een zaadje van een Zuyker-peer in de lengte doorsneden, en voor het vergrootglas gebragt. De vaten, en de klapvliezen der vaten, in dat deeltje van een zaad gezien. Die klapvliezen leggen in de vaatjes zeer dicht by malkander. Waar toe die klapvliesjes dienen? Tweederley vaten en klapvliezen in het zaad van een Peer, de eerste die de sappen opwaarts voeren; de andere die dezelve naar beneden toe brengen. Verwonderens-waardig maakzel van zoo een zaadje. Wat eene groote wysheit vereyscht is geweest om zoo eenen Boom te maaken. Waarnemingen omtrent de Poire de seigneur, of de Goudpeer. De plant in het zaad gezien, enz. De zaaden worden groot door strengen, daar zy vast aan leggen, even gelyk de dieren in de Baarmoeder. Die streng gaat niet binnewaarts in het zaadje. De buytenschors van het zaad doorzocht. Dezelve bestaat maar uyt kleyne vaatjens. De vliesjes, die binnewaarts leggen, bestaan insgelyks uyt zeer kleyne vaatjes. Het plantje, in zoo een zaadje leggende, doorgesneden en afgetekent. Menigte van vaten in zoo een plantje. Bladsgewyze deelen van het plantje. De aderen in Appelen en Peeren hoedanig ontdekt; te weten met de bast van de Cocosnoot te beschouwen. De zoogenoemde draaden in de Cocos-noot zyn niet anders als vaten. Uyt die vaten worden gemaakt blaasachtige deelen enz. De aderen wederom in eene Peer ontdekt. Die aderen met vliezen bekleedt. Beschryving van die vliezen. De gansche Peer bestaat meerendeels uyt Aderen en vliezen. Waar de vaten van de Peer, en de draatachtige vaten van de Cocos-noot, uyt voort koomen? De Aderen van een Peer voor 't gezicht vertoont Die vaten leggen in groote menigte in het opperste huytje van de Peer. Meetkundige uytrekening hoe veele vaten dat in een Peer besloten leggen. Waar toe de opperste huyt van de Peer dienstig is? dat vliesje bestaat uyt parkjes. Beschryving van die parkjes. De deeltjes, die de oppervlakte van de Peer uytmaaken, beloopen op veele honderden van millioenen. Van de omwentelende inkrimpinge, en uytrekkinge van de Trekkers en Vleesfibertjes Menige omwentelende deelen in 't hout, bladeren van Boomen, Theebladen, enz. Die omwentelende deelen zyn zeer naakt te bekennen. Waar toe die vaten by voorbeeld in de Theebladen dienen? De omwentelende gestalte is de volmaakste tot de uytrekkingen en inkrimpingen. De membranen hebben geene holligheden; zoo weynig als de trekkers en fibertjes. Hoe zy dan gevoed worden? Daar word geen bloed door de eynden der Arterien in de Vleesfibertjes gestort. (Blzz. 172-184, Delft, 18 November 1715, aan C.G. Leibnitz, Lid van de Koninklyke Societeit te Londen, Professor in Hanover, en Bibliotekaris te Bronswyk, 5 fig.). - Epistola XIX, Venae in Pyro dissecto repertae. Enz., Epist. physiol, 1719, 170-182. - Hartsoeker, op. citat., 61-62.
Histologische studie. Over den bloedsomloop denkt v.L. dat de bloedvaten geen bloed in de vleeschvezels storten; de bloedvaten hebben feitelijk geen ander einde als in het hart zelve. | |
[pagina 375]
| |
Dagteekening van 11 November 1715 in het commentarium van Hartsoeker.
XX Brief. - Eenige zwaarigheden tegen de stelling van den Auteur, rakende de voortteelinge, opgelost Waarom dat de tweelingen in sommige dieren zoo zeldzaam zyn. Met wat eene moeite een diertje van 't mannelyk zaad door de lymachtige stoffe doordringt. Het eene diertje, dat beter aangroeit, zou aan de andere diertjes hun voedzel onttrekken. Gelykenis uyt het pooten van 8 a 10 zaaden genomen. Andere gelykenis genomen uyt twee zaaden, in eene Peer leggende, waar van het eene dikwils als uitgedroogt is. Hoenderen, Patryzen, enz. brengen veele jongen voort: 't welke de vogels, die haare nesten in de Boomen maaken, doorgaans niet en doen. Dit is eene ingeschapendheit enz. De Auteur weygert giften, om niet verpligt te zyn. Waarom dat hy niemand zoekt te onderwyzen? De diertjens, in de mannelyke zaaden van dieren en visschen, verschillen weinig van malkander in grootte. De vleeschfibertjes van een Os zyn niet viermaal zoo dik als die van een Vlooy. De Eyeren of Kuytgreynen zyn zoo groot in visschen van een jaar, als in visschen van 25 en meer jaaren. En de kleyne visschen, van een jaar, brengen zulke groote jongen voort, als de grootste visschen, te weeten yder in zyn soort Groot getal van Everen, of Kuytgreynen, in de visschen: by voorbeeld in een Lenge. De groote verslindende visschen, als de Bruynvisch, de Hayen, enz. brengen maar een jongen voort. De Trekkers bestaan niet uyt vliezen. Beschryving van de Trekkers. De verdeelde Trekkers, dat is de takken van den grooten Trekker, zyn omwonden met eene membrane Yder striemtje, waar uyt een Trekker bestaat, is wel 100 maal dunner als een hair · en nochtans behoudt het de omwentelende inkrimping Naar alle scliyn is er geen de minste lucht in de Aderen, Zenuwen, nochte Membraanen maar wel in de Borst en in de ingewanden Hoe de beweeginge van het Hart geschiedt Het instorten en uytstorten van 't Bloed, in 't hert van een Salm en Snoek, beschreven. Het zelve toegepast op het hert van den mensch (Blzz. 185-192, Delft, den 13 Maart 1716, aan C.G. Liebnitz) - Epitsola XX. Ad argumenta quaedam, quibus Auctoris sententia de Animalium generatione impetebatur, enz.; Epist. physiol., 1719, 183-190. - Hartsoeker, op. citat, 62.
De geschiktheid van de baarmoeder bij de zoogdieren maakt dat daarin slechts een of een klein aantal jongens kunnen gevoed worden, terwijl bij eierleggende dieren, het getal nakomelingen veel grooter kan zijn, hetzelfde doet zich bij de visschen voor, de haai die geen eieren legt, draagt maar een jong. Bij den gewonen haai, komt inderdaad het jong uit het ei op het oogenblik van de geboorte. Voor die vogels die hun nest in de boomen bouwen en daar langen tijd hunne jongen moeten voeden, geeft v.L. deze uitlegging dat zij aldus geen zoo groot getal jongen kunnen kweeken als de hoenders, patrijzen, enz., wier jongen zoodra geboren, loopen en zelf hun voedsel kunnen vinden. v.L. vindt het beleedigend vergeldingen voor kennis of wetenschap te ontvangen, en hij weigert de giften ten einde geen verplichtingen te hebben. Hij toont zich daarin zeer streng, waar | |
[pagina 376]
| |
hij schrijft: ‘Die geene die in onse Landen, om haar kennisse en wetenschappen, vergeldinge krygen, dat syn Heeren Professoren, Predicanten, en de Meesters in de Latynze Schoolen, die soo veel Latyn konnen dat ze de jonge Luyden in die taal konnen onderwysen. De groote Hemelbeschouwer, wylen Christiaan Huygens, heeft my verhaalt, dat seker Persoon in een andere Provintie twee duysent guldens heeft bekomen, over syn dienst in 't maken van tafels. Waar over deselve misnoegt was, seggende, men behoorde hem beter uyt het lant te bannen, als dat gelt te geven; want hy heeft eerlyke luyden beledigt’. Hartsoeker geeft de thans aangenomen theorie over de bevruchting: ‘Chaque oeuf reçoit un petit animal de la semence du mâle, et se trouve ainsi fécondé’, terwijl v.L. van de meening is dat het ei alleen tot de voeding der zaaddiertjes dient.
XXI Brief. - Het gemeen gevoelen, dat de Maagde-palm geen zaad voort en brengt, is de reden waarom dat ze gestrooit word ter gelegendheit van het trouwen van eene Maagd. Dat gevoelen word onderzocht; en onwaar bevonden. Zaadhuysjes, aan de Maagde-palm gevonden. Beschryving van zoodaanig zaad. De schors van dat zaad voor 't vergroot-glas gebragt: de planten in sommige zaaden gezien. De Plant in 't geheel uyt het zaad gehaalt en beschreven. De plant was voor het oog wel 16 maal dunner als het zaad. De plant in het zaad van de Maagde-Palm, en de plant in het zaad van den Wyngaard, zyn van eene gelyke figuur. Gissing waarom dat'er doorgaans geen zaad word gevonden aan de Maagde-Palm. Beschryving van de meelachtige stoffe, die de plant omvangt. Veele Oli-deelen in de meelachtige stoffe van het gemelde zaad. Zaaden van de Maagde-palm in nat zand geleyt, en in de zak gedragen. (Blzz. 193-197, Delft, den 10 Mey 1716, aan den poeet H.K. Poot). - Epistola XXI, Communis opinio, Vincam Pervincam non esse feracem seminis, enz, Epist. physiol., 1719, 191-195. - Hartsoeker, op. citat., 62.
Hier, bij uitzondering, behandelt v.L. in zijn brief slechts een ondërwerp; hij komt door onderzoek tot het besluit dat de maagdenpalm bloemen draagt van het zelfde maaksel als de bloemen in 't algemeen, en dat die bloemen ook tot zaden aanleiding geven. Hartsoeker geeft als dagteekening 10 Maart 1716.
XXII Brief. - De Luyksche Hop beeter als de onze, en waarom? De bladeren van de Hop door het Vergroot-glas bezigtigt. De adertjes door die bladen verspreydt. Eenige vaten van dezelve bladen bestaan uyt omwentelende deelen. De zaaden van de Hop ontleedt; en bevonden dat de binnenstoffe niet anders was als de jonge plant. De blaadjes van het zaadhuysje met geele bolletjes bezet. Wat die bolletjes eygentlyk zyn: zy behelzen een heldere geele Olie. Wyngaart-ranken, die op veele plaatzen met heldere kleyne bolletjes bezet waren. Die bolletjes waren naar alle schyn veroorzaakt door de groote hitte van de Zon. Het bastje van zoo een bolletje was niet glad, en waarom? Andere waarnemingen omtrent de Olie van de geele bolletjes, die op de Hopbladen leggen. Lange deeltjes in die Olie opgesloten. Die lange deeltjes zyn zoutdcelen: de kleyne zoutdeelen van dezelfde figure als de groote. Zwarigheit aan de Filosoofen opgeworpen, dewelk | |
[pagina 377]
| |
beweeren dat bitterheyt te weeg gebragt word door de kleyne haakjes van de zoutdeelen. Een enkelt blaadje hop, op de tong geleyt, veroorzaakt groote bitterheit. Nieuwe moeite gedaan om eenige deelen in de Oli-achtige stoffe van de Hop-bolletjes te ontdekken. Hoe de Auteur eyndelyk daar in lange dunne deelen gevonden heeft. Nieuwe waarneemingen ontrent het Hop-zaat, en omtrent den bovengemelden Oly. Ongelooflyk veele zoutdeelen in die Olie gezien. Bogtige zouddeeltjes in den zelven Olie. Bedenking of die bogtige zoutdeeltjes de bitterheit in den smaak niet zouden maaken. (Blzz 198-206, Delft, den 16 Mey 1716, aan den Advocaat Gerardus Van Loon). - Epistola XXII, Cur Lupulus Leodiensis praestet nostrati. Enz.; Epist. physiol., 1719, 196-205. - Hartsoeker, op. citat., 62.
De reden waarom v L. zijn brief aan Advocaat G. Van Loon opstuurde ligt in het feit dat de moeder van dezen advocaat een brouwerij bezat waar Luiksche hop werd gebruikt; die hop is volgens v.L. beter als andere soorten, omdat zij ongeveer 1 1/2 graad zuidelijker groeit als bij hem te lande, en dus beter rijpen kan. v.L. beschrijft in het bijzonder de lupulinekorrels die aan de hop den bitteren smaak geven, en die olie bevatten. Ook wordt hier, evenals in den voorgaanden brief, slechts een enkel onderwerp behandeld.
XXIII Brief - Van de Membranen, die in de Trekkers leggen, en dezelve ten deele omvangen. Dezelven hebben zeer dunne eynden. De vleeschfibertjens niet gevestigt in de sterke deelen van den Trekker, maar in de membranen die den Trekker rondom bekleeden. Die Membranen zyn ten deele aan den Trekker vast, ten deele aan de vleeschfibertjes. De Membranen die de Trekkers, en die de vleeschfijes bekleeden, zyn aan malkander geschakelt, en als eene Membraan. De dieren, die veele jongen voortbrengen, hebben ook meer tepels • een bewys dat een mensch niet geschapen is, om meer als een kleintje voort te brengen. Antwoord op de Vrage, waar toe dat'er zoo veele diertjes zyn in het mannelyk zaad. De Baar-moeder van Konynen en Honden geopent, en de levende diertjes daar in vertoont. De Baarmoeders en de zoogenoemde Eyernesten van Schapen onderzocht: maar noit gezien dat zoo een verbeeld Ey van 't Eyernest met de nagels zou hebben konnen afgetrokken worden Het is niet te begrypen hoe dat de het Ey uyt het Eyernest, en door de gezeide Tuba van Fallopius kan gesogen worden. Antwoord op de Vrage waar toe het Ovarium dan gemaakt zoude zyn. Vragen met tegen-vragen beantwoordt. (Blzz. 207-212, Delft, den 19 Mey 1716, aan G.C. Liebnitz). - Epistola XXIII. De Membranis inter Tendines interjectis, enz.; Epist., physiol., 1719, 206-211. - Hartsoeker, op. citat., 62.
Op een brief van den 31 Maart 1716 uit Londen schrijft v.L. onder andere dat er feitelijk niet kan uitgelegd worden waarom zooveel spermatozoiden worden voortgebracht, men zou zich ook kunnen afvragen waarom de boomen zooveel vruchten dragen. De bevruchting zou in de baarmoeder plaats grijpen. Over de rol van den eierstok durft v.L. zich niet uitspreken: ‘Hier op seyde ik sulks niet te weten’ zegt hij. | |
[pagina 378]
| |
De Latijnsche uitgave draagt de dagteekening 28 September 1715, Hartsoeker geeft de zelfde dagteekening 19 Mei 1716 als de Nederlandsche uitgave: bewijs dat hij met die uitgave heeft gewerkt.
XXIV Brief. - Aanmerkingen op de schobben van eenen Karper. Alle jaaren groeit'er een nieuwe schebbe aan de visch. Dit word zeer tegengesproken. De schobben op verscheyde manieren voor het Vergroot-glas gebragt. Als men de schobbens, door het snyden, niet van een kan scheyden, kan men den ouderdom der vissen zeer naar weeten uyt de ommetrekken, die op de schobbens leggen. Daar is een tyd in 't jaar, als de grootmaaking der lichaamen stil staat. Dit blykt uyt de krappen, die in de hoornen der koeien getekent staan. Wy zien het ook in het verhairen van de dieren, en in verwisselen der veeren in de vogelen. Bedenking waarom dat in een Vyver, waar in veele jaaren groote Karpers zyn geweest, geene jonge Karpers voort en koomen. Groot getal van Kuyt-greynen in eene Lenge gevonden. Het zelve, naar proportie, op de Karpers toegepast. Tegen yder kuytgreyntje van eenen Kabeljauw komen wel duyzent levende diertjens voort uyt een Kabeljauws hom. Uyt de overvloedige kuytgreynen, en mannelyke zaaden, van de visschen, waar uyt weinige jongen voortkomen, schynt te blyken dat'er visschen zyn die dezelve kuytgreynen tot voedzel gebruyken. De Aalen verslinden veel kuyt van visschen. De groote visschen, Winden, zyn schadelyk in een Vyver. Groot getal van Kuyt-greynen in de Garnaat. De groote verslindende visschen hebben geen kuyt; maar draagen de jongen levend in haar lichaam. Bedenking of de zeer groote Walvisschen, die eerst gevangen wierden, niet wel 1000 jaaren oud waren. De visschen sterven van geen ouderdom, en waarom? (Blzz. 213-219, Delft, den 22 Mey 1716, aan Cornelis Spiering, Heere van Spierings-Hoek, Raat ende Out-Schepen deser Stad, 4 fig.).- Epistola XXIV. Observationes circa squamas Cyprini, enz, Epist. physiol., 1719, 212-218. - Hartsoeker, op. citat., 62.
Veel kuit van visch dient als voedsel voor andere visschen, namelijk aal en wind, en is aldus voor de vermenigvuldiging verloren. Voor v.L. is het groeien van de visschen, ook van den walvisch, als het ware onbepaald, de dieren die op de aarde leven, zijn aan de veranderingen van de lucht onderworpen, en daarom worden hunne beenderen stijf, hetgeen een grens aan het groeien brengt.
XXV Brief. - Hoe veele stroo-halmen en Gerst-airen dat uyt een greyntje van Gerst voortkomen: vruchtelooze moeite daar omtrent gedaan. De plant, die in een Gerst opgesloten leyt, doorsneden · deelen van de plant, of beginzels van die deelen, daar in ontdekt. De beginsels der stroo-halmen in haare lengte doorsneden. Membranen in de inwendige deelen, om dezelve te beschermen. Pori in de Plant aangewezen: ook Klap-vliezen, zoo wel voor de sappen die opwaart gevoert worden, als die nederwaart gestooten worden. Meel in de planten. Gras in de planten: in yder tarwe en gerstje niet alleen eenige planten, maar ook het beginsel van de vrucht ontdekt. Een ander deel van de plant, | |
[pagina 379]
| |
in een gerstje, met zyne omleggende bladeren aangewezen. De vrucht ofte Garst-air wederom in de Gerst ontdekt. Dezelfde ontdekking nochmaals gedaan. Verscheide waarnemingen omtrent jonge Geist-plantjes gedaan. Sand, waar in Gerst te spruyten gelegen had, bleef aan de uytgeschotene worteljes hangen: reden daar van. Waar toe de meel-achtige stoffe in de Gerst, Tarwe, enz. opgeslooten is; te weeten om de jonge plantjens te voeden. Word uytgelegt waarom de gerst, in vochtige aarde leggende, schiet en wasdom krygt. Uytlegging van deze wasdom. Pypjes in de planten: klap-vliesjes in de pypjes. Hoe die klap-vliesjes gestrekt leggen. De sappen naar boven gestooten, blyven boven: die naar beneden gestooten worden blyven beneden. Uyt verrottinge konnen geene planten, zoo weinig als levende schepsels, voortkoomen. De zaaden van appelen van China ontleet. In eenige van die zaaden waren drie byzondere planten opgesloten. (Blzz. 220-231, Delft, den 12 Juni 1716, aan de Heeren Professoren Cink, Narrez, Rega, en verdere Heeren van het Collegie van 't Wilt Swyn, 9 fig.). - Epistola XXV, Quot stipulae atque spicae ex unico exoriantur Hordeolo, frustra perquisitum. Enz., Epist. physiol., 1719, 219-229. - Hartsoeker, op citat, 62-63.
v.L. heeft een gedenkpenning te zijner eer geslagen, ontvangen: ‘Door den Heer Advocaat Gerard van Loon is my een verpligtende brief van UEd. in dato den 24 Mey, laatsleden, en een Goud lakenze beurs behandigt, binnen welke in een swart doosje een Silvere gedenk-penning beruste; wiens eene zyde myn borstbeeld, ende de andere zyde een sinnebeelt, ende de Stad Delft in 't verschiet, bevatte. By het welke nog ter uytlegginge, en ter opdragte, gevoegt was seker Latyns Lofdigt, vol van vloeyende aardigheden, en hoe gunstig myn Lof daar in vermelt wierd, so heeft des maakers geleertheyt, door dien selve seer aardig op te vyselen, nog grooter Lof verdient · en als ik gedenk aan de Loftuytingen, die in UEd: brief, ende in het Lofdigt, werden gemelt, soo werde ik niet alleen schaamroot, maar myn oogen tranen meermalen, te meer om dat myn arbeyt, dien ik veel jaren agter een gedaan hebbe, niet is geweest om den Lof dien ik nu geniet, daardoor te bejagen, maar meest uyt een drift van weetgierigheyt; die in my meer woont, gelyk ik merk, als in veel andere Menschen...’ Daarmede wordt de denkwijze van v.L. wel afgeschilderd. En dan schrijft hij zijn brief verder met een aantal aanteekeningen over de gerst, hij beschrijft de wortelharen waardoor het komt dat zand- of aardkorreltjes aan den wortel zelfs na het spoelen blijven hangen.
XXVI Brief. - De stoffe, in de Tarwe, Gerst, enz. opgesloten, en die wy meel noemen, bestaat uyt ronde doorschynende bolletjes: dewelke in zeer dunne vliesjes besloten leggen. Onderscheid van dezelve bolletjens in groote. De meel-stofte van de Tarwe, Gerst, enz. bestaat uyt geene klootsche ronte, gelyk de Schryver voor dezen gelooft heeft. Veele zulke deelen hebben een inwendige boght. Die boght word niet altyd door het Vergroot-glas gezien, en waarom? Hoe die meel-deelen groeyen en aanwassen, yder deeltje van de gezeide meel-stoffe bekoomt zyn voedsel door de adertjes van het vlies. Verwondering over de doorschynendheit | |
[pagina 380]
| |
van die meel-bolletjens. De kleynheit van dezelve bolletjes in een ruwe schets aangewezen. Of die meel-bolletjes ook met een vliesje bekleedt zyn zal de Auteur, gelooft hy, niet konnen ontdekken. Of in de grooter bolletjes noch kleynder bolletjes besloten leggen? Waarnemingen omtrent de meelbolletjes gedaan; en dezelve met een droppeltje of twee water gemengt, en aldus op een schoonglas geplaatst, dewelke dan platachtig wierden. De meel-bolletjes ook met een huyt voorzien. Als die meel-bolletjes in de warmte koomen, en nat worden, splyten de schorsjens derzelven van malkander. Tot wat eynde de bogt of de naad in de Tarwe-greynen geschapen is? De schors of bast der Tarw-greynen gaet van beide de zyden tot in 't midden der zelve Tarw-greynen, en heeft daar twee bogten, om te konnen uytzwellen door het water. Die schorsen zyn aldus gecshapen, op dat de Tarw-greynen in de magen der Hoenderen, Patryzen, Kalkoenen, enz. zonder verbryzehnge der zelve basten, zouden ontdaan worden. Om dit netter te onderzoeken heeft de Auteur een glaze Tube gevult met Tarw en Gerst greynen, en vorder met water; en dat alles aan 't kooken geholpen, zonder dat de basten quamen te breeken. De voornoemde bogt, of naat, is ook in de Rogge, Gerst, en Haver. Als de Tarw-greynen en Gerst-greynen meer en meer opzwellen, scheyden de deelen der schorse van malkander, zonder dat de schors koomt te breeken. De Meel-bolletjes voor een glas, dat noch meer vergroot, geplaatst: en aldus aangewezen dat ze zoo wel als de Tarwe-greyntjes eenen naat hebben. De Meel-bolletjes wederom met een droppel water op een schoon glas geplaatst, en voor 't vuur gebragt: dewelke dan de figuur van eenen hoek aanneemen. Zelfs geschiedt'er dan eenige verandering in de kleyne Meel-bolletjes, die tusschen de groote verspreydt leggen. Het is onbegrypelyk hoe veele deelen dat'er zyn in de Meel-stoffe van een zants grootte. De bondeltjes der Meel-stoffe en de Meel-stoffe zelf, hebben ten deele een Seszydige figuur; zonder dat'er eenige ledige plaats tusschenbeyden is: doch zoo niet als ze in 't water leggen, enz. De deelen van het blanke brood beschreven. De Boonen voor het Vergroot-glas gebragt: de Meel-stoffe der Boonen met water gemengt, en by warmte gebragt, krygen een andere gedaante. Andere waarneemingen omtrent de Meel-deelen van de Boonen. De Meel-deelen der Boonen leggen in bondelkens by malkander: opmerkingen op die bondeltjes. Die bondeltjes overdwars doorsneden; en de Meeldeeltjes daar uyt gehaalt. Haare figuur. De Meel-deeltjes in een vlies besloten. De Meel-stoffe van een groene Ert voor 't Vergrootglas gebragt, met water gemengt, warm gemaakt, enz. Die Meeldeelen schynen ligtelyk ontdaan te worden. De Boontjes bekoomen sommigen menschen niet wel. Sommige Beesten willen die niet eeten. Het Meel der Boonen natgemaakt, en gewarmt; enz. Verscheyde gedaante, die de Boontjes, soodanig gehandelt, aanneemen. Het Meel van de Ryst onderzocht. De Meel-bondeltjes van de Boekweyt leggen in geen vlies opgesloten; en waarom? Het Meel van alle koorn moet op de bovengemelde wyze ontdaan daan worden, om tot voedzel te gedyen. De afgang der Duyven onderzocht, en Meel-deeltjens, doch die niet ontdaan waren, daar in gevonden. In de Hoender-drek niet anders ontdekt als groote stukken van de basten der Gerst. Hairtjes in den drek der Mos- | |
[pagina 381]
| |
schen. Waar die van daan koomen. Deeltjes van de schorsen der Tarwe, Gerst, in den zelven afgang gevonden. Meel-achtige stoffe in de Koffijboonen. De Turksche Tarw bestaat ook uyt Meelbolletjens. De Meel-stoffe van de Turksche Tarwe werd soo ligt niet ontdaan als die van onze Tarwe. (Blzz. 232-253, aan J.G. Kerkherdere, syner Keyserlyke en Koninglyke Majesteyts Historicus, Delft, den 22 Juni 1716, 14 fig.). - Epistola XXVI, Materia Tritico, Hordeo, etc inclusa, quam Farinam appellamus, enz.; Epist. physiol., 1719, 230-249. - Hartsoeker, op. citat., 63.
De brief bevat microscopische onderzoekingen over het zetmeel, de zetmeelkorrels ontstaan door eene samenstremming, niet zooals hij het aanneemt voor de gistbolletjes, maar wel door aangroeiing, hetgeen thans nog wordt aangenomen. Een figuur geeft de vergelijkende afmetingen van een zandkorreltje en de meelbolletjes; bij de tarwe onderscheidt v.L. zeer wel de groote korrels, en ook de kleine die ‘waren soo kleyn, dat honderd van de selve de groote van een groot Meel-bolletje konden uytmaken’. In het brood worden de zetmeelkorrels min of meer onregelmatig gerimpeld, hetgeen het gevolg is van een begin van verstijfselen. In verscheidene figuren worden de vormen van de zetmeelkorrels bij de tarwe, de rogge, de gerst en de haver teruggegeven; v.L. stelt ook vast dat de rijstmeelkorrels zeer klein zijn. Op het einde worden de zetmeelkorrels bestudeerd bij de boon, de erwt en de boekweit, die door het water worden beschadigd, stellig door het onvolledig ontstaan van stijfsel. Dit zijn merkwaardige vaststellingen, alhoewel Hartsoeker daarover zegt: ‘Ce qu'il dit de la farine qu'on tire du froment, de l'orge, etc., ne vaut pas la peine qu'on y fasse la moindre atten tion, et les figures qu'il en a fait graver ne signifient rien du tout’
XXVII Brief. - De Auteur beschryft zeker overval dat hy gehad heeft. Sterke braaking door het inneemen van warm water. Door dat braaken spyze overgegeven, die op het middagmaal daags te voren was genuttigt. Reden daai van gegeven. Uytlegging hoe dat de Chyl door de darmen voortgestooten word. De Auteur had in dat overval geene behoorlyke beweginge in zyne darmen. Hoe de maag gestelt is in een welgesteld lichaam? Hoe de darmen bezet zynde de maag in haare loozinge beletten? Hoe de maag dan het middelschot in zyne beweginge belet? Hoe het middelschot de Longe prangt? enz. De opgestopte gal oorzaak van de hardlyvigheyt: de gal overvloedig in de darmen gestort, oorzaak van vier of vyf afgangen. (Blzz. 254-257, Delft, den 17 September 1716, aan Abraham Van Bleys-wyk, medicinae doctor). - Epistola XXVII, Morbi cujusdam, qui Auctorum subito corripuit, descriptio. Enz.; Epistol. physiol., 1719, 250-253 - Hartsoeker, op. citat, 63.
De brief handelt over de rol der bewegingen van den darm bij het verteren van het voedsel, vooral aan den dunnen darm in de nabijheid van de maag.
XXVIII Brief. - Waarneemingen op den Cocos-boom. Het Stroo, het Riet, enz. hebben maar opgaande vaten. Doch al ons inlandsch Hout-gewas, voor zoo veel 't den schryver bekent is, | |
[pagina 382]
| |
heeft ook horizontale vaten. Waar toe de laatste dienen? Alle jaren groeyt'er een nieuwe bastje aan de Boomen. Die horizontale vaten geeven ook de styfte aan de Boomen? Het Riet, het Stroo, enz. met leden voorzien, in plaats van horizontale vaten. De Cocos-boom heeft ook leden, gelyk ook eenige andere Indiaansche Boomen. De Bambodiaassche Piek-boom heeft geene horizontale vaten. Waarneemingen omtrent het hout van een Cocos-boom. Vaten in de hairachtige deelen van de schorsse. Tusschen die deelen leggen weer andere deelen die ook hunne vaten hebben. Harde bast die de hairachtige deelen bekleedt. Die bast word beschreven. De Cocos-boom geniet zyn aanwassinge uyt de zoogenaamde schorse. Rondachtige bolleties uyt de schorsse binnewaart gaande; waarschynlyk om de opgevoerde sappen uyt de bast binnewaart te voeren. In den stam van den Cocos-boom is geene holligheyt, gelyk de Schryver voor dezen geoordeelt had. Groote nuttigheyt die de Cocos-boom het menschelyke geslagte verschaft. Hoe schuyns dat de leden om de Boomen loopen, die geene horizontale vaten hebben Die schuynsheyt geeft grooter styfte aan den Cocos-boom. Weynige takken aan den zelven Boom. Verscheyde opgaande vaten in den Cocos-boom aangewezen. Kleynder en grooter vaten, die 't zamen een draadachtig deel uytmaaken. De grootachtige vaten zyn met vliesjes omvangen. Doch die vliesjes leggen niet op order. De draatachtige deelen, naast de bast leggende, zyn dunner dan die binnewaarts leggen. De draatjens bestaan weder uyt draatjes, die hunne holligheden hebben. De blaasachtige deeltjes doorsneden. Hout van een Kurassouwschen Cocos-boom onderzocht en beschreven Ongemeene hardigheyt van 't zelve hout aan de buitenste kant Het zelve tusschen de bast en 't hout ook bezet met hairachtige deelen. De Cocos-boomen schynen hunne dikte te bekoomen uyt de basten, recht anders als in onze boomen geschiedt. Dit laatste hout ook doorsneden, en voor het Vergroot-glas geplaatst. De blaasachtige deeltjes in hunne lengte doorsneden, en op de zelfde wyze bezigtigt. De groote Ader, ofte 't groote vat, van den Cocos-boom bestaat ook uyt kringsgewyze deeltjes: en vervolgens uyt lange omwentelende deelen. Die omwentelingen der gemelde vaten vorder nagespeurt en aangewezen. Uytlegging van die omwentelinge. Het zelve bevonden in een der grootste vaten van het Stroo. Hoe dienstig de omwenteling is om de sappen, die in de vaten zyn, opwaart te voeren. Waarnemingen omtrent een Cocos-noot. Lange draatachtige deelen in de schorsse van de Cocos-noot nagezocht. Die draatachtige deelen mogen beter vaten genoemt worden. Een gedeelte van de schors van de Cocos-noot vertoond. Geene andere draatachtige deelen in de bast van de Cocos-noot, als de geenen waar uyt de noot, en de bast zelf, gevoedt worden. Het opperste vliesje of huydje van de bast van een Cocos-noot afgetekent. De Cocos-noot geniet haar voedzel en Wasdom uyt de vaten die men draaden noemt. Oogswyze deelen in de Noot. Hoe het plantje in den Cocos-noot gevoedt word. De Cocos-noot opent haare bast niet ten tyde van haaren wasdom: ander als het met veele andere zaaden gaat. De binnenste deelen van de gemelde schorsse vertoont. Omwentelende deeltjes in de binnenvaatjes van dezelve schorsse. Het binnenvlies van de bast met ontelbaare vaatjes | |
[pagina 383]
| |
bezet. Deze vlies voor het Vergroot-glas gebragt. Onuytsprekelyke menigte van kleyne deeltjes, welker gebruyk onbekent is. Een gedeelte van een Cocos-noot vertoont, enz. Wederom getoont dat de zoogenoemde hairachtige deeltjes niet anders zyn als vaten, Maakzel van die vaatjes Het sap van de Cocos-noot is zeer voedzaam. Waarnemingen omtrent het zelve gedaan. Menigvuldige vaatjens in de pit van een Cocos-noot. Kleynte van die vaatjens. Dezelve Pit bestaat uyt pypiens, dewelke beschreven worden. Oly in die pypies besloten. Het deel, dat de Schryver voor de plant aangezien had, word vertoont. Het zelve in schyfjens gesneden, in dewelke, als ze gedroogt waren, zich een gaatje vertoonde. Word bevonden dat het deel, 't welk voor de plant aangezien was, de plant niet en was; maar alleenlyk een omwindsel van de plant. Verscheyde deelen in de Cocos-noot afgetekent, en den leezer vertoond. De planten, in de lengte doorsneden, vertoonden zich in verschevde figuuren. In eene plant, die net in 't midden doorsneden was, wierd getoont het geen de Wortel, de Boom, en de Bladen zal uytmaken. De plant, niet in 't midden van de Cocos leggende, was een teken dat ze al aan 't groeyen was geweest. Beschryving van de plant, in de Cocos-noot opgesloten, en aanwyzing van haare deelen. Cocos-noot is ook een zaad van een Boom, zoo wel als een Amandel, Perzik, Pruym, enz. Doch de harde basten van de laatste hebben naaden om zich ten tyde van Wasdom uyt te zetten: de Cocos-noot niet: en dus moet de wasdom in de Cocos-noot op een andere maniere geschieden. Voordeelen die de Cocos-boom, gelyk ook de Dadel-boom, aan 't menschelyk geslagt toebrengt. De witachtige stofle, die van binnen tegen de bast van de Cocos-noot leyt, afgetekend. (Blzz. 258-283, Delft, den 28 September 1716, aan Herman Boerhave. A.L.M. Philosoph: en Medec · Doctor, professor der Kruyd-kunde, en Praktyk der Medicyne in de seer Vermaarde Academie te Leyden, 18 fig.). - Epistola XXVIII. Observationes in Arborem, Sive Palmam Cocciteram Enz, Epistol. physiol., 1719, 254-278. - Hartsoeker, op. citat., 63.
Deze brief aan Boerhave geeft een zeer uitvoerige uiteenzetting over de Cocosplant. Ook zegt v.L. dat hij het bezoek ontving van Boerhave en van RuyschGa naar voetnoot(22).
XXIX Brief. - Of' er onderscheyd van grootte in de diertjes van 't mannelyk zaad te bekennen is. Onbcdenkelyk getal van zulke diertjes in 't mannelyk zaad gezien. Volwassene en onvolwassene diertjes in 't zelve zaad. Of dezelve diertjes in de zaadballen voortteelen. De diertjes, in 't mannelyk zaad van een Ram gezien, zwommen altemaal eenen weg: de eene achter de anderen. Grootte van de hom der Kabeljaauwen en Lengen, waaruyt de diertjen voortkomen. Een groote Kabeljauw loost wel zoo veel zaad, in den tyd van eene maand, als'er zoude konnen gaan in de holte van eenen hoed. De Membrane van de hom, als'er het zaad uyt is, krimpt toe: doch is het naastvolgende jaar volder van | |
[pagina 384]
| |
diertjes als het voorgaande. Waar door het geschiedt dat'er zoo veele milioenen van diertjes in de hom voortkoomen. Waterdiertjes, die den geheelen winter op een komtoir gelegen hadden, zwemmen weer door het water. Diertjes uyt het water op het land gevoert door den wind. Diertjes, die de winterkoude niet konnen verdraagen, sterven evenwel niet uyt: en waarom? De mannelyke zaaden, en de Kuyt-greynen, of Eyeren, zyn zoo groot in de kleyne vischjes, als in de grootste van dezelfde soort. Diertjes in het regenwater gevonden. Hoe sterk dezelve vermenigvuldigden. Deze sterke vermenigvuldiging aan de zaad-ballen toegepast. De Arterien en Venen, of de aders en slag-aders, hebben geene opening als in het Hert. Hoe het voedzel uyt dezelve in de deelen des lichaams gestooten word. Hoe het Bloed bolletjens, in groote benauwtheyt, ongemeene beweginge, enz. door de rokjens geperst worden. Het is niet waar dat het bloed door de vleesfibertjens circuleert, of ommeloopt. (Blzz. 284-291, Delft, 5 November 1716, aan Herman Boerhave. A.L.M. Philosoph: en Medic: Doctor; Professor der Kruyd-kunde, en Praktyk der Medicyne in de seer Vermaarde Academie te Leyden. - Epistola XXIX. Num in Animalculis masculini Seminis aliqua magnitudinis differentia oculo sit observabilis? Enz. Epist. physiol, 1719, 279-286. - Hartsoeker, op. citat., 63.
v.L. was in briefwisseling met Boerhave, hij zegt hier zelf van Boerhave den 10 October 1716 een brief ontvangen te hebben, ‘waar in UEd. Hoog geleerde Heere mynen arbeyt veel hooger opvyselt als die in myn oog is’. Met de hulp van Abraham van Bleyswyk den anatoom heeft v.L. getracht aan Boerhave te antwoorden op zijn vraag of er onderscheid bestaat in de grootte der diertjes van het mannelijk zaad. Uit de opzoekingen blijkt dat er verschil van grootte bestaat, hetgeen aan v.L. doet veronderstellen dat zekere diertjes nog onvolwassen zijn. Hij neemt ook aan dat de diertjes tot voortteelen bekwaam zijn. De diertjes van het water leven niet langer dan 30 tot 36 uren, maar kunnen zeer spoedig aanleiding geven tot nieuwe, hij vond namelijk dat ieder diertje na 36 uren aanleiding tot 8 diertjes kan geven, hetgeen na 9 dagen 262144 diertjes geeft. Die vaststelling moest in v.L. 's tijd buitengewoon zonderling schijnen: thans weten wij dat die vermenigvuldiging, in gunstige voorwaarden, nog veel sterker is, vermits een microbe zich in 2 splitsen kan op 15-30 minuten. v.L. stelt vast dat zekere diertjes zeer lang in min of meer drogen toestand voortleven, en dat zij dan in het water weder tot het leven worden geroepen. Het zijn dus hier de sporen; hij zegt daarover: ‘ende de meeste sterven, zoo blyven daar egter eenige over, om haar geslagt voort te setten’.
XXX Brief. - Uyttreksel uyt het schrift van Heer Pauli wederlegt. Men kan wel in de dieren onderzoeken of de ontfankenis geschiet door een Ey. Dat zal noit bevonden worden. De diertjens in het mannelyk zaad zyn levendig. De Auteur heeft dit menigmaal aan verscheydene Heeren getoont. Waar toe de menigte van die diertjens dienstig is. De hom van eenen Kabeljauw stort in een jaar meer levendige diertjes_uyt, als'er menschen_op den | |
[pagina 385]
| |
aardbodem leven. Het eytje van een Kabeljauw wyfje vermengt met het zaad van een Kabeljauw mannetje: wat daar opgevolgt is. De diertjes, in het mannelyk zaad van de Kabeljauw, syn niet grooter als die in het mannelyk zaad van de Spiering gevonden worden. De groote menigte van de diertjens toegepast op de menigvuldige zaaden der Boomen, die ook niet alle tot Boomen opwassen. Dit blykt nog klaarder in een Aalbesie-Boom. Ook in de Aarbeyen. De Heer Naboth, te Leipsich, beantwoordt. De wormtjes in 't mannelyk zaad zyn geen doode maar levende diertjes. Dezelve zyn in de mannelyke zaaden van een maakzel, en van dezelve grootte. Echter is er eenig onderscheid aan de staart der wormtjes, dicht aan het lyf. Mannetjes en wyfjes in het zaad zyn onderscheyden. Loffelyke getuigenis door zeker geleerd Heer aan den schryver gegeven. De Baarmoeder, Tuba Fallopiana, de mondekens van de Tuba Fallopiana, en het genaamde Eyer-nest worden aangewesen, om het gemeen gevoelen te wederleggen. De zoogenaamde Eyeren ook doorzocht. Noit heeft de Auteur gesien dat zoo een Ey zoo verre uyt het zoogenaamde Eyer-nest door de natuur gestooten was, dat het ten halve buyten de sterke Membrane van het Eyernest uytpuylde. Waar door sommige waarschynlyk bedrogen zyn geweest, en gemeent hebben een afgesogen Ey te zien. Het is niet te begrypen hoe dat zoo een Ey in de Tuba, en door de Tuba in de Baarmoeder, kan gevoert worden. De beweeginge in de Tuba, om iets in de Baarmoeder te voeren, is ook onbegrypelyk. Een ander gevoelen wederlegt; te weeten dat het diertje, 't welk in 't mannelyke zaad gevonden word, waarlyk het schepzel is van het dier, maar dat het aan of in een Ey word geplaatst Antwoord op de vrage, waar toe het Eyer-nest gemaakt zoude zyn. De mannelyke dieren hebben ook wel deelen, die onnoodig schynen. Hoe lang dat de diertjes in de zaad-bal zouden konnen leeven. (Blzz 292-305, Delft 17 November 1716, aan Godfried Willem van Liebnitz, 3 fig.). - Epistola XXX. Excerptum ex scriptione Domini Pauli refellitur. Enz., Epistol. physiol., 1719, 287-300. - Hartsoeker, op. citat., 63
Antwoord op een brief van 25 September uit Hanover van Liebnitz, waaraan opmerkingen van PauliGa naar voetnoot(23) van Leipzig waren toegevoegd; v.L. wijst op het belang van de proeven op de dieren waaruit men dan gemakkelijk op toestanden op den mensch kan besluiten. Na de koppeling komen de eieren in de baarmoeder niet; de diertjes van het mannelijk zaad zijn levend; v.L. behoudt echter zijn gedacht dat ook eene bevruchting van het ei met een spermatozoide uitsluit. Thans wordt het aangenomen dat mannelijke en vrouwelijke cellen zich in de Fallope's hoornen vereenigen.
XXXI Brief. - Het zaad, dat uyt het afvoerende zaadvat van een Rams-bal gedrukt was, door het Vergroot-glas gezien. Hoe de menigvuldige diertjes in dat zaad door malkander ordentelyk zwemmen. Aanwyzing hoe dat de diertjens door de nieuwe opening van het afdragende zaadvat gevoert worden. In het nat, | |
[pagina 386]
| |
dat uyt de Epididymis gedrukt was, ook een ongelooffelyk getal van levende diertjes gezien. Wydte van het afdragende zaadvat. Die holligheyt met 100 strengen bezet. Dunte der selve strengen; en waar toe deselven dienen. De zaadbal van een Ram door midden gesneden; en het nat, daar uyt komende, door het Vergroot-glas beschouwt. Geene diertjes, of iet dat naar diertjes geleek, daar in gezien. De Epididymis aan kleyne stukjes gesneden; op dat die deeltjes dus zouden opdroogen, en van de bedervinge bevrydt zouden zyn. Zoo een deeltje voor het Vergroot-glas gebragt: en bevonden dat alle de deeltjes, die in de zaadvaatjes opgesloten leggen, diertjes waren. Het zelve in meer andere deeltjes van de Epididymis gezien. Veele van die diertjes hadden haar volkomen wasdom niet. Onderscheyd tusschen de volwassene en onvolwassene. In een gedeelte van de Epididymis geene diertjens ontdekt. Doch de beginsels van de diertjens wierden daar evenwel gezien. In wat plaatse van de Epididymis de gezeyde diertjes opgesloten hadden gelegen, kan niet gezeyt worden. Waarom dat'er zoo weynig stoffe uyt het afdiagende zaadvat voortquam: te weten, om dat het geen groote holligheyt heeft, en gevult is met dunne adertjes. Het zoogenoemde zaadvat is eygentlyk geen zaadvat; maar dient om de zaadvaatjes te beschermen. Hoe gekronkelt dat de zaatvaatjes leggen, die de Epididymis meerendeels uytmaken. Yder zaatvaatje met een vlies overtrokken. De deelen van de Epididymis, die men voor zaatvaatjes aanziet, zyn geene zaatvaatjes, maar alleenlyk buyzen, waar in de zaatvaatjes opgesloten zyn. De zaatvaatjes leggen daar in op geene order, maar gekronkelt. Even eens leggen ook de buyzen. Nieuwe bedenking omtrent de zaad-diertjes, en omtrent haare beweging. De zaatbal in haare dikte doorsneden. Deselve bestaat uyt gekrinkelde door malkander leggende vaatjes (Blzz. 306-313, Delft 21 November 1716, aan Herman Boerhave A.L.M. Philosoph: en Medic: Doctor; Professor der Kruyd-kunde, en Praktyk der Medicyne in de seer Vermaarde Academie te Leyden). - Epistola XXXI. Semen ex vase deferente testiculi Arietini expressum, et ope microscopii examinatum. Enz., Epist. physiol., 1719, 301-308. - Hartsoeker, op. citat., 63-64.
Boerhave schijnt belang te stellen in het werk van v.L.; dit vernemen wij uit dezen brief die een van Boerhave's schrijven van 4 November vermeldt. Uit de zaadballen van een pas geslagen ram, werden levende diertjes in overvloed gehaald; door stukken van het epididymis met water af te spoelen, werden ook diertjes ontdekt, de zaadvaten van het epididymis zijn feitelijk de buizen waarin de zaadvaten zijn ingesloten.
XXXII Brief. - De zenuwen uyt het Ruggemerg van Koeyen en Schapen gesneden en door het Vergroot-glas onderzocht. Dezelve bestaan uyt zeer dunne vaatjes. Het gesigt van het samenstel der zenuwen kan de Auteur aan een ander niet mededeelen, en waarom. Honderde van vaatjes, die een zenuwe uytmaken. Holligheden in die vaatjes gezien. Hoe kleyn die holligheden zyn. Verheventheden, op de doorgesnedene zenuwen leggende, waar door veroorzaakt? Opspraak, die de Auteur by onverstandige menschen lydt. Een zenuwe, die overdwars doorsneden was, afge- | |
[pagina 387]
| |
tekent, en aan den Leezer vertoond. De strengen, waar uyt een zenuwe, ja zelfs de deelen waar mede de vaatjes gevult zyn, door het Vergroot-glas beschouwt. In yder strengetje van de zenuwe, als het overdwars doorsneden was, was een langachtige streepje te zien; 't welk niet anders was als de toegedrukte holligheden der vaatjes. Die holligheden door eene figuur verbeeldt. Eene doorgesnede zenuwe van vyf andere zenuwen omvangen. Zenuwtjes met vetdeelen omzet. De zenuwen worden van malkander als gestooten door de vet-deelen. Sommige zenuwen zonder vet-deelen. Hoe de deelen van het Ruggemerg gestrekt leggen. De holligheden van de vaten der Ruggemergs waren by het daglicht te bekennen. De rok, waar mede het Ruggemerg bekleedt is, van een gescheyden. Veele dunne zenuwtjes, dicht by den anderen, uyt het Ruggemerg voortkomende. Groote dunte van die zenuwtjes. De zenuwen, uyt het Ruggemerg voortkoomende, vestigen zich in de hoornachtige rok van het Ruggemerg Uyt die rok schynen zy sterker voort te koomen, en schynen daar een dikker rok aangenomen te hebben. Eenige zenuwen uyt het Ruggemerg van een Koe overdwars doorsneden. En wederom bevonden dat de rokken der zelven van binnen bestaan uyt zulke lange deelen, als boven is gezeyt. Waarschynlyk was daar een vloeybaare stoffe in geweest. De doorgesnedene deelen van zoo eene zenuwe afgetekend. In sommige zenuwen een holligheyt gesien: in andere was de holligheyt toegedrukt. De holligheden in de zenuwen noch klaarder gezien. (Blzz. 314-323, Delft 2 Maart 1717, aan Abraham van Bleys-wyk, medicinae Doctor, ende Lector Anatomicus deser Stad, 5 fig.). - Epistola XXXII Nervi ex Vaccarum Oviumque spinali medulla exsecti, et ope microscopii examinati Enz.; Epist. physiol., 1719, 309-317. - Hartsoeker, op. citat., 64.
Histologische studie waarin onder andere voorkomt dat de zenuwen een holte hebben die door een figuur wordt verbeeld
XXXIII Brief. - Veel vuldige parken in de Trekkers, bestaande uyt seer kleyne lange deeltjes. Die parken door vliezen afgescheyden. Een Trekker, als hy in een muscul zal gevestigt worden, word wel verdeelt in duyzent Trekkers. Trekker van beneden, en Trekker van boven koomende, beschreven. De vleeschfibertjens zyn aan de Trekkers vereenigt door vliezen. Waarom dat de groote Trekkers van Ossen of Schaapen niet al te wel konnen afgetekent worden. De groote Trekker, uyt het achter-quartier van een vetten Hamel, aan schyven gesneden. Groote menigte van vetdeelen in de vliezen van den Trekker gevonden Dit gebeurt zeer zelden. Reden van al dat vet. Indien dezelve Hamel dagelyks had moeten loopen, zouden zoo veele vetdeelen tusschen de vliezen van den Trekker niet gelegen hebben. Hoe dat men den Trekker, by voorbeeld van een Hen, moet opsnyden, om de gemelde vereeniging van den Trekker ende vleeschfibertjes te konnen zien. Het vlies, 't welke de Trekkers omkleedt, verdeelt zich in spranken, en deze spranken verdeelen zich in weder kleynder spranken, waar uyt de parken ontstaan, die zich weder in kleyne Trekkers verdeelen. Daar de vliezen zich in den Trekker verdeelen, leggen dikwils twee bloedvaten. Somwylen, doch zelden, loopt'er ook een vat in de lengte van den Trekker, 't welke echter geen bloedvat schynt te wezen. Seven of acht kleyne Trekkers, zynde de deelen van een | |
[pagina 388]
| |
grooten Trekker, hebben yder hunne omwentelende deelen. De omwentelende deelen van een Trekker afgebeeldt en beschreven. Die omwentelende gedaante is ook in alle vleeschfibertjes. De vleeschfibertjes lyden ook al het geweld, dat aan den Trekker word aangedaan. De deeltjes, waar uyt een klevne Trekker bestaat, afgebeeldt. Die omwentelende inkrimpingen zyn ook, en konnen ook gezien worden, in de pooten van een Vlooy: ook in het vleesch uyt de poot van een Honigby. Weynig onderscheyd in dikte tusschen de vleeschfibertjes van een Os, en die van een Honigby. De Trekkers van een Oester opengesneden, om de omwentelende deelen op te zoeken; doch de inkrimping een uytrekking van deselven geschiedt door toevouwinge, dewelke beschreven word. Zoo een Trekker afgetekent: wonderlyk maakzel van den zelven, en van de streng daar de Oesters aan vast zyn. De Oesters alleenlyk vast aan eene streng. Die streng moet het voedzel en den wasdom aan de schulpen toevoeren. De streng van den Mossel zeer gelyk aan de streng van een Oester; doch de Mossel is aan verscheyde strengen vast. De streng van een Mossel beschreven. Hoe dat de Mossel aan den grond vast gehecht moet worden om door onweer niet weg te dryven. Mossel is een verwonderens-waardig schepsel. (Blzz. 326-334, afgesonden den 6 Maart 1717, aan de Hoog-Edele Heeren N: N:; 3 fig.). - Epistola XXXIII. Multiplicia Tendinum septa, particulis constantia pertenuibus et oblongis, enz.; Epist. physiol., 1719, 318-327. - Hartsoeker, op. citat., 64.
De brief wordt gestuurd aan personen die niet genoemd worden: het zijn de hoog-edele Heeren N.N., die vermits zij geen hooggeleerden zijn, waarschijnlijk niet tot de intellectueele wereld behooren. De geheele brief is aan de studie der vleeschvezels en der trekkers gewijd.
XXXIV Brief. - De Hersenen van een Varken doorzocht. Hoe dezelve aan een geschakeld leggen. Hoe dat ze vereenigt zyn aan de bloed-vaten. Die vereeniging met de bloed-vaten is noodzakelyk: anders zouden de Hersenen bederven. Eenige deeltjens van de Hersenen afgebeeldt. Hersen-fibertjens vierzydig; ook wel zeszydig. Zy bestaan uyt zeer kleyne deelen, die niet te bekennen zyn. Zyn met zeer dunne vliesjens bekleedt. 's Menschen gezigt zal noit die deelen ontdekken. Waar uyt de Hersen-fibertjens bestaan: en waarom? De ader van een Appel in de lengte doorsneden. Onbedenkelyk veele aderen in een Appel. Zoo een ader bestaat uyt veele aderen. De Hersen-fibertjens koomen niet voort uyt de bloed-vaten. Verdere opmerkingen op de Appel-deelen, en de vliezen van die Appel-deelen. Het 't zamenstel van de vruchten gaat byna op dezelfde wyze toe. De ader uyt de groote bast van een Cocos-noot, om zulks te bewysen, afgetekend; en beschreven. Hersen-fibertjes tegen het Hersen-vlies leggende; doch scheenen eer rondachtig dan vierzydig te zyn. Gedroogde Hersen-fibertjens overdwars doorgesneden; en waarnemingen daar over gemaakt. De Hersen-fibertjes in de lengte doorgesneeden; en op meer andere wyzen behandelt. De Hersen-fibertjes van een Varken wel 4 maal dikker als de vleesch-fibertjens van een Os. Door alle die bloedvaatjes loopt het bloed geduurig om. Deselve hebben geen begin nochte eynde dan in het hert. De Arteria en de Vena is dezelfde | |
[pagina 389]
| |
Ader; behalven dat de eene het bloed naar het hert afvoert; en dat de andere het zelve bloed naar het hert toe voert. Hoe het lichaam door het Arterieel bloed gevoedt word: wordende de dunne stoffe van het bloed, dewelke Serum genoemt word, door de dunne rokjens van de Arterytjes gestooten enz. Hoe dienstig het is dat het bloed dun en vloeybaar zy. De zwartigheyt van het bloed ontstaat niet uyt een verbrande gal, maar uyt het gebrek van Wey. Men heeft het leven van menig mensch verkort, met hem in zyne ziekte drank te weygeren. Het bloed, als het te dik is, kan niet ras genoeg voortgedreven worden door de menigvuldige bloed-vaatjens van de Hersenen: waar uyt dan hoofdpyn moet ontstaan. Waarom dit minder plaats heeft in de vleesch-musculen. Hoe de Auteur zich gedraagt, als hy gewaar word dat zyne urine wat roodachtig is, en hoe dat hy dan overvloediger Thee en Koffy gebruykt. Hoe de Hersen-fibertjes zich op sommige plaatzen vereenigen, dan weder van een scheyden, en kort daar na weder by malkander koomen. Het zelve ook gezien in de Hert-fibertjes van eenig dier. Die vereeniging is noodzakelyk, op dat ze den last, dien ze moeten uytstaan, des te beter zouden dragen. (Blzz. 335-347, afgesonden den 6 Maart 1717, aan de Hoog-Edele Heeren N: N:, 11 fig.). - Epistola XXXIV Cerebri Porcini instituta examinatio. Enz., Epistol. physiol., 1719, 328-339. - Hartsoeker, op. citat., 64.
De hersenen zijn in samenvoeging met bloedvaten; tusschen Arteriae en Venae, die allen bloedvaten zyn, bestaat slechts een verschil in den loop van het bloed. De rol van het water in het verdikken van het bloed is hier stellig volgens de oude theorie uitgelegd.
XXXV Brief. - Het vlees van het vliegend diertje Rombout door het Vergroot-glas beschouwt. Veele bloed-vaten daar in ontdekt. Die vaten bestaan uyt kringswyze deelen Onderzocht of de Vleesch-striemtjes van een Rombout ook bedekt zyn met vliezen. De gezigten of oogen van 't Hoorn-vlies beschreven Hoe grootheyt van de klootsche bult van 't hoornvlies. Menigvuldige gezigten in het hoornvlies ontdekt, ten minste het getal van 12544 bedraagen. Die gezigten, anders Oogen, leggen in 't verbant De Oogen van eene gemeene Vlieg onderzocht. De gront van deze Oogen scheen eerst vierzydig De jonge Vliegen konnen door geen gezonde korst van de Kaas hene booren. Alle de oogen van die Vliegen leggen niet vierzydig; maar sommige zeszydig. De Oogen van de Kreeft leggen ook ten deele zeszydig: ten deele vierzydig. Dat sommige Oogen van de gemelde vliegende diertjens zeszydig, en andere vierzydig zyn, word wiskunstig bewezen. De gezigten van de Rombout naaukeuriger beschouwt. In yder gezigt, ofte Oog, en zeer helder plekje ontdekt. Door dit helder plekje schynt de gezigt-straal door te gaan. Hoegrootheyt van dat plekje, in vergelykinge van het Oog. Het gezeyde maakzel van de Oogen der vliegen op de Oogen der menschen en der vordere dieren toegepast. Hoe ordentelyk de gemelde Oogen in de vliegende diertjens, als ook in Krabben, Kreeften, Garnaaden, geschikt leggen. 't Samenvoeging der gemelde Oogen. Hoe een Zwaluwe eenen Rombout vervolgde, zonder hem te konnen vangen, om dat de Rombout geduurig slinks en rechts, en van alle kanten | |
[pagina 390]
| |
omwende. Hier uyt schynt ook te blyken dat de Rombout veele Oogen heeft. (Blzz. 348-356, Delft den 6 Mey 1717, Aan Ewout van Bleyswyk, Regerend Burgemeester deser Stad Delft). - Epistola XXXV. Mordellae, (Belgice Rombout) Insecti volucris, examinata caro. Enz.; Epistol. physiol., 1719, 340-347. - Hartsoeker, op. citat., 64.
Van de rombout of waterjuffer zegt v.L.: ‘dit diertje is syn agterste lyf ontrent twee leden van een vinger lang, ende ontrent soo dik als de schagt van een Hoender-veer, en het lighaam, daar de pooten en wieken aan staan, soo dik als de vinger van een kint’. Door berekening uit zijne vaststellingen besluit v.L., dat het dier 25088 gezichtstuigen in de beide hoornvliezen bezit. De oogen bij de vliegen vertoonen een vierzijdigen grond. Het groot getal der oogen bij de rombout schijnt het dier voordeelig om aan zijne vijanden te ontsnappen. Feitelijk zijn de twee oogen dicht bij elkander, bijna op den top van de kop. De Latijnsche tekst geeft de dagteekening 6 Maart ahhoewel Hartsoeker 6 Mei geeft.
XXXVI Brief. - Opmerkingen op de zenuwen. Eene zenuw in verscheyde zenuwtjes verdeelt. Een zenuwtje, weynig dikker als een Varkens hair, bevonden uyt wel 30 kleyndere zenuwtjes te bestaan. Yder van de kleyndere zenuwtjes legt in een vliesje besloten. Word beschreven hoe het voedsel uyt de slag-aderen aan 't lichaam medegedeelt word . maar het sap van de zenuwen word op eene andere wyze door het lichaam verspreydt, en op hoedanige wyze? Bloedadertjes over en langs de zenuwen loopende. De vaatjens, die de zenuwe uytmaken, hebben ook haare rokjens, zoo wel als de Bloed-aderkens: doch die rokjens zyn niet aan malkander vereenigt, en yder zenuwtje legt in zyn eygen vliesje. Menigvuldige zeer kleyne openingen in eene zenuwe, doch van tweederhande soort, grooter en kleyner enz. De deelen van den rok, die het Ruggemerg bekleedt, loopen niet langs maar rondom het Rugge-merg. Zoo is het ook gelegen met de rokken van de zenuwen. Op wat wyze de zenuwen uyt het Rugge-merg voortkoomen. Door de wervel-beenen gaan, aldaar met een nieuwe huyt bekleedt worden, enz. Dezelve huyt loopt ook rondom de zenuwen. Rok van de zenuwen, dubbel op malkander leggende. Vocht tusschen beyde die deelen gevonden, waar toe die vocht dienstig is. Menigte van lange dunne deeltjens, waar uyt een zenuw bestaat. De deelen van de zenuwen hebben ook slangswyze bogjens, om zich in te krimpen en uyt te rekken, zoo wel als Trekkers en Vleeschfibertjens. Het maakzel van het Rugge-merg koomt eenigzins over een met dat van de zenuwen. De Hersenen van een varken beschouwt: die deelen zeer onsterk, in vergelykinge van de zenuwen uyt het Rugge-merg voortkoomende. Hoe onordentelyk de deelen van 't Rugge-merg en van de Hersenen door het Vergrootglas vertoont worden Dit schynt door het sterven veroorzaakt te worden. De Hersenen van een Muys bezigtigt; en bevonden, ten meeste deelen, by die van een Varken over een te komen De openingen in de zenuwen, uyt het achterquartier van een Kalf, gezocht en gevonden. De zenuwen van eenen Braassem onderzocht. Die van een jaarig Lam bezigtigt: en in dezelve, aan 't eene eynde, | |
[pagina 391]
| |
niet als in een gekronkelde deelen gezien. Een zenuw deeltje, niet dikker als drie hairen van een mans kinne, bestont wel uyt 1000 vaatjens. Reden van de gemelde kronkelinge der zenuwen. Zeer dunne zenuwtjens, tusschen de rokken van de zenuwen leggende: in die dunne zenuwtjens ook vaatjens gezien. Zeer kleyne vaatjens, overdwars over de zenuwen loopende. In een zenuwtje, niet dikker als een hairtje van de kinne, 16 vaatjens bespeurt. Yder draatachtig deel, waar uyt een zenuwe bestaat, met een stoffe omvangen, dewelke naar een Membraantje gelykt. De slangswyze bogten, die ter inkrimpingen en uytrekkingen noodig zyn, in de zenuwen aangewezen. (Blzz. 357-368, Delft den 26 Mey 1717, vervolg ontrent de senuwen aan den Heer Abraham van Bleys-wyk, Medicinae Doctor, ende Lector Anatomicus deser Stad, 2 fig.). - Epistola XXXVI Observationes in Nervos. Enz., Epist. physiol., 1719, 348-359. - Hartsoeker, op citat, 65
Histologische studie over de zenuwen en over de zenuwstof; de zenuwen zelf zijn samengesteld uit zenuwtjes, door vliesjes van elkander gescheiden, een bloedadertje dat zich in takken verspreidt, loopt door de zenuwen. Men beschrijft thans de dwarse doorsnede der zenuwen als volgt . zenuwvezeltjes en bloedvaatjes in bindweefsel gelegen.
XXXVII Brief - Waarneemingen ontrent het vleesch van een vetten Os. Doorgaans heeft de Schryver gezien dat de vetdeelen tusschen en in de Membranen leggen, die zich door de vleesch-deeltjens in de vliezen opgeslooten leggen, door eene gelykenis uytgelegt Hoe de vliezen in alle de vleesch-fibertjens zich verdeelen in eene onbedenkelyke menigte van vliesjens enz. In zoo eene Membrane worden de vet-deelen voortgebragt. Op wat wyze die vet-deelen de lichaamen in dikte uytzetten. Uyt zekere waarneeminge bevonden dat de vleeschfibertjens geene gemeenschap hebben met het vet, en door geen vet gevoedt worden. Door de reden bewezen dat de vleeschfibers, gelyk ook de Trekkers, met geene vet-deelen bezet worden. Een gedeelte uyt het vleesch van eenen zeer vetten Os afgebeeld. Men kan beyde de eynden van de vleeschfibertjens in een grooten muscul niet vervolgen; en dat om hunne lengte Hoe zeer de vleeschfibertjens door de vet-deelen van een gestooten worden, of zich in ruymte uytzetten Beschryving van de vlams-wyze uytrekkingen, die de Trekkers hebben. Verwonderens-waardig maakzel van een Vlooy. Het vleesch van een Vlooy zoo wel voorzien met inkrimpende en uytrekkende deelen, als dat van eenen Os. Gelyk de vleeschfibertjens, in eenen Os, gevest zyn in de vliezen van de Trekkers, zoo is 't ook gelegen in een Vlooy. De vleeschfibertjens van eenen Os niet meer dan 4 maal dikker, als die van een Vlooy. Hoe veel tyds dat'er noodig is, op dat de Eyeren van Vlooyen volwassene Vlooyen werden, enz. Bevonden dat de Vlooyen een gansche winter, zonder voedzel, in haar gespin konnen leeven. (Blzz. 369-376, Delft den 15 Juny 1717, Aan de Koninklyke Societeit te Londen, 2 fig.). - Epistola XXXVII. Observationes in carnem pinguioris Bovis. Enz., Epist. physiol., 1719, 360-366. - Hartsoeker, op. citat., 65.
Voortzetting van de vroegere histologische studien over de vleeschvezels en de trekkers. | |
[pagina 392]
| |
De vloo vermenigvuldigt zich zoodanig vlug dat op 8 maanden 4 generatien kunnen ontstaan, zij kan in het gespin een ganschen winter zonder voedsel doorbrengen.
XXXVIII Brief. - Sout van Salpeter door den Auteur met goede uytslag ingenomen. Hoe het bereydt word. Dat Sout voor het Vergroot-glas gebragt. Aan 't eene eynde hebben de soutdeeltjens de gedaante van beytels: aan het ander eynde loopen alle de zyden schuyns toe. Verscheyde lengte en dikte van de Salpeter-deelen. Zwavel-deelen, tusschen die Salpeter-deelen vermengt. Beyde die deelen te vooren vermengt zynde, doch in 't water koomende, schynen weder van malkander te scheyden: en de deelen van yder Sout vereenigen zich weder met malkander, De gebrande Salpeter-deelen, in 't water komende, hoewel wederom met Swavel vermengt, hebben geen kragt meer om vuur te maaken, Kragt van 't gemelde Salpeter-sout ter geneezinge. Of de werking van dat Sout bestaat in de verdunninge van het bloed. Door ondervindinge bewezen dat het gemelde Sout de t' zamenstremming van de bloet-bolletjens belet: zoo dat het in de aderen gevoert zynde, groot nut zoude doen aan de gezontheit. Dat Sout, te veel ingegeven, is den zieken schadelyk. (Blzz. 377-382, Delft den 6 July 1717, aan A. Cink, Narrez, en Rega Hooge Leeraren in de Hooge Schoole tot Loven). - Epistola XXXVIII. Auctor felici cum successu usus est Sale Nitri. Enz.; Epistol. physiol., 1719, 367-372. - Hartsoeker, op. citat., 65.
Als salpeter met zwavel wordt vermengd, en dan in eene smeltkroes verwarmd, dan verbrandt de massa, v.L. onderzoekt nu microscopisch het ontstaan product, genaamd Sal poluchrestus, waarin hij salpeter terugvindt, alsmede een ander zout in kleine hoeveelheid, dat hij Sout van de Swavel noemt. De physiologische uitlegging van de werking van dit zout is stellig verouderd en met de heerschende gedachten van dien tijd in betrekking. Maar zijn onderzoek van scheikundige stoffen met een microscoop is belangrijk. Hartsoeker die voor het microscopisch onderzoek weinig gevoelt zegt: ‘mais, comme je l'ai déjà dit, il est, ce me semble, inutile d'observer ainsi les petites particules, par exemple, du salpêtre, puisque ce sel affecte toujours, comme tout autre sel, les mêmes figures, de quelque grandeur que soient les morceaux. Il vaut donc mieux observer les sels avec les yeux nuds, que par le moyen du microscope’.
XXXIX Brief. - Het eeten van sommig vet vleesch veroorzaakt in den Auteur afgangen: 't welk aan de overvloedige gal word toegeschreven. De Chyl, die in eenen schielyken buykloop uytgedreven was, door het Vergroot-glas onderzocht, en beschreven. Hoog-geele kleur van de deeltjens, die in de uytgedreve stoffe gevonden wierden. In den gemelden afgang kleine stukjens van de schorsen der tarwe gevonden. Die schorsen konden in de ingewanden niet verbryzelt worden. De afgang, die wel gebonden was, op dezelfde wyze onderzocht: en weinig van de gemelde geele deeltjens daar in gevonden: welke deeltjens dan, zoodanig niet als te vooren gezeit is gestremt zynde, de darmen zoo niet konnen prikkelen tot een ontydigen afgang. Hoe de gal, in het lichaam | |
[pagina 393]
| |
overgaande, de geelzucht kan verwekken. De afgang, in eene hardlyvigheit uytgedreven, even eens beschouwt. In de geelachtige stoffe van deezen afgang waren verscheyde deeltjens die geene scharpe hoeken hadden: doch eenige hadden zoodanige hoeken, enz. Maar de meesten hadden platachtige eynden. Sout-deelen in de Gal van verscheydene Dieren te vergeefs gezocht, 't welk aan de kleynheit der sout-deelen word toegeschreven: want het schynt zeker dat'er sout in de Gal moet zyn. Het is waarschynlyk dat'er als'er geen Chyl in den darm is, ook geen Gal uyt de galblaas in den darm word gestort. Het selve word door de reden en door de natuurlyke gesteltenis van de darmen en van de galblaas bewezen. (Blzz. 383-388, Delft den 13 July 1717, aan J.G. Kerkherdere, Histori-Schryver van syne keyserlyke en koninklyke Majesteit). - Epistola XXXIX, Carnis pinguioris esus solet alvum ciere Auctoris. Enz., Epist. physiol., 1719, 373-378. - Hartsocker, op. citat., 65.
Deze brief bevat physiologische uitleggingen over de vertering, zonder bijzonder belang, in die uitleggingen speelt de gal een gewichtige rol
XL Brief - Bemerkingen op de Eyeren, en Eyerschalen. Het Vlies, van binnen tegen de Eyerschalen aanleggende, bestaat uyt lange, dunne, door malkander loopende deeltjens, enz. Het binnen-vliesje, 't welk het wit van 't Ey omvangt, is van 't zelfde maakzel. Zoo een Vlies bestaat ten minste uyt acht op een leggende vliezen. Eenige vaatjens of striemtjens van het Vlies, 't welk de Eyerschaal van binnen bekleedt, schynen in de Eyerschaal in te gaan. Zoo schynt de Eyerschaal dan uyt het gemelde Vlies gemaakt te worden . en daarom is het wonder dat die schaal zoo sterk is. Kleine deeltjens van de Eyerschaalen in een droppel azyn geplaatst. Op dien azyn quam een vliesje, waar onder veele zout-deeltjens, die hier beschreven worden, gestremt lagen. Uyt de gestalte van die Zout-deeltjens word beslooten, dat de Eyerschalen uyt een vast Zout, 't welk niet ligt ontdaan kan worden, bestaan. Door het gloeyend maaken van de Eyerschalen bevonden, dat ze zoo een Zout behelzen. Eyerschaal in een smeltkroesje gebrand, en in 't water gesmeeten, heeft veele zout-deelen uytgelevert; zoo dat'er verscheyde vliezen na malkander op het water quamen. Byzondere en onderscheydene maakzels of figuuren van die zout-deelen. Kristallyne gedaante van dezelve deelen; welke gedaante zy, uyt het water genomen zynde, verliezen; en waarom. Manier om die zout-deelen haare kristallyne gedaante te doen behouden, door middel van regenwater. Vergeefsche moeite gedaan, om de figuur van de kleynste zout-deelen te ontdekken. Het is echter waarschynlyk dat ze de figuur van de grootere zout-deelen hebben. Waarom de Eyerschalen uyt zoo veele zout-deelen bestaan. De schulpen der Visschen zyn ook vol van vast zout. Of de Oesters niet ongezond zyn voor graveelige menschen. (Blzz. 389-396, Delft den 19 Augusty 1717, Aan myn Heer en Neef, Mr. Adriaan Swalmius, Advocaat voor den Hove van Hollant). - Epistola XL, In ova et ovorum putamina quaedam institutae observationes. Enz.; Epist. physiol., 1719, 379-386. - Hartsoeker, op. citat., 65-66. | |
[pagina 394]
| |
Het vliesje binnen aan de eierschaal is uit lange dunne deeltjes samengesteld, het vliesje dat het wit van het er omvangt vertoont het zelfde maaksel. Met azijnzuur geeft de schaal een ontwikkeling van gas; door verhitten ontstaat kalk. De vaste zouten van de schaal moeten de vogels in hun gewoon voedsel, namelijk visch, groenten, zaden, vleesch vinden die bijgevolg ook deze vaste zouten moeten bevatten. Schr komt aldus tot het besluit dat de eierschalen calcrumcarbonaat bevatten.
XLI Brief. - Zaad-ballen van eenen Ram onderzocht. Geoordeelt dat die Ram onbequaam ter voortteelinge zoude geweest zyn, om dat er geen Diertjens in 't afdraagende zaadvat gevonden wierden. Andere Rams-ballen onderzocht: en ontelbaare levende Diertjens in het zaad gevonden. De afvoerende zaad-ballen noch verscheide maalen onderzocht. De Schryver bevindt dat hy te vooren gemist heeft, oordeelende dat het afdraagende zaatvat niet anders was als een buys, de zaadvaten in zich besluytende. Het geen hy voor opgeslotene zaadvaten had aangezien, zyn maar vouwen van het zaadvat. Waar toe die vouwen dienen. Zoo een zaatvat afgetekend. De ommetrek, of rok, van het zaadvat aangewezen. Waar toe die rok dienstig is, en hoe dat hy de voortstooting van het zaad kan bevorderen. Het zaadvat schynt zich te konnen toenypen, om het voortzetten van het zaad te bevorderen. Vordere bemerkingen op de gestalte van het zaatvat. Hoe de afgesnedene deeltjens van het zaadvat, nat gemaakt zynde, naar een trechter gelyken, en de reden daar van. Eenige onbekende vaten, die waarschynlyk bloedvaten zyn. De Epididimis, en de vaten van dezelve, beschreven. Die vaten leggen darmsgewys geschikt: en zyn weder, zoo veel men ontdekken kan, gevult met darmsgewyze deelen, daar de Diertjens in opgesloten leggen. Het onderscheid tusschen het maakzel van de Zaadbal en van de Epididimis aangewezen. In de gezeide deelen hard ingedroogt zynde, eene opening gezien. Diertjens uyt het zaad van een Ram afgebeeld. Duyzend millioenen van zoodanige Diertjens, by den anderen leggende, zouden de grootte niet halen van een Geersje, of Mosterdzaatje Diertjens in het water gezien, die niet grooter waren als het uyterste van het staartje van zoo een Zaad-diertje. De staartjens der gemelde Water-diertjens hebben zoo wel Trekkers en Musculs, als by voorbeeld die van de Ratten en Muyzen: en hebben ook zoo wel werktuygen om zich te beweegen, als grootere Dieren. Het zelve op de Zaad-diertjens toegepast. (Blzz. 397-405, Delft den 26 Augusty 1717), Aan Herman Boerhave, A.L.M. Philosoph: en Medic: Doctor, Professor der Kruydkunde, en Practicus der Medicyne in de seer Vermaarde Academie te Leyden. - Epistola XLI. Arietis Testiculi per microscopium examinati. Enz; Epist. physiol., 1719, 387-394. - Hartsoeker, op. citat., 66.
Histologische waarnemingen over de mannelijke voortplantingsorganen. v.L. zoekt hier zijne eenheid van omvang, een zand, te verbeteren, maar omdat er tusschen de zandkorrels verschil bestaat, verkiest hij thans een geerst-greyntje of mostert-saatje. Als nu duizend millioenen mannelijke diertjes nevens elkander liggen, dan zou die lengte deze van gierst- of mostaard-zaadje nog | |
[pagina 395]
| |
niet bereiken. v.L. blijft altijd tot zijne meening over de rol der diertjes van het mannelijk zaad: ‘Ik weet wel, zegt hij, dat'er hooge Schoolen syn, die niet en gelooven, dat'er levende schepsels in de mannelyke zaaden syn; maar ik en stoor my sulks niet, ik weet dat ik de waarheyt hebben’. Hier gaat hij zeker te ver, voor iemand die altijd zoo nauwkeurig onderzoekt.
XLII Brief. - Menigte van Schelvissen, die in 't Jaar 1716 hier ter markt gebragt wierden. Reden waarom de Schelvissen onse kusten zoo naderden. Beschryving van eenige Diertjens, die aan de Schelvissen tot aas dienen. De Kabeljaeuw verslindt de Schelvis. Overvloed van Garnaat in 't zelfde Jaar; om dat'er veele Schelvissen in Zee waren, daar de Garnaat voor vluchte. Die Garnaat echter vergeefs in de maag van een Schelvis gezocht, en waarom. Sant in den darm van de Schelvis; vermengt met zeer veele dunne, kleine, en heldere deeltjens, enz. Die deeltjens waren geen zout, zoo als de Schryver eerst meende. Dezelve worden beschreven. In 't zelve Jaar wederom veele Schelvisschen gevangen, om dat de Schelvisschen voor de Kabeljauwen vluchteden, enz. Waarom de Schelvis, die van Maasland-sluys hier gebragt word, smakelyker bevonden word als die van de andere Zeedorpen ter markt word gebragt . te weeten, om dat de eerste, gelyk ook die van Delfs-haven, eenige dagen zonder te eeten in bunnen word bewaart. Dit heeft ook plaats in de Rivier-visch. De Visschen, die geen of weynig spys in de maag hebben, zyn de smakelykste. Of de grootste Haringen de beste zyn. Uyt de schobben van de Haringen geoordeelt, hoe oud dat de Haringen waren. Zoo kan de ouderdom van veele Visschen ook uyt de schobben afgenomen worden Geen Visch zoo vet als de Haring. In de Kabeljauw en Schelvis word geen vet gevonden, de lever aan een zyde gestelt. Van andere Visschen, die vry oud worden, (Blzz. 406-414. Delft den 10 September 1717, Aan Frederik Adriaan, Baron van Rhede, Vry-Heer van Renswoude en Emmikhuysen, Heer van Moerkerken, Gecommitteerde wegens de Provintie van Uytregt in het Collegie van de Hoog-Mogende Heeren Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden). - Epistola XLII Sub initium anni 1716 ingenti copia fuerunt Aselli minores. Enz., Epist. physiol, 1719, 395-402. - Hartsoeker, op. citat., 66.
Deze brief houdt zich bezig met de voeding van zekere visschen, en is vooraan volledig samengevat.
XLIII Brief. - De uytwazemingen uyt onze lichamen door eene gelykenis verklaart. Vet-deelen, die ook uytwaassemen, en op het aangezicht blyven zitten, door het Vergroot-glas bezien. De huyd van het buytenste en binnenste der handen, vingeren, armen, afgeschrapt, en door het Vergroot-glas onderzocht. Geen spaatzie in de huyd, of daar zyn vaatjens, waar door de vocht en het vet uytgestooten worden Die vaatjens met schobbetjens bekleedt. Wydte van die vaatjens. Maar door die vaatjens, als ze voor het Vergroot-glas staan, kan men doorgaans niet zien; omdat ze toegevouwen leggen. Andere openingen in de huyd, veel dunder als die vaatjens. Hoe door de beweeging en wryving de huyd, voornamentlyk binnen de hand, afslyt, en de vaatjens daar door | |
[pagina 396]
| |
grooter worden. Bewezen dat de vaatjens, die de huyd uytmaaken, zich toesluyten als ze geen vocht uytstooten: anders zoude de koude en vochtige lucht daar indringen. Een schoon glas van tyd tot tyd, en minder als een vierde van een minuit gewacht hebbende, tegen het aangezicht gedrukt: waar op een overgroot getal van zeer kleyne vet-deelen was te zien. Een minuit, en een half uur gewacht met het glas tegen het aangezicht te drukken: ongelooffelyke menigte van vet-deelen, die de laatste reize aan het glas zaten. Een klein gedeelte van de huyd, met de gemelde vaatjens, afgebeeldt. Stukjens, met de derde sneede van de huyd gesneeden, en afgebeeldt. Andere stukjens, met de tweede en derde sneede van de huyd gesneden; waar in de doorgesnedene vaatjens klaarlyk te bekennen waren. Groote menigte van zweet-vaatjens in de huyd. De putjens, binnen in de hand staande, beschouwt. Openingen daar in gezien, en waartoe dienende? De vet-deelen aan het glas, dat tegen het aangezicht gedrukt was, afgetekend. Aanmerking op het groot getal der vetdeelen, en waterachtige vochten, die uyt ons lichaam uytwaassemen. De openingen, of gaatjens, van de huyd staan niet altyd open; maar sluyten zich toe, als ze geene stoffe uytvoeren. Hier door word belet, dat'er geen vocht van buyten in 't lichaam kan dringen. Stukjens van den nagel gesneden. Onbedenkelyk veele zeer kleine openingen daar in gezien. Die openingen konnen geene vaten genoemt worden, om dat ze geene sappen overvoeren. Waarom de vaatjens in de huyd zoo ordentelyk niet schynen te leggen. De ongelykheit van de huyd maakt dat we de openingen zoo wel niet konnen zien. Het getal der vaatjens, die in eenen duym, in eenen voet, in eenen quadraatvoet, in een manslichaam staan, naar de kunst uytgerekent. Ook uytgecyfert hoe oud een mensch moet zyn, eer dat zyn hert zoo veele pols-slagen heeft te weeg gebragt, als'er openingen of vaatjens zyn in zyne huyt. Hoe men zich het maakzel van de huyt moet verbeelden. De huyt van twee speenen van een Koe dun afgesneden, en opgespannen · waar in de menigvuldige openingen noch klaarder zyn gezien, en ordentelyker stonden. Het overgroot getal der vaatjens, die in de huyt zyn, nochmaal aangetoont. Hier uyt is liet ligt te begrypen hoe dat de kleynste Schepsels, de Luys, de Vlooy, enz. haar voetzel uyt de huyt der Dieren haalen: als behoevende geene nieuwe gaatjens daar in te maaken, maar alleenlyk door de gaatjens van de huyt haare angels heene te steeken; en alzoo de kleyne bloed-vaatjens te quetzen. (Blzz. 415-429, Delft den 17 September 1717, aan de Koninglyke Societeit te Londen, 5 fig.). - Epistola XLIII. Corporum nostrorum exhalationes per similutidinem explicatae. Enz., Epist. physiol., 1719, 403-416. - Hartsoeker, op. citat., 66.
De opperhuid bevat een aantal kleine porien; zij is ook bedekt met vet, hetgeen gemakkelijk kan vastgesteld worden, als men op de huid een stukje zuiver glas duwt, zelfs na zuivering van de huid, treft men nog vet aan. Het getal dezer vaatjens van de huid is zeer groot, 12000 op een voetlengte, en dus 144.000.000 op een kwadraatvoet. De huid van een mensch die ca 14 quadraat voet heeft, bevat aldus 2.016.000.000 porien. | |
[pagina 397]
| |
XLIV Brief. - De wortel Pareira-Brava, die zoo in de Geneeskunde geprezen word, voor het Vergroot-glas gebragt. Door dien wortel zyn zeer groote pori verspreit: hoe dezelve geplaatst leggen. Kleine schyfjens daar afgesneden, en nat gemaakt. Die schyfjens, en dat water, door het Vergroot-glas onderzocht. Heldere en kleyne deeltjens uyt het hout in 't water getrokken, die naar zout geleeken. Verscheide figuuren van dezelve deeltjens. Verwonderens-waardig t' zamenstel van den zelven wortel. Een weynigte van den wortel in regenwater gekookt; en dat regenwater onderzocht. Onbedenkelyke menigte van kleyne deeltjens in dat water ontdekt. Een weynigje van dat water met des Schryvers bloed vermengt: waar door de bloet-bolletjens zeer van een verspreyt wierden. Hoe de bloet-bolletjens daar door een bogt kreegen. Vordere gestalte van die bolletjens. Hoe de bloet-bolletjens, in dezelve waarneeminge, t' zamengestremt zynde, als een vast lichaam maakten. 't Is niet wel te begrypen hoe dat de bloet-bolletjens zoo zacht zynde, en in de lucht door de minste aanraaking t' zamen stremmende, in de aderen, daar ze malkander zoo stooten en wryven, niet en stremmen. Meer als het derde deel van den wortel bestaat uyt vliesjens. In die vliesjens leggen de ingebeelde zout-deelen. Hoe dat die door het indroogen aan malkander als zyn vastgepakt, en byzondere figuuren hebben. Hoe die deeltjens in de gemelde vliesjens opgeslooten, door de hitte van 't vuur als in eene meelachtige stoffe veranderen. De stofle, in de vliesjens van den wortel Pareira-Brava opgeslooten, word ook in de wortelen China en Irias gevonden. Deze stoffe, in de gemelde wortelen, was ook voorzien met naaden, gelyk de Tarwegreyntjes. Het staat ook te denken dat de deeltjens, in de vliezen van Pareira-Brava opgeslooten, zoodanige naaden hebben. Hoe dezelve deeltjens, ter geneezinge ingegeven, door de warmte en de vocht van 't lichaam in onbegrypelyk kleyne deeltjens gedeelt worden. Moeite gedaan, om de zout-deelen in de Pareira-Brava te ontdekken. Waarom zulks niet wilde gelukken. Vordere poogingen gedaan, om het vaste zout van den zelven Wortel te ontdekken. Eyndelyk is het gelukt, met den wortel gansch wit te branden, een overgroot getal van zout-deelen in den zelven te ontdekken. Deze zout-deelen wierden zeer ligtelyk ontdaan in eene vochtige stoffe. Het is niet wel te begrypen hoe die zoutdeelen, die zoo vast aan 't hout vereenigt zyn, eenig nut konnen doen aan 's menschen lichaam. Door eene langzaame stremming van de zout-deelen heeft de Schryver der zelver figuuren ontdekt; die ook aangewezen worden. Die figuurtjens ook gevonden in de zeer kleyne zoutjens. Onbedenkelyke kleynheyt van die kleynste zout-deeltjens, die ook aan de grootere rondomme vast zitten. Word beslooten dat die zout-deelen ook geweest waren in 't water; daar de wortel eerst in gekookt en gebrandt was, schoon daar in niet gezien wierden. De grooter zout-deelen waren uyt kleyndere t' zamen gestremt; en weynig in getal. De allerkleynste zoutdeeltjens van dezelfde figuur met de groote. Dezelve wortel op een staafje fyn en gezuyvert zilver gebrandt, op dat geene deelen van de houtskool zich met de gebrande stoffe zouden vermengen. En evenwel dezelve zout-deelen gevonden. (Blzz. 430-445, Delft den 8 October 1717, aan de Koninglyke Societeit te Londen, 3 fig.). - Epistola XLIV. Radix Pareira-Brava, cujus usus in | |
[pagina 398]
| |
medicina tantopere celebratur, applicata microscopio. Enz.; Epist. physiol., 1719, 417-431. - Hartsoeker, op. citat., 66.
v.L. bestudeert hier de minerale asch der planten, die deel uitmaakt van de weefsels; zijne studie heeft dus betrekking op hetgeen wij thans de physiologische asch noemen Jammer dat hij er niet aan gedacht heeft deze proeven kwantitatief te doen.
XLV Brief. - Hersenen van een Kabeljauw beschreven. Dezelve bestaan uyt lange dunne-deeltjens, enz. Die deeltjens hebben haare holligheden. Twee soorten van zoodanige deeltjens. Uytsteekende dunte van die deeltjens. Werd beslooten dat de Hersenen van alle Dieren uyt zoodanige deeltjens bestaan. Overeen-komste tusschen de deelen van de Hersenen en van het Ruggemerg. Zenuwe van een Schelvis in tien zenuwen verdeelt. De zenuwen van een Kabeljauw bestaan ook uyt vaatjens, gelyk die van de viervoetige Dieren. Bevonden dat de allerkleynste zenuwtjens uyt zoodanige vaatjens bestaan. Het Ruggemerg van een gekookte Schelvis onderzocht. Hoe geschikt dat de deelen in dat merg geplaatst lagen. Die schikking word beschreven. Andere deelen van het ruggemerg, die de gedaante van eene gestremde vochtigheyt vertoonden, waren niet anders als zout-deelen. (Blzz. 446-450, Delft den 22 October 1717, Aan de Koninglyke Societeit te Londen). - Epistola XLV. Cerebrum Aselli majoris descriptum; enz.; Epist. physiol., 1719, 432-436. - Hartsoeker, op. citat., 66.
De schikking bij het merg van een gekookten Schelvisch bestaat volgens v.L. hierin dat de deelen die het uitmaken, geplaatst zijn alsof zij allen in zenuwen zouden veranderd zijn. Op een andere plaats zijn de deelen verspreid, alsof zij uit een dikker deel zouden spruiten. Dit kan niet beter vergeleken worden, zegt hij, dan met de vochtigheid, ten tijde van vorst, die op het glas bevriest. Die beschrijving schijnt met gestolde zenuwstof overeen te komen.
XLVI Brief. - De Trekker van een Schaap op nieuw onderzocht; en bevonden dat yder lang deeltje van den Trekker een vaatje was; en eene holligheyt had. Waar uyt de heldere lymachtige stoffe voortkoomt, die uyt het achter-been van eenen Os aan den balk hangende uytzypelt. De Schryver kan geene zenuwen in de Trekkers ontdekken, en waarom? Noyt heeft hy eenige zenuwen tusschen de Vleesch-fibers vinden leggen Eyndelyk zyn eenige zenuwtjens gevonden, die aan den rok van· eenen Trekker vast lagen; en die ook haare holligheden hadden. Het zelve in noch drie andere Trekkers ontdekt: te weten zoodanig, dat de zenuwtjens van buyten tegen den Trekker leggen; maar niet binnen in den Trekker gaan. Ses zenuw-deelen, by den anderen leggende, verre van het ruggemerg gevonden. De Trekkers uyt het been van een Zuyg-lam onderzocht; en bevonden dat daar ook verscheyde zenuwen dicht aan de Trekkers lagen. Het zelve ook bevonden in den Trekker van een Runt. Ook in het achterbeen van een Muys; doch daar bleek het zoo klaarlyk niet dat het zenuwen waren. In den Trekker van dit achterbeen ook bevonden dat de deeltjens, waar uyt dezelve Trekker bestaat, vaatjens | |
[pagina 399]
| |
waren, en hunne holligheden hadden. Hoe zoodanige vaatjens, gelyk ook de bloedvaatjens, meest toegedrukt voorkoomen. De gemelde deelen vertoonen zich zoo naakt en klaar in eenen Muys, als in eenen Os. Ten zelven einde het lit van het achterbeen van een Runt onderzocht. In dit onderzoeken een bondelke van zenuwen tusschen het Vlies van den grooten Trekker gevonden, bestaande uyt 26 kleyne zenuwen. Bloed-aders daar omtrent gevonden en beschreven. Het achterbeen van een Zuyg-lam, ook ten dien einde, onderzocht, en ook zenuwen aan de Trekkers gevonden, doch nimmer bevonden dat de zenuwen tot in de Trekkers ingaan. De Auteur meende eindelyk een zenuwtje gevonden te hebben, 't welk zich door de vleesch-fibertjes verspreyde: doch bevond dat het een Trekkertje was; 't welk wel in 96 deelen, of kleyndere Trekkers, door de membraantjens was gescheiden. Een zenuwtje, uyt zoo dunne zenuwtjens bestaande, dat yder geen vierde-deel van een hairtje van een mans kinne in dikte kan uytmaken. De Auteur bedankt de Koninklyke Maatschappye te Londen voor de eer, die ze hem aangedaan heeft; en dewelke hier beschreven word. (Blzz. 451-460, Delft den 20 November 1717, aan de Koninglyke Societeit te Londen). - Epistola XLVI. Tendinis Ovilli denuo institutum examen. Enz., Epist. physiol., 1719, 437-446. - Hartsoeker, op. citat., 66.
Een nieuw onderzoek van een trekker van een Schaap laat vaststellen dat ieder lang deeltje van den trekker een vaatje is met toegedrukte opening; op dwarse doorsneden kan men zenuwen onderscheiden. Met dezen brief, eindigt v.L. zijne wetenschappelijke werkzaamheden met de woorden: ‘Dus verre syn myn aantekeningen; waar in ik wil hoopen dat yets sal gevonden werden, waar in UE. Hoog-Edele Heeren behagen sult vinden.
‘Na myne gedagten sal dit myne laatste waarneminge syn, die ik UE. Hoog-Edele Heeren sal laten toekomen; om dat myne handen swak worden, ende een weynig bevinge onderworpen syn, dat afhangt van myne seer hooge jaren, die nul al 85 syn verloopen. Ende dus laat ik myne groote dankbaarheyt by desen aan UE. Hoog-Edele Heeren toekomen: hier in bestaande, dat my in den jare 1679 hebt gelieven zoo gunstig te wesen, ende buyten myne kennisse tot een Lid van UE. Hoog weerdige Collegie der Koninklyke Societiet aan te nemen; ende my toe te senden een Diploma, benevens twee Brieven van beyde de Heeren Secretarissen van de Koninklyke Societeit, die insgelyks my kennisse hebben gegeven van myn verkiesinge, ende dat met alle de stemmen van de Koninglyke Societeit, die alsdoen seer talryk vergadert was. Als mede voor de Philosophical Transactions, die UE. Hoog-Edele Heeren, my van tyd tot tyd hebt gelieven toe te senden. ‘Over alle dese geseyde eer en gifte my aangedaan, late ik andermaal by desen myne dankbaarheyt aan UE. toekomen: Ende sal met seer veel agtinge blyven, enz.
Antoni van Leeuwenhoek’. | |
[pagina 400]
| |
Hartsoeker houdt geen rekening met de brieven der 3e Engelsche reeks, als hij zegt: ‘la 46e et dernière de toutes ses Lettres’.
Deze brief is van 20 November 1717; v.L. zweeg dan, doch alleen een paar jaren; hij heeft, kort na zijne beslissing, zijn wetenschappelijk werk, op 85-jarigen leeftijd, terug opgenomen. In 1720 verscheen in de Philosophical Transactions een nieuwe brief gedagteekend 9 Januari 1720, weldra door verscheidene anderen gevolgd tot in Augustus 1723, tijd van des Schrijvers dood. De 3e Engelsche reeks bedraagt aldus 15 brieven.
***
Register van Woorden en Zaaken (28 blzz. ongenummerd). - Index rerum memorabilium, Epist. physiol., 1719, 26 blzz. |
|