Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1923
(1923)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
Waalsche en Nederlandsche Etymologieën
| |
[pagina 341]
| |
De Bo en van Schuermans, de etymologische woordenboeken van Vercoullie en van Franck-van Wijk, benevens hoopen andere werken van denzelfden aard vlijtig doorbladerd heeft blijkt op elke bladzijde van zijn onderzoek. Maar ik moet er bijvoegen dat hij die werken oordeelkundig heeft weten te gebruiken. Haust is volbloed Waal; gelijk de meeste Walen is hij in onze dialecten niet thuis en zijne kennis daarvan heeft hij uit boeken moeten opdoen. Welnu, deze kennis is verbazend en kan menigen Vlaming tot schande strekken. Moet ik daaraan nog toevoegen dat de schrijver in het Oud- en Nieuwfransch buitengewoon beslagen is en dat hij het Waalsch beter dan wie ook kent? Dit laatste is op den huidigen dag reeds moeilijk. Hoe oppervlakkig ook, brengt de kennis van het Fransch in de steden en, bij het jonger geslacht ook op het platteland, gewoonlijk eene vermindering van het Waalsch gebruik mee. Herhaaldelijk heeft Haust alleen in verafgelegen gehuchten van weinig bezochte dorpen een woord, eene uitdrukking, een uitleg moeten opsporen, of wel ouderen van dagen moeten raadplegen om achter eene woordbeteekenis, een bepaald taalgebruik te komen. Ook is hij dikwijls in de gelegenheid den één of anderen schrijver over Waalsch folklore of dialectkunde terecht te zetten. Niemand meer dan Haust eerbiedigt den vader der Waalsche en Romaansche philologie in Belgie, Ch. Grandgagnage; zie blz. 317 en vlg. de diepgevoelde hulde die hij hem bracht bij het openen van den cursus in de Waalsche dialectologie aan de Luiksche Hoogeschool. Nochtans moet Haust in honderden gevallen den meester de les spellen, waar deze een woord verkeerd aanteekent of onjuist vertaalt of gebrekkig etymologiseert. De groote kenner van de taal der middeleeuwen, A. Godefroy, moet eveneens terecht staan wegens onverstand van Oudfransche teksten; meermaals betoogt onze Wallonist met klem van redenen dat deze of gene moeilijke passus in Froissard, in Jean d'Outremeuse of in andere schrijvers, helder wordt zoodra men het Waalsch inroept. De Etymologies wallonnes vormen niet een volledig woordenboek. De volgorde is alphabetisch, maar dit is slechts eene wijze van uitgeven. Het is niet moeilijk te raden dat de hier bestudeerde woorden niet gekozen werden omdat zij in eene woordenlijst op elkaar volgen, maar omdat ze | |
[pagina 342]
| |
zekere beteekenisgroepen uitmaken waarvan de schrijver oorsprong en afleiding zoo grondig mogelijk onderzocht heeft. Dit heeft hem dan op het spoor van andere woorden en andere ontdekkingen gebracht, waarvan het resultaat eveneens meegedeeld wordt. Zoodat men wel door het geheele boek een innerlijk verband voelt, ofschoon het op het eerste gezicht slechts een toevallige reeks van alleenstaande bijdragen schijnt te zijn. Een deel van de stof is reeds elders (Bulletin de la Société de Littérature wallonne; Romania; Mélanges Kurth; enz.) uitgegeven, maar verschijnt hier opnieuw, vaak onder verjongden of verbeterden vorm. De waarde van de verkregen resultaten rechtvaardigt ten volle deze heruitgave; het ware jammer geweest dat zulke interessante en voorbeeldige etymologische navorschingen bedolven waren gebleven in de zeer speciale tijdschriften, waar zij uitgenomen voor enkele vakmannen ontoegankelijk zijn. Het is niet mogelijk een boek als dat van Haust beknopt weer te geven. Zeer vele resultaten zijn eenvoudig uitstekend te noemen en moeten zonder meer geprezen worden. Onder deze zal ik noemen: câveler, chaon, chicaner, cîçale, couet, djama, gistel, glindis', jard (uit germ. [got. gazds], hatrê, hoye, lotia, lûrê, awète, rakiner, rawète, tak'lin, tchètê, enz. Andere artikelen zijn hierdoor van waarde, dat ze onze belangstelling wekken en tot verder onderzoek aansporen. In meer dan een geval, vindt men zich genoopt Haust's conclusien te beamen en te bevestigen. De plaatsnaam Hockai (bij Spa), zie Haust, blz. 156, is germ. hok (hoop, bult, heuvel) juist gelijk Ukkel en als dit met deminutief suffix op -l (lat. -ellum, germ. -ila-) gevormdGa naar voetnoot(1); verder nog te vergelijken Heukelom, d.i. Heukel-hem (oud-ndl. Hucalhem) tamelijk verbreide plaatsnaam. - Als Mechtèle (ndl. ch) in het Waalsch (dienstmeid, p. 176) van den naam Machteld komt, klemt dit te meer waar we weten dat de Oost-Nederlandsche vorm Mechteld is. Eveneens bij tap'kène en Oudfra. touppequin (blz. 240), die van ndl. tobbe afgeleid zijn, is het niet van belang ontbloot op te merken | |
[pagina 343]
| |
dat een deel van het gebied (Brabantsch) top uitspreekt, wat de interpretatie van Haust bevestigt. Bij hat' enz. (blz. 132) waar Haust uitgaat van hd. scheid, scheide, enz., om hadrê, ‘récipient peu profond servant à divers usages’, te verklaren, denkt men onwillekeurig aan streep, naar Schuermans, smal gedeelte, smal stuk, striep land, ibid. Verder is een streep te Brussel en elders een slechts ten deele gevuld glas bier, de streep zijnde de lijn door den verbruiker aangegeven en tot welke het glas mag volgeschonken worden. Een hadrê zou dus zijn eene streep-ton, een streepemmer. - Gossê (blz. 120), hooiberg, mesthoop, enz., met cossèt (cochon), enz., werpt de zeer ingewikkelde vraag op van het fra. gosse. Björkmann heeft Idg. Forsch., XXX, 252 vlg., de vraag onderzocht wat zwe. gosse, knaap, in verhouding tot noorw. gosse, ever, enz., betreft. Waar Bjorkman aantoont dat beteekenissen als ‘Bündel, Burde, Eber, Ferkel, Lachs, Forelle, Knabe, Junger Mann, Bursch, tuchtiger Kerl’ ééne reeks kunnen vormen, daar zal men tegen de verbinding van de beteekenissen ‘petit tas de fumier, veillote (kleine hooiberg), petit porc, garçon’ geen bezwaar hebben. Maar is de semasiologische samenhang bevredigend uitgelegd, dan blijft nog de vraag: hoe de overeenkomst tusschen Noordgermaansche en Romaansche klanken verklaard? Is er ontleening hoe en wanneer? - Soortgelijke vraag bij wa. haubc, haag, haurber, enclore de haies, dat alleen in het Scandinavisch (harv, egge) een parallel vindt (blz. 141). Daar vlechtwerk en egge verwante begrippen zijn, is tegen de vergelijking niets in te brengen; maar het is merkwaardig dat geen Westgermaansch spoor van dit woord zou gebleven zijn dan juist in het Romaansch. Blz. 175 vinden we eene zeer mooie etymologie. Voor Ofra. manser, waarvan de beteekenis tot hiertoe niet vaststaat, betoogt Haust dat het zooveel als ‘knellen, wurgen’ beteekent. Hij vergelijkt dan verder Beiersch manzen, bedwingen, Eifelsch manssen, bedwingen, luxemb. sich mânzen, zich verdedigen, en westvla. minsel, metalen band aan het einde van een stok, enz. De Bo vermoedt een werkwoord min(t)sen. Welnu, aangezien hd. manzen bestaat en het ofra. ook de beteekenis bedwingen aan de hand doet, is het niet moeilijk hierin een verwanten vorm van ugerm. manthila- of minthila-, gebit, te herkennen (ijsl. mêl, ags. mîthl, ohd. gamindil, gebit). Het werkwoord is dus eene afleiding van manth- of minth- en de gissing van | |
[pagina 344]
| |
De Bo is bijgevolg volkomen bevestigd. Hoe de bijvormen muisel, muntsel, (Schuermans) te verklaren zijn is twijfelachtig: denkelijk heeft hier associatie met munt (munt slaan?) eene rol gespeeld. Vgl. ook muntel (Limb. naar Schuermans), muilband (van mond?). Een zeer merkwaardig geval is het ook, als schrijver's conclusie bewaarheid wordt, dat eene intervocalische germ. h voortleeft in wa. tahant, ‘croissant (de la lune)’, waarin Haust ofra. tehir uit germ. thîhan- groeien (ndl. ge-dijen) herkent (blz. 235). In tahon, leem (blz. 236), te vergelijken met got. thâhô, ohd. dâha, is de h insgelijks behouden. De twee afleidingen zijn zeer aannemelijk; maar aangezien de intervocalische h in alle nieuwere germ. talen vroeger of later verdwenen is, vraag ik mij af of de klank hier niet eerder hersteld dan bewaard is. Het homonieme tahon, daas, van lat. tabanus heeft eene h van heel anderen oorsprong. Laat zich de h van tahon overal duidelijk onderscheiden van die van tahon leem? - Voor de moeilijke etymologie van ndl. driesch, is welkom de getuigenis van wa. trîh ‘terrain inculte et broussailleux, mais où poussent quelques arbres’: t wijst hier op germ. th (tegen van Wijk, s.v. dries). De plaatsnaam Gegninga thriusca, frg. Bland. 33, 11 (Xe eeuw) veronderstelt ook thGa naar voetnoot(1). Een aanzienlijk deel van den Waalschen woordenschat vindt zijn uitleg in het Germaansch van ouderen of jongeren tijd. Over 't algemeen treft de methode of werkwijze van Haust in dezen niet het minste verwijt. De vormen haalt hij onberispelijk aan en de beteekenis heeft hij eveneens uit de beste bron. Waar men echter moet steunen op woorden en woordbeteekenissen uit alle taalstammen, uit Gotisch, Noord- en Westgermaansch; waar niet alleen kennis van Engelsch, Duitsch en Nederlandsch vereischt is maar ook vertrouwdheid met de aan het Waalsch grenzende dialecten van twee dezer talen; daar zal het niemand verwonderen als hier of daar de schrijver iets minder ervaren blijkt op een gebied dat het zijne niet is. De volgende aanen opmerkingen zijn dan als aanvulling zijner stof bedoeld. Ik wou er in geen geval een verwijt in leggen. | |
[pagina 345]
| |
Fransche etymologisten hebben bij de studie van de Germaansche elementen hunner taal niet altijd duidelijk onderscheid gemaakt tusschen de verschillende Oudgermaansche dialecten. In het Dictionnaire général, waaruit een aanzienlijk getal aanhalingen bij Haust staan, komen in dit opzicht vele onjuistheden voor. Duitsche romanisten als Meyer-Lübke zijn niet altijd voorzichtiger. Waar ik bij Haust lees ‘francique’ naast de woorden bald, baug, pauta, bihurdan, juk (traverse de bois), sprowan, dan moet ik hierbij doen opmerken dat al die voorbeelden niet op ééne lijn hoeven te staan. Bald is algemeen Westgermaansch; baug is Oudhoogduitsch en kan Frankisch heeten daar het in een Karolingisch capitularium voorkomt; pauta is misschien niet Germaansch (zie van Wijk), bihurdan is eene scherpzinnige reconstructieGa naar voetnoot(1) evenals sprowan (met ô te lezen). Daarbij wekt ‘francique’ het denkbeeld op dat we met de natuurlijkste bron van het Germaansch in Frankrijk te doen hebben, nl. met het Salisch-Frankisch. Voor een Duitscher is Frankisch eene vage dialectische aanwijzing waarin geheel het taalgebied omvat wordt dat van onze kust tot Würzberg en Nürnberg reikt. Feitelijk is het zeer moeilijk de bron aan te geven van de Germaansche ontleeningen in het Romaansch, daar we geene teksten bezitten van die talen, welke in het Romaansch opgegaan zijn: Langobardisch, Salisch-Frankisch, Burgundisch, laat Westgotisch. Hoe waarschijnlijk ook, zijn de aanwijzingen van Meyer-Lübke (fränkisch, langobardisch...) buiten enkele gevallen niets anders dan gissingen. Ofra. haschière is met ohd. haramskara (foltering, terechtstelling) te vergelijken (Haust, blz. 136), maar het kan evengoed uit een ags. of oudsaksischen bijvorm (hearmscaru, harmskara) zijn of uit om 't even welke Oudgermaansche taal. Al te bondig en daarom onjuist is de formule blz. 127: ‘fr. auberge, anciennement herberge, héberge. Het eerste woord, zonder h en met a vocalisme (au- uit al-) is eene oude ontleening en wijst naar het Zuiden, dat geene aspiratie kent (vgl. ital. albergo). Het is dus een Provençaalsch woord in het Fransch. Herberge daarentegen heeft umlaut van a | |
[pagina 346]
| |
en bewaarde h, wat een echt Fransch leenwoord en van jongeren datum laat herkennen. In zulke en andere voorbeelden helpt de klankleer. Het zal geen toeval zijn dat mndl. nastel eene a bewaart evenals ofra. nastel, nasle: dit moet dus als de bron beschouwd worden eerder dan de bijvorm nestelGa naar voetnoot(1). Daar mndl. tiere, soort, geaardheid, bestaat, is het niet noodig mndd. tîre in te roepen als bron van ofra. tire en wa. tîre, te meer daar de bijvorm têre in het mndd. eveneens in gebruik is. Dat wa. digue, fosse remplie d'eau, enz. (blz. 22) samenhangt met hd. Teich (sic, niet Teig, wat deeg beteekent) spreekt van zelf; maar de directe bron van het Waalsch is blijkbaar een ndl. of ndd. dîk. Het Ohd. dich is misschien een ander woord. Eveneens zal men zich afvragen hoe het Luikersch reûpe, reûper uit het Beiersch rulp, rulpen is gaan ontleenen (p. 42): maar eigenlijk is rulp, rulpen een vrij verbreid hd. woord, dat niet alleen in Beieren gebruikt wordt. Haust heeft vooral met Schuermans en De Bo gearbeid. Deze in vele opzichten verouderde werken zijn nog altijd de beste bronnen voor de kennis van de volkstaal. Er schijnt weinig of geen gebruik te zijn gemaakt van het Idioticon van het Antwerpsch dialect van Cornelissen en Vervliet, wat zeer natuurlijk is, daar het speciaal Antwerpsch minder direct in aanmerking komt voor het Waalsch en overigens het Idioticon, hoe verdienstelijk ook, zeer onvolledig blijft. Evenmin is er blijk van, dat het Waasch Idioticon van Kan. Joos of het Z.O. Vlaamsch Idioticon van I. Teirlinck geraadpleegd zouden zijn, wat ook te begrijpen is aangezien de afstand tusschen Vlaanderen en Luik. Het laatste werk heeft nochtans naast vele andere eene zeer goede hoedanigheid, die elders ontbreekt, nl. dat het ook de woorden vermeldt die in het dialect niet voorkomen. Voor etymologische navorschingen is dit van groot gewicht. In een aantal voorbeelden zal een geboren Nederlander de verklaringen van Haust moeilijk met zijn taalgevoel of taalkennis kunnen overeenbrengen. Dat geraad, op het geraad (ook veelvuldig op het geraak) het uitgangspunt van wa. d(u) grâde ‘sans doute, probablement’ (blz. 87) zou zijn, lijkt me minder waarschijnlijk dan ontleening aan | |
[pagina 347]
| |
een hd. dialect waar de d vast is. Direct onmogelijk dunkt mij camatche ‘objet fabriqué’ uit gemaakt, hd. gemacht (blz. 43). Behoef au plur ‘ustensiles’ is mij heel en al onbekend (blz. 29). Waar beuk op het gezag van Kiliaan als flamand en met neerl. buik tegengesteld worden, daar moet men opmerken dat de tegenwoordige dialecten alleen vormen kennen die op buik teruggaanGa naar voetnoot(1). Dat wa. caterèye, taudis, uit vla. koterij zou komen (blz. 52, n. 1) is zeker vernuftig uitgedacht, maar ik blijf twijfelen. Het zeer uitgebreid artikel hâbiêr (blz. 126 vlg.) is weer zeer scherpzinnig te noemen: volkomen overtuigend lijken me al de voorgestelde combinaties niet. Wvla. (h)oesel kan wel wat de klanken betreft houdsel zijn, daar in het Westvlaamsch oe met ou gedeeltelijk samenvalt en de h niet uitgesproken wordt. Haust vergelijkt het woord met wa. hoûr, dos d'un couteau. De afleiding van het Vla. woord is al te onzeker om deze etymologie waarschijnlijk te maken en in elk geval past eene verbinding met houden semasiologisch niet: wie houdt een mes met den rug? - Of hederik, herik alleen toevallig herinnert aan (glechoma) hederacea (zie Wboek d. Ndl. Taal, s.v.) waag ik niet te beslissen; maar als dat zoo is, dan wordt het zeer twijfelachtig dat ofra. huricle (blz. 163) van het Nederlandsch zou voortkomenGa naar voetnoot(2). Onwaarschijnlijk in den hoogsten graad is de verklaring van Herbatte (blz. 143, plaatsnaam) als Heer-baat en Hercot (bladz. 144, eveneens plaats) als Heer-kost! Eerst zal het element her-, als het Germaansch is, leger en niet leenheer beteekenen: vgl. Herstal, Hermalle; verder is mij in de beteekenis ‘cheptel seigneurial’ nergens bekend iets dat op heerenbaat zou lijken. Met Hercot vergelijkt Haust Verloren kost als plaatsnaam voor schralen grond. Maar deze zeer modern klinkende benaming wettigt geenszins een Heerenkost. Van dezelfde waarde is de verklaring van kich'tôn' (blz. 166) uit ‘(er) gestaan (hebben)’. Samenhang is niet onmogelijk, aangezien de Waal schertsender wijze zegt canifich'tôn = kan niet verstaan. Maar voor de beteekenis zou veel beter passen eene met ‘kus mijn...’ beginnende uitdrukking. Of mèn'zik van menschke komt, weet ik | |
[pagina 348]
| |
niet; maar in elk geval is Flam'zik, petit Flamand, uit Vlaamschke onmogelijk, daar dit niet bestaat en niet kan bestaan (blz. 177). Haust heeft zeker gelijk waar hij oud-Luiksch leuve en ofra. lovier, petite lucarne, met den wortel van luifel verbindt. Wat echter de directe oorsprong van elk Romaansch woord is, schijnt bij de groote verscheidenheid der termen op Germaansch gebied bijzonder lastig, daar vormen met v ook in het Keulensch en in het Westfaalsch voorkomen (grondvorm lôvja-, waaruit love). Deze laatste komen misschien beter in aanmerking voor het Waalsch dan Nederlandsche met ui. Kan wa. spruwieû, grivois, eveillé, enz. (blz. 232) met sproeien samenhangen? Naar spitant, uitgeslapen, opgewekt, enz., van spiter, bespatten, ook overdrachtelijk gebruikt, is zulks als mogelijk te beschouwen (spiter zelf van een bijvorm van spuiten of van spatten?); maar er moet nochtans opgemerkt dat een van sproeien afgeleid werkwoord in het Waalsch niet voorkomt en dat sproeien ten onzent alleen in de eigenlijke beteekenis gebruikt wordt. Naar onze etymoloog blz. 184 vermeldt, heet de ketting van een anker tchinne dè neûrin of eenvoudig neûrin wat overeenkomt met fra. orin, boeireep. De Vla. overeenkomstige uitdrukking zou zijn naar door Haust ondervraagde Vlaamsche schippers neuring-ketting of neuring. Eene bevredigende uitlegging van neûrin, neuring heeft Haust niet gevonden. Dr. P. Tack geeft hem de keus tusschen neutring (neut voor noot) en oogring. Merkwaardigerwijze schijnen noch Tack noch Haust aan oorring gedacht te hebben. Nu het Ndl. Wboek geeft onder dit woord het volgende: ‘Het gedeelte van het anker, waar de armen aan de schaft bevestigd zijn, noemt men kruis, waaraan bij groote ankers een oorring is gebracht, door welke de boeireep gestoken wordt’. Landolt I, 18. Als men nu weet dat orin in de woordenboeken door boeireep vertaald wordt, dan kan er moeilijk aan getwijfeld worden dat orin wel gelijk staat met li tchinne dè neûrin, la chaîne de l'orin, de ketting van den oorring. Die oorring is niet de ankering boven aan den stok, maar is beneden aan het ankerkruis gebracht. Daar alle ankers den oorring niet hebben, is het begrijpelijk dat de uitdrukking oorringketting verschillende vervormingen ondergaan heeft, doordat men er den eigenlijken zin niet van verstond. | |
[pagina 349]
| |
Is het mogelijk dat sizin, ijsschol van bepaalden vorm (blz. 219) van ndl. zeisen, zeis, zou zijn? Dat trèfiler (blz. 256), tressaillir, met mndl. drevelen gelijk zou staan? Ja, gelijk Sweet in een ander geval zegt ‘it is just barely possible’. Waar blz. 230 beweerd wordt dat spinaal, eerst na de XVIe eeuw moet ontleend zijn geweest, aangezien het woord bij Kiliaan ontbreekt, daar moet ik doen opmerken dat Kiliaan niet noodzakelijk het woord gekend heeft, vermits het nu nog in zekere streken onbekend is (zie b.v. Teirlinck, Z.O. Vla. Idioticon s.v.). Overigens is de vertaling ‘ligneul’ onjuist, want het is een garensoort waar de pekdraad van gemaakt wordt, maar niet de pekdraad zelf. Bij Tîbî-dâbô (blz. 248) had de schrijver eerst aan een persoonsnaam Tîbî (= fra. Thibert) gedacht; de uitdrukking beteekent ‘domkop, botterik’. De vraag is, tot in welken tijd het levend gebruik van een naam Thibert kan opklimmen, wat dan den uitleg waarschijnlijk of zeer twijfelachtig maakt. Ik geloof evenwel dat Haust gelijk gehad heeft deze eerste opvatting gedeeltelijk te laten varen en naar eene suggestie van prof. Vercoullie in tîbî dâbô een brok kerklatijn te herkennen, waarvoor hij een aantal parallelle voorbeelden bijbrengt. ‘En somme on aurait à démêler ici des influences très diverses: applications plaisantes de textes liturgiques, compliquées de calembours dont les anciens noms propres germaniques font les frais (tîbî et peut-être dâbô); puis, brochant sur le tout, l'à-peuprès et l'instinct de la rime (dwarmi, mâr'lî, pour Wârnî), déformant de vieilles expressions au point de les rendre méconnaissables’Ga naar voetnoot(1). Het ingewikkelde proces dat hier geschetst wordt zal men in meer dan ééne volksetymologische vervorming aannemen. In elk geval kunnen de aangehaalde woorden als conclusie dienen. Den fijnen ontledingszin, waarvan de Waalsche etymoloog hier blijk geeft, herkent men in heel zijn werk en ofschoon men het met hem niet altijd eens kan zijn in zijne gevolgtrekkingen, toch zal iedereen toegeven dat de studie van zijn boek altijd nuttig en aantrekkelijk blijft. |
|