Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1923
(1923)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Onze volksletterkunde. haar Geest, hare Taal en haar Terrein
| |
[pagina 402]
| |
De kunstenaar is het ontvloeisel, de vrucht van al de levenssappen van zijn volk, van alles wat dit volk kenmerkt. Uit dit volk put hij zijne scheppingskracht, evenals de bloem hare groei- en bloeikracht uit den grond trekt, waarop zij wast. Hij behoort tot zijn volk, evenals de bloem, de plant tot den grond behooren, waarop zij alleen kunnen gedijen en hare natuurlijke ontwikkeling erlangen. In de dagen van heuren bloei heeft onze Vlaamsche kunst op aangrijpende wijze de karaktertrekken van het Vlaamsche volk ter uiting gebracht. De meesters, wier kunst in zulke ruime mate persoonlijk was, die hunne eigen karakteristiek zoo sprekend vertolkten, waren tevens de zuiverste, de trouwste vertolkers van wat hun volk dacht en gevoelde, van den eigenaardigen Vlaamschen landaard, ja, van wat het Vlaamsche volk was. Zoo mocht dan ook de Fransche kunsthistorikus, Eugène Fromentin, in zijn zeer merkwaardig werk Les Maîtres flamands et hollandais van de Vlamingen getuigen: ‘Si cette race immortelle devrait disparaître de la face du monde, on la retrouverait toute entière dans les productions de son génie.’ Rijnvisch Feíth legt van de Nederlanders nagenoeg hetzelfde getuigenis af. Als dichter leed Feith, zooals iedereen weet, aan gezwollenheid, zelfs aan ziekelijkheid, als schrijver over de theorie der schoone kunsten en letteren is hij daarentegen op vele plaatsen door en door gezond: zijne brieven ‘Iets over den smaak der Nederlanderen in de poezij’ bevatten tal van wenken, die nu nog niets van hun belang verloren hebben. Daarin zegt hij: ‘Als de natuur overal verloren is, kunnen wij ze op het doek van onze Ruysdalen, van onze Van de Velden, van onze Potters terugvinden’. Uit dit alles blijkt, dat wij de meening van een redenaar, in onze Statenkamer, sprekend over een dichter. niet kunnen bijtreden. Deze dichter, zegde de redenaar, verklaarde dat Duitschland zijn geestelijk vaderland was. De redenaar kon dit echter den dichter niet euvel duiden, daar hij Frankrijk voor zijn geestelijk vaderland hield. Wij zeggen van nu af: Neen! en wij zeggen het zonder de minste terughouding: België, en geen ander land, is ons vaderland, zoowel ons geestelijk vaderland als om het even welke begrippen men aan het woord vaderland moge hechten. De letterkundige, de kunstenaar is de vertolker van het volk, waartoe hij | |
[pagina 403]
| |
behoort; voor ons het Vlaamsche volk; doch nooit mag hij uit het oog verliezen, dat gansch Belgie zijn vaderland is, en hij tot plicht heeft den band te versterken, die al de kinderen van ons land samensnoert. Want, van nu af, kom ik er rond voor uit, dat de letterkundige, inzonderheid de volksletterkundige, niet alleen de vertolker, maar tevens de opvoeder van zijn volk behoort te zijn.
Wat moeten wij eigenlijk door ‘ons geestelijk vaderland’, ‘notre patrie intellectuelle’ verstaan, gelijk de redenaar zich uitdrukte? Voor ons is het vaderland het land, waar wij wonen, waar onze vaderen woonden, zijne historie, zijne instellingen, zijne eigenaardige zeden, zijn geest, zijn karakter, en wat daar de uitdrukking, de weerspiegeling van is, wat daarmede onafscheidelijk is verbonden: zijne taal. Dat is eigenlijk ons geestelijk vaderland, ‘notre patrie intellectuelle’. Voor ons, Vlamingen, Vlaamsche kunstenaars, is het eerst en vooral noodzakelijk het Vlaamsche volk grondig te leeren kennen, ons volk, waaruit ons werk zijn leven schept, waarvan het de afstraling hoeft te wezen. Doch ook het ander gedeelte van Belgie, dat met Vlaanderen eene staatseenheid uitmaakt, dat onder dezelfde instellingen als wij leeft, waarmede wij onafscheidelijk zijn verbonden, mag ons onbekend noch onverschillig wezen, evenmin als zijne taal, de tolk van zijn volkskarakter Herhaalde malen heb ik, in mijne paedagogische verhandelingen, zoowel in de algemeene vergaderingen der Academie, als in onze ‘Commissie voor Onderwijs in en door het Nederlandsch’ er met nadruk op gewezen, dat het eene hersenschim is aan gansch een volk, naast zijne moedertaal, eene tweede taal te willen onderwijzen, al zij het dan ook eene nationale taal van het land. De ondervindíng heeft dit ten onzent of onomstootbare wijze bewezen. Toch is het ons aller plicht de kennis van onze twee landstalen op zoo breed mogelijken voet te verspreiden, ter bevordering van de staatseenheid, een voornaam doel van ons aller streven; ook achten wij het van het grootste gewicht dat de voortbrengselen der volksletterkunde der Vlamingen in het Zuiden en die der Walen in het Noorden, zooveel mogelijk kunnen genoten worden; het is stellig het krachtigste middel, om beide volksstammen elkaar grondig te leeren kennen, en aldus liefhebben, waardoor de eenheid en de kracht van het gansche staatswezen vooral versterkt wordt. | |
[pagina 404]
| |
Alwie op hoogere cultuur aanspraak wil maken, de wetenschappelijke man, zoowel als de letterkundige man, moet vreemde volken kennen, en hij kan die niet kennen zonder de vreemde wetenschap te bestudeeren De letterkundige mag in de wetenschap geen oningewijde zijn, zooniet blijft hij in zijn eigen vak oppervlakkig, onbeholpen. Duitschland, Engeland en Frankrijk zijn wetenschappelijke centrums, en ik stel mij geen wetenschappelijken man voor, die in de wetenschap van die volken een volslagen vreemdeling zou zijn. Ook Nederland staat als wetenschappelijk land zeer hoog. In mijne verhandeling over Professor De Vries heb ik de woorden van Van der Palm aangehaald, waarin Nederlands groote redenaar doet uitschijnen, dat het niet genoeg is, dat de wetenschappelijke man de vreemde wetenschap in zich opneemt: het komt er vooral op aan die te verwerken. ‘Het baat ons niet veel’ zegt Van der Palm, ‘of men uit een schat van belezenheid, niets meer aan het licht weet te brengen dan in de gelezen boeken te vinden is; zou zelfs het edel vocht niet noodwendig aan geur en kracht verliezen, wanneer het slechts uit het eene vat in het andere, al is het van verschillenden vorm, wordt overgegoten? Het is de genie, die, hetgeen uit boeken wordt verzameld, en zich, als lichtstralen in een brandpunt vergadert, of in zich opneemt als beken, die in een rivierboezem samenvloeien: die, nog meer dan dit, die het aldus bijeengebrachte zich eigen maakt, eerst samenvoegt, of kleinst, als het ware; en versmelt gelijk het gezonde voedsel in het dierlijk lichaam; en dan het edel vocht door buizen en kanalen verspreidt om overal leven en wasdom voort te brengenGa naar voetnoot(1).’ De letterkundige, evenzeer, misschien meer dan de wetenschappelijke man, moet met de meesterstukken der Fransche, Engelsche en Duitsche letterkunde vertrouwd zijn. De Italiaansche, Spaansche, ook de Russische literatuur bevat modellen van volksletterkunde: de verhalen van Puschkine, Lermontoff, Toergeneff, Graaf Tolstoi, worden, wat oorspronkelijkheid, scherpe ontleding van de Russische, van de Slavische volksziel, door de sterk gekleurde schildering van menschen en landschappen, niet overtroffen. Ongelukkiglijk zijn wij genoodzaakt, om deze werken | |
[pagina 405]
| |
te genieten, zoowel als om de Italtaansche en Spaansche volksverhalen te lezen, waartusschen niet weinige insgelijks door hun nationaal karakter uitblinken, tot vertalingen de toevlucht te nemen. De man der wetenschap kan zich met vertalingen behelpen: de voortbrengselen der letterkunde, der volksletterkunde, meer dan de andere, verliezen al te veel in eene andere taal dan die welke de menschen spreken, welke worden opgevoerd, dan het land, dat wordt geschilderd, omdat de taal deel uitmaakt van het leven van den mensch, de kleur is van het land, dat geschilderd wordt. Baron van BielfeldGa naar voetnoot(1) schrijft daarover: ‘On peut traduire des livres, qui traitent des arts, des sciences, des opinions et des systèmes de philosophie, etc. Mais des ouvrages qui sont purement enfants de l'imagination, tels que la poesie, ne se traduisent jamais bien. Il est comme impossible de faire passer les beautés et les grâces de détail naturelles à une langue dans une autre, quoique les idées en gros peuvent se rendre.’ Zoo denk ik er ook over.
‘Duitschland is ons geestelijk vaderland!’ Geene valschere stelling kan men uitdenken. Evenals de Nederlanders, de Zweden, de Denen, behooren de Vlamingen tot den Germaanschen stam. Zijn al deze volkeren Duitschers? Zijn de Italianen, de Spanjaarden, de Portugeezen Franschen, omdat zij Latijnen zijn? In een letterkundig, artistiek opzicht wijken wij, Vlamingen, van de Duitschers zoozeer af als van elk ander volk; wij staan op eigen voeten; wij gelijken slechts op ons zelf. Om onze philologen na te praten, zal ik veronderstellen, dat de gansche stam voor vele eeuwen een enkel volk uitmaakte, uit verschillende vertakkingen bestaande, eene zelfde taal, in tal van dialekten onderverdeeld, sprekend. Ten gevolge van historische en politieke gebeurtenissen werden deze vertakkingen tot staatseenheden gevormd; onder velerlei invloeden hebben deze staatseenheden eene scherp afgeteekende volkskarakteristiek gekregen, zijn zij, om zoo te zeggen, als zoovele personaliteiten geworden, | |
[pagina 406]
| |
die, wel is waar, hunne verwantschap niet verloochenden, maar toch in den loop der tijden hunne eigenaardige personaliteit meer en meer ontwikkelden. Hunne taal, de afspiegeling van hunne volkskarateristiek, volgde hen in hun zelfstandig leven, onder dezelfde wetten; zij nam de eigenaardige kenmerkenvan elk volk aan. Wat onze literarische en artistieke zelfstandigheid, onze taalkundige zelfstandigheid, tegenover Duitschland betreft, werd het bewijs dezer zelfstandigheid op onweerlegbare wijze geleverd door de jammerlijke mislukking van Dr. Hansen in zake Dietsche Beweging. Laat mij toe, Waarde Collegas, U aan eene episode uit deze Beweging te herinneren; het maakt den ouden man andermaal jong. In het jaar 1885 had ik voor mijne leerlingen der Normaalschool te Lier eene voordracht gehouden, welke in het paedagogisch tijdschrift. De Toekomst van Hoste te Gent verscheen. Met jeugdigen overmoed had ik de Dietsche Beweging bestreden, en voorzegd, dat zij zou en moest mislukken, mijn hoofdargument was, dat de Nederlandsche taal, met hare vaste regels en wetten, de eigenaardige, de zelfstandige taal van een eigenaardig, zelfstandig volk, de taal van ons volk was, en dat het onze plicht was in het belang onzer letterkunde, van ons onderwijs, deze Dietsche experientie krachtdadig te keer te gaan. Dr. Hansen en Dr. Groth grepen naar de plak, doch, en dit behoort tot de schoonste herinneringen uit mijn leeraarsleven, Dr. De Vries en Dr. Brill sprongen den jeugdigen leeraar bij, verklaarden dat hij het goed eind vast had, en verdedigden zijne bewijsgronden met klem van redenen. Aan dezen pennetwist had ik bovendien te danken, dat Professor De Vries tot zijnen dood toe mijn warme vriend is gebleven.
Duitschland kan aan onze volksletterkunde geen bruikbaar artistiek materiaal schenken. Ons eigen Vlaamsch volk, met zijne eigen volkskarakteristiek, ons Vlaamsch volk, ons Vlaamsch land volstaan ons, zij bieden ons dan ook eene overvloedige, weelderige, bruikbare, gepaste stof ter bewerking aan. Men hoeft slechts de werken der Duitsche romanliteratuur na te slaan, waarin het Duitsche volkskarakter, het Duitsche volksleven trouw wordt geschilderd, om ten volle overtuigd te zijn dat wij daar geenszins ons zelf in erkennen. Denken wij aan de uitgebreide verhalen van Spielhagen en Freytag, van Marlitt en Werner; deze laatsten schrijvers van minder talent, die echter eene buitengewone populariteit genieten. Hunne werken ver- | |
[pagina 407]
| |
schenen eerst in het tijdschrift Die Gartenlaube, dat in de dagen van zijn hoogsten bloei een half millioen inschrijvers telde, en overal werd gelezen waar Duitschers wonen. Overtalrijke herdrukken hunner verhalen volgen elkander onophoudelijk op. De schrijvers der laatste jaren zijn, om de waarheid te zeggen, mij zoogoed als onbekend, doch Friedrich Spielhagen's Problematische Naturen, Die Dorfkokette, en Sturmfluth, Gustav Freytag's Die Valentine, Graf Waldemar, Soll and Haben, Die Verlorene Handschrift, en vooral zijn blijspel Die Journalisten, evenals Marlitt's Goldelse, Die zweite Frau, Werner's Gluck auf! Um hohen Preis zijn Duitsch, door en door Duitsch, door de stof, die er in behandeld wordt, door den adem, die ervan uitgaat. Let wel op, dat ik er in de verste verte niet aan denk aan de waarde van deze werken te tornen; zij staan hoog, doch onze Vlaamsche geest zweeft er niet door, de menschen zijn niet alleen geene Vlaamsche menschen; zij trekken daar niet op, zij zijn hun vreemd. Ook in de Fransche verhalende werken leeft een gansch ander volk dan het onze. Lees de verrukkelijke dorpsnovellen La petite Fadette, La Mare au Diable van George Sand, lees het lieve L'Ami Fritz van Erckmann-Chatrian en zeg mij, of die boeren uit Zuid-Frankrijk, die kleinsteedsche burgers uit Elzas iets met onze landheden, met de bevolking onzer Vlaamsche steden en dorpen gemeen hebben. Wij zijn niet van denzelfden deeg, zou men in mijne streek zeggen. Zelfs de Hollandsche volkskarakteristiek, de Hollandsche geest, nauwer met de onze verwant, zijn de onze niet; hun materiaal ligt naast het onze. Nemen wij enkele personaliteiten uit de Hollandsche volksletterkunde, die ten voeten-uit voorgesteld, prachtig, echt Hollansch gekleurd zijn, wier ziel, wier levensaanschouwing door en door Hollandsch zijn: Domine Bol uit Klaasje Zevenster, Henriette Baeck uit Ferdinand Huyck, Mijnheer en Mevrouw Witse uit Camera Obscura. Dat zijn Hollanders, gestampte Hollanders. Zij denken en voelen, handelen en spreken als Hollanders: Vlamingen kan men van hen niet maken. Zij danken hun ontstaan aan iets heel anders dan aan wat wij in ons eigen hart dragen, wat wij in onze onmiddellijke nabijheid voor het grijpen hebben
Gansch het volk, zooals het denkt en voelt, leeft en handelt, dus zooals het spreekt, wordt in de letterkundige volkskunst voor- | |
[pagina 408]
| |
gesteld. Graaf De Bonald vatte deze waarheid in een gevleugeld woord samen: ‘De kunst is de uitdrukking der maatschappijGa naar voetnoot(1)’. Gelijk het volk is, zal de volksletterkunde zijn. Aan den anderen kant is of wordt het volk, gelijk zijne kunst is. Het persoonlijk karakter beinvloedt natuurlijk meest van al zijn werk Gelijk het volk is, doch meer nog gelijk de mensch is, is zijne kunst. Ook is het waar, dat de mensch is gelijk zijn volk; de kunstenaar althans hoort zoo te zijn.
Aan den anderen kant werkt de kunst, en geene zoo sterk als de volksletterkunde, onophoudelijk op het volkskarakter in; de volksletterkunde draagt er dan ook in ruime mate toe bij om het eigenaardig, nationaal volkskarakter te louteren, te veredelen, te verzedelijken, op voorwaarde dat zij zelf nationaal, gezond en zedelijk zij. Zij verschaft daarnevens aan de breede volksmassa artistiek genot. Eene gezonde volksletterkunde, die tot gansch het volk doordringt, daarvan genietbaar is, draagt in de ruimste mate bij tot de versterking van het volkskarakter, en dus tot de kracht en de waarde van den Staat.
Eene gezonde, echt nationale volksletterkunde, die hare sappen uit den nationalen grond, uit het hart des volks put, is dus voor elk volk eene nationale noodzakelijkheid. Voor ons, Vlamingen, is deze noodzakelijkheid dringend, daar wij eeuwen lang aan vreemde invloeden, aan vreemde overheersching waren onderworpen, en nergens de invloed van het vreemde zoo sterk is, wat noodzakelijk tot de verzwakking, tot de ontzenuwing van ons volkskarakter moet bijdragen: eene degelijke, genietbare volkskunst is niet alleen ons schild, onze borstweer, maar ook ons krachtigste opvoedingsmiddel. Onze Kunst, onze Volkskunst, moet terzelfdertijd Vlaamsch en Belgisch wezen. Zoo eng? Dus geene uitheemschen opgevoerd, den lezer nooit of vreemden bodem overgebracht? Niemand denkt daaraan; doch het standpunt, waarvan wordt uitgegaan, moet een nationaal, d.i. hier te lande, een Vlaamsch, Belgisch standpunt zijn; het nationaal | |
[pagina 409]
| |
karakter van den schrijver moet zich doen gevoelen. Onbewust, natuurlijk: zijn werk blijft altijd het ontvloeisel van zijne personaliteit. Ook verlieze men niet uit het oog, dat het moeilijk is, zelfs wat de algemeene grondbeginselen der kunst betreft, een land, dat wij niet bewonen, naar waarheid te schilderen, en menschen, in wier omgeving wij niet leven, in levenden lijve voor te stellen. Ik durf bijna zeggen, dat het noodig is dat wij in dat land de zon over onze kinderjaren hebben zien oprijzen, dat wij met de menschen sinds onze prilste jeugd hebben omgegaan; anders is het te vreezen, dat de indrukken niet krachtig genoeg wezen, en aldus het werk aan oppervlakkigheid mocht lijden en het gevoel er vreemd aan zou zijn.
De nationale taal, de landstaal, de taal van het land, dat men schildert, van het volk dat men opvoert, is de voertaal van de nationale volksletterkunde. Voor ons, de algemeene, Nederlandsche taal, de taal van de lage landen aan zee, de gemeenschappelijke taal van Vlaanderen en Nederland. Voor de wetenschappelijke werken, zonder voorbehoud. Vercoullie, L. Willems en Mansion hebben denzelfden zinsbouw, denzelfden woordenschat als De Vries en Verdam; Dr. Van de Velde en Kan. Joos schrijven hunne werken over scheikunde en paedagogie in dezelfde taal als hunne Noord-Nederlandsche collega's. Hunne taal is eene wetenschappelijke taal, de taal van het redeneerend verstand. Natuurlijk heeft elk dezer wetenschappelijke mannen ook zijn persoonlijken stijl, en zelfs speelt het gevoel in hunne taal eene min of meer aanzienlijke rolGa naar voetnoot(1). Deze rol zal onvermijdelijk overwegend wezen in werken welke in ruime mate gevoelswerken zijn, afstralingen van de personaliteit van den schrijver, de vrucht van zijne persoonlijke verbeelding. De invloed van de streekspraak kan onmogelijk geheel en al vreemd blijven aan werken, waarin menschen uit die streek optreden, welke hun zieleleven verhalen, waarin die streek, met hare landschappen, levenswijze en eigenaardige zeden naar modellen geschilderd wordt, Vercoullie, L. Willems, Mansion, Mac-Leod, Van de Velde, Joos, De Vries, Verdam, Te Winkel, Van 't Hof, Van der Waals - ik | |
[pagina 410]
| |
concretiseer altijd gaarne - schrijven, gelijk ik hooger zegde, juist dezelfde taal, omdat zij wetenschappelijke mannen zijn; doch zij hebben een persoonlijken stijl en het gevoel geeft zich niet zelden, ondanks hen zelven, in hunne taal lucht, omdat zij menschen zijn. Zelfs de invloed van de streek, van de omgeving, waarin zij hun leven doorbrengen, doet zich min of meer op hun denkenden, vorschenden geest, aldus op de taal hunner wetenschappelijke werken, gevoelen. De werken van hooger genoemde geleerden zijn wetenschappelijke en tevens Nederlandsche werkenGa naar voetnoot(1). Maar De Lotgevallen van Ferdinand Huyck, Camera Obscura, Een Betuwsche landman met zijn zoon op reis naar de Amsterdamsche Kermis zijn kunstwerken en tevens Hollandsche werken. Zij zijn het ontvloeisel van het Hollandsche volkskarakter, schilderen Hollandsche toestanden, Hollandsche binnenhuisjes; zij werden in het leven geroepen door kunstenaars, die hunne eigen Hollandsche personaliteit hebben, zij hebben den invloed ondergaan van hunne Hollandsche afstamming, van hunnen omgang met Hollandsche menschen, van hun verblijf in eene Hollandsche omgeving. Evenzoo zijn De Loteling, In 't Schipperskwartier, De Vlaschaard, Een dure Eed, kunstwerken en tevens Vlaamsche werken. De menschen, die daarin optreden, handelen, hun zieleleven blootleggen, zijn Vlaamsche menschen, de streken, waar zij hun leven slijten, zijn Vlaamsche streken, met hare plaatselijke levenswijze en zeden; die werken werden geschreven door Vlaamsche menschen, het pit, het kruim van het Vlaamsche volk. Gerlof Bol, Henriette Baeck, Gerrit, Mijnheer en Mevrouw Witse zijn gekarakteriseerde Hollanders; Trien, Jan Savoir, Vermeulen, Reine zijn even sterk gekarakteriseerde Vlamingen. De eersten leven en werken te Amsterdam, in Gelderland, in de Betuwe; de anderen in de Kempen, te Antwerpen, in de Vlaamsche gewesten. Wilde men dezelfde algemeene Nederlandsche taal, de taal onzer Vlaamsche en Hollandsche wetenschappelijke mannen, in den mond van Bol, Jan Savoir en consoorten leggen, Klaasje Zevenster en In 't Schipperskwartier in hetzelfde taaleigen schrijven, dan zou Bol de echte Bol niet meer zijn, evenals Savoir een verkapte Antwerpenaar zou wezen. De Hollandsche omgeving zou geene Hollandsche omgeving meer zijn, ook het Vlaamsche | |
[pagina 411]
| |
volk ware onkennelijk. Schilderachtigheid en kleur zouden voor het minste in ruime mate verzwakken. De Hollandsche werken zouden zelfs totaal valsch mogen genoemd worden, indien over hunne taal eene Vlaamsche tint lag; evenals de Vlaamsche verhalen, indien zij dialektisch Hollandsch gekleurd waren, wat soms wel het geval is. Doch Van Lennep, Beets en Cremer, Sleeckx, Conscience en Loveling wachten zich daar wel voor. Allen schrijven onze gemeenschappelijke Nederlandsche taal, doch de Hollanders hebben eene Hollandsche, de Vlamingen eene Vlaamsche tint; genen beschikken over Hollandsche, dezen over Vlaamsche kleuren. Is dit het geval niet, dan zullen hunne werken niet natuurlijk, persoonlijk, waar of nationaal zijn. De Vlamingen, zoowel als de Hollanders, bezitten een schat van spreekwijzen, toespelingen, woorden, uitdrukkingen en wendingen, die slechts te hunnent worden gehoord, omdat zij de echo zijn van gebruiken, zeden en toestanden, die elders onbekend zijn; zij zijn het gevolg van plaatselijke, politieke, historische en economische gebeurtenissen; de werken van Sleeckx en Loveling, Van Lennep en Beets krielen er van: daarom mogen deze werken een spiegel van het Vlaamsche en Hollandsche volksleven genoemd worden. Wij, die ons Vlaamsch leven schilderen, die Vlaamsche menschen in vleesch en been opvoeren, hebben onze plaatselijke uitdrukkingen zoo noodig als brood. Zeker kan daarin te ver worden gegaan. Cremer, een weinig geevenaarde meester in het vak der verhalende litteratuur, schrijft sommige zijner werken in Betuwsch dialekt, en Streuvels wijkt in zijne eerste verhalen wellicht al te ver van de algemeene Nederlandsche taal af. Daardoor worden die werken binnen hun engen kring stellig intiemer, plastischer, doch daarbuiten zijn zij, voor het volk al te weinig genietbaar. Jan Van Ryswyck, terzelfder tijd een wetenschappelijk man en een kunstenaar van ongewoon talent, had een meesterlijken vorm; zijne taal is de algemeene letterkundige taal, doch deze is zoo weelderig Antwerpsch gekleurd, dat zij genietbaar is over heel ons taalgebied, bekoorlijk voor gansch het volk de meester is dan ook, in den vollen zin des woords, een volksleeraar en een volkskunstenaar. Indien, naar mijne meening, de vorm van het volksverhaal, om toegang tot het volk te hebben, zoo dicht mogelijk de taal moet naderen, welke het volk spreekt, wil ik daar in 't geheel niet mede gezegd hebben, dat deze vorm de nabootsing hoeft te zijn van de platte volkstaal. Vooreerst ware dit onmogelijk, en dan is, naar | |
[pagina 412]
| |
mijne opvatting, de volkskunst de bondgenoote der volksschool, zoowel in het opzicht der loutering en uitbreiding van den taalschat, als van de ontwikkeling van den kunstzin, als in een vaderlandsch en zedelijk opzicht, zooals ik dit later beknoptelijk zal uiteenzetten. Francis Wey, in zijn belangrijk werk Remarques sur la langue française au XIXe siècle heeft het over het natuurlijke van het dialoog in de dramatische letterkunde. Zijne woorden zijn ook toepasselijk op de taal der volksletterkunde: ‘Jetons un coup d'oeil sur le dialogue le plus naturel de tousGa naar voetnoot(1) pensez-vous que l'on parle communément comme ses personnages? Non, la parole n'a ni cette recherche continuelle de la naiveté comique ni ce trait sans cesse préparé par un interlocuteur, au profit de celui qui veut répondre, ni cette concision extrême, ni ces coupures adroitement ménagées. Molière ne prend que la quintessence d'un entretien; il procède par exclusion, ses scènes sont comme un bouquet de fleurs dont on arrache les feuilles et les branches surabondantesGa naar voetnoot(2). Onze lezers moeten in den waan verkeeren, dat hunne taal juist dezelfde is als die van hunnen verhaler, hoewel deze daar boven staat. Hier past het schoone woord van Van der Palm, even waar in zake van opvoeding en onderwijs als in zake van kunst en litteratuur: | |
Ik wil u niet vernederen, maar verheffen.Wat ik over de geschreven taal onzer volksletterkunde zeg, zeg ik ook over de gesproken volkstaal. Er is moed toe noodig. Een officieel beoordeelaar schreef onlangs: ‘Segers is een anachronismus in onze letterkunde’. ‘Een vriendelijk anachronismus’, had hij de goedheid er bij te voegen. Om het even. Wij streven allen naar eene beschaafde uitspraak, naar de eenheid van uitspraak. Goed. Ik heb echter reden te vreezen, dat wij zoomin de volstrekte eenheid der gesproken als der geschreven taal ooit zullen bekomen. ‘Il faut tendre à la perfection, sans jamais y prétendre’ zegt Malebranche. Uit mijne vorige beschouwingen blijkt, dat deze volstrekte eenheid of liever eenvormigheid niet alleen niet mogelijk, maar ook niet wenschelijk is. En dan, mogen wij, wien men gedurigaan te laste legt, dat onze uitspraak te wenschen overlaat, dat wij de eenheid van taal | |
[pagina 413]
| |
missen, mogen wij, herhaal ik, vragen hoe het met de uitspraak der Fransche taal gesteld is. Ik heb in de Comédie française de opvoeringen van Cinna en Le Malade imaginaire bijgewoond, en ik mag verzekeren, dat al wat ik hier te lande heb gehoord, zelfs van onze beste Fransche redenaars, niet trekt op de oorstreelende taal, waarop wij in het huis van Molière vergast worden. De volstrekte eenheid van uitspraak bestaat nergens. Een die het moest weten, verzekerde mij, dat men in de Chambre des Députés te Parijs de afgvaardigden op zijne tien vingers kan tellen, in wier taal het dialekt hunner streek niet in minder of meerder mate te herkennen was Minister Kuyper heeft mij gezegd, dat hij op het gehoor het distrikt kon aanduiden van waar de leden der Staten Generaal afkomstig waren. En dan mag men nog niet uit het oog verliezen, dat de Fransche en Nederlandsche redenaars tot een land behooren dat zijne eigen politiek, zijne eigen instellingen en wetten heeft, waaronder al de bewoners leven, wat het geval niet is met menschen, die niet tot hetzelfde vaderland behooren. Dat dit op het taaleigen en de uitspraak met zonder invloed kan blijven, hoeft geen betoog. En nochtans blijft de dialektische kleur, zelfs bij de hoogst ontwikkelden, ook in Frankrijk en Nederland, doorschemeren. Heeft Verriest, die heel Holland had afgereisd, ons niet verklaard, dat hij heel mooi Hollandsch, maar nergens algemeen Nederlandsch had hooren spreken?
Waarom ik in mijne verhandeling over de volksletterkunde deze aangelegenheid aanraak? Ziehier. Ik verlang, dat niet alleen onze volksverhalen, maar ook onze volksvoordrachten voor ons volk bevattelijk, genietbaar zijn. Nu, dit is onmogelijk, al is de inhoud voor de minst ontwikkelden nog zoo duidelijk, als de redenaar eene taal spreekt, gelijk wij die hier hebben gehoord. En ik voeg er bij, dat, als men zulke uitspraak als toonbeeld nastreeft, van wat men hier hoopt te verkrijgen, men wellicht uitslagen mag verhopen vanwege enkele geleerden; zulke uitspraak is te kunstmatig, de vrucht van redeneering, wijkt te veel van onze klankleer af, en zal nooit tot het volk doordringen. In zijne Redevoering, uitgesproken op het Jubelfeest van de Vlaamsche Conferentie der Balie van Antwerpen trok Jan Van Ryswyck met al den gloed zijner welsprekendheid voor het beschaafd Nederlandsch op Zij, die Antwerpens Burgemeester nooit tot het Antwerpsche volk, tot de Antwerpsche schoolkinderen hebben hooren spreken, weten niet welken invloed een redenaar op zijn | |
[pagina 414]
| |
auditorium kan te weeg brengen Deze invloed was zonder weerga, De taal was toch zulk prachtig Nederlandsch, en de Antwerpsche kleur speelde er zoo heerlijk doorheen.
Wij hebben allen tot plicht onze uitspraak te zuiveren, de eenheid na te streven, doch nog eens, de uitspraak, die wij hier hooren aanprijzen, is eene dialektische uitspraak, die hier nergens gehoord wordt - evenmin als in Holland, door het volk, wel te verstaan, dit althans is mijne overtuiging Tot ons volk kan zij - daarvan ben ik overtuigd - niet doordringen. Ik ken de theorie van de hegemonie eener streek, en weet wel dat ik ernstig gevaar loop door te gaan voor een verachterde, voor iemand, die met de taalwetenschap niets gemeens heeft. Vooruit, jongens! Ik wil uitslagen, blijvende uitslagen verkrijgen. Ik wil niet, dat wij twee talen hebben, eene aristokratische, geleerde taal voor de geleerden, en eene verwaarloosde, onbeholpen taal voor ons volk. Neen, ons volk moet met en door zijne taal geleidelijk ontwikkeld worden; evenals het beschaafde deel der maatschappij het volk moet beschaven, moet ook de beschaafde taal de volkstaal veredelen en uitbreiden; beide gaan altijd samen; doch beide moeten mogelijk zijn, en ons volk moet ons Vlaamsch volk blijven.
Dat de Fransche taal de taal der Vlaamsche volkskunst niet kan zijn, de taal, waann ons Vlaamsch land geschilderd, ons Vlaamsch volksleven ontleed wordt, zal elkeen beseffen. In mijne voordracht Vlaamsche kunst in een Fransch kleed zal ik daar in onze ‘Commissie voor Nieuwere Letterkunde’ over handelen. Hier bepaal ik mij slechts te vragen of men zich kan voorstellen, dat Trien haren brief aan den Loteling in het Fransch zou schrijven, dat de Antwerpsche zeeman in den kaaswinkel van Rozeken Pasmans met eene Fransche liefdeverklaring voor den dag zou komen, en dat het zoo schoone, zoo roerend gesprek tusschen Flip en Reine in het tweede hoofdstuk van Een dure Eed in de Fransche taal werd gehouden?
Daar de eenheid van Belgie een hoofddoel van ons streven is, is het van het hoogste belang dat ook de Waalsch-Belgische nationaliteit door middel der volksletterkunde wordt ontwikkeld en versterkt. | |
[pagina 415]
| |
Wij hebben Fransch-Belgische letterkundigen van groot talent, wij hebben in de Fransche taal geschreven wetenschappelijke werken, ook poetische gewrochten van blijvende waarde. Of echter onze Franschschrijvende collega's er in geslaagd zijn eene nationale volksletterkunde tot stand te brengen, zooals onze voorgangers daarin geslaagd zijn, eene volksletterkunde met Waalsch-Belgische strekking, evenals de onze eene Vlaamsch-Belgische strekking heeft, eene volksletterkunde, waarin het gansche volk zich erkent, waarin het zich in zijne nationaliteit voelt gesterkt, en tot de ontwikkeling zijner nationale eigenschappen wordt aangespoord - is eene andere zaak. Professor David legde er zich in eene redevoering, nagenoeg tachtig jaar geleden, uitgesproken, op toe te bewijzen, dat het stichten van eene nationale volksletterkunde in de Fransche taal in Belgie tot de onmogelijkheden behoort. Ik weet wel, dat niet weinigen de schouders ophalen als over Professor David gesproken wordt. Hij is niet meer van onzen tijd, indien hij ooit van zijnen tijd geweest is Welnu, ik heb voor dezen uitstekenden taalgeleerde, voor dezen gezonden, kruimigen, sappigen, door en door Vlaamschen stylist, den grootsten eerbied. Ik houd het er voor, dat wij van hem veel kunnen leeren, en er goed bij zullen varen zijne lessen ter harte te nemen, zijne werken vlijtig te bestudeeren, wij zullen er vooral in leeren hoe wij moeten schrijven om toegang tot het Vlaamsche volk te vinden Professor De Vries brengt hem dan ook in de Inleiding van het Woordenboek der Nederlandsche Taal eene treffende hulde: ‘Zijn naam zal in eere blijven, zoolang de Nederlanders van Noord en Zuid hunne taal en hunne geschiedenis liefhebben,’ schrijft de Leidsche professor. ‘Mij blijft zijne nagedachtenis dierbaar als die van den trouwen bondgenoot, aan wiens rijke kennis en schrander oordeel ook de zaak van het Woordenboek veel te danken heeftGa naar voetnoot(1)’. In zijne redevoering De Taalkunde en de hoedanigheden van den Nederduitschen Stijl, den 11den Februari 1844 op de ‘Algemeene Vergadering der Belgische maatschappijen van Vlaamsche Letteroefening te Brussel uitgesproken, handelt David over de Fransch-Belgische letterkunde. Eerst spreekt hij over het groot belang van de beoefening der letterkunde in een nationaal opzicht. Zijne woorden verdienen nu nog diep overwogen te worden. | |
[pagina 416]
| |
‘In deze talrijke vergadering is het mij aangenaam te mogen spreken van taalstudie en nationale letteren, tot mijne landgenooten, liefhebbers van de spraak onzer vaderen, allen bezield met denzelfden rever om de vaderlandsche letteren te doen herbloeien, allen bereid om het hunne bij te dragen tot den roem van Belgie: van Belgie, zeg ik, dat gezegend land, onder al de landen van Europa, dat wij in zekeren zin gesticht hebben, en dat wij vrij, onafhankelijk, ja, verheerlijkt aan onze nakomelingen willen overmakenGa naar voetnoot(1).
Zoo dachten en spraken de doorluchtige grondleggers der Vlaamsche Beweging, en zoo denken en spreken ook wij. De redenaar gaat voort: ‘Nu, dat zullen wij door de vlijtige beoefening der vaderlandsche letteren: geen roem is zoo zuiver, zoo duurzaam, zoo onvergankelijk als de roem der letteren. Wat zijn voor ons Trojanen en Carthagers. Zij hebben ons geene gedenkstukken van hunnen geest of van hunne beschaving nagelaten, en wij zouden niet eens hunne namen kennen, indien deze ons niet waren overgeleverd door hunne eigene vijanden. Studenten, overweegt deze woorden: C'est en profiter que de savoir s'y plaire. De redenaar heeft het vervolgens over de Fransch-Belgische letterkunde ‘Mij zal geen woord ontvallen dat tegen de meesterstukken der Fransche letterkunde gericht zij. Ik schat ze hoog, ik beschouw er de kennis van als noodzakelijk, ten minste in de hoogere rangen der maat- | |
[pagina 417]
| |
schappij maar ik zeg en beweer, dat, willen wij, Belgen, letterroem verwerven, wij dien alleen te zoeken hebben in het veld der Nederduitsche letteren De Vlaamsche litteratuur alleen kan bij ons nationaal zijn. Verre van mij, verdiensten te betwisten aan onze Fransche schrijvers; ik doe hun recht, ik juich toe aan hunne edele pogingen, ik ontvang met dank de schoone vruchten van hunnen arbeid; maar behalve dat die vruchten, onder ons zelfs, door de voortbrengsels van Franschen bodem zullen overstelpt worden, is het nog waar, van den eenen kant, dat Frankrijk ze nooit in zijnen oogst zal willen opgaderen, ja, eerder met minachting er op neerzien, ze verstooten als uitschot, ze afwijzen als miswas, en van den anderen kant, dat zij nimmer de Belgische nationaliteit waarlijk en volkomenlijk zullen uitdrukken. Onze vaderlandsche plicht wordt ons in deze hoogst merkwaardige redevoering op voortreffelijke wijze voorgehouden Daar, waar de professor de onmogelijkheid van het bestaan eener nationale Fransch-Belgische letterkunde wil betoogen, gaat zijne redeneering m.i. aan overdrijving of ten minste aan eenzijdigheid mank Dat de werken onzer Fransch-Belgische schrijvers grootendeels in den stroom der Fransche wereldliteratuur verloren gaan, kan bezwaarlijk geloochend worden. Ook dringt die Belgische letterkunde niet genoeg tot haar eigen volk; ik spreek van de arbeidende volksmassa, door. Doch, mij komt het voor, dat dit niet toe te schrijven is aan den aard der zaak zelf, maar wel aan de wijze, waarop onze Franschschrijvende collega's hunne taak | |
[pagina 418]
| |
opvatten. Ik vrees, dat, in tegenoverstelling met hun volk, hun geest bij sommigen meer Fransch dan Waalsch is, en dat zij willen schrijven zooals men aan de oevers der Seine schrijft. Zij kunnen hun volk zoomin raken, als de Vlaamsche schrijvers, die de Amsterdamsche letterkundigen willen navolgen. Herhaalde malen vernemen wij, dat onze Fransch-Belgische letterkunde al te weinig lezers vindt. Hier slaan wij, denk ik, den nagel op den kop. Onze Fransch-Belgische letterkunde - ik heb het oog op de volksletterkunde - houdt niet genoeg rekening met den geest en met de taal van ons Franschsprekend volk. Geen Waalsch dialekt; ik zeg het van nu af, om geen oogenblik twijfel te laten bestaan, zoomin als een Vlaamsch dialekt voor de Vlaamsche schrijvers Mij zal niemand het uit het hoofd praten, dat onze zuidelijke provincien een geschikt terrein zijn voor eene nationale Waalsch-Belgische volksletterkunde Mijn beroemde vriend, Peter Benoit ontwikkelde voor vele jaren dezelfde gedachte, met het oog op de toonkunst. ‘De geest der Belgen is geen Fransche geest, zelfs waar Fransch gesproken wordt’, zegt Professor David, en dat is zoo. Naar mijne innige overtuiging, hebben ook onze Zuidelijke landgenooten, evenals wij, eene eigenaardige volkskarakteristiek, en de overgroote meerderheid, om niet te zeggen de algemeenheid der Belgen, welke taal zij ook spreken, aanziet ons gemeenschappelijk vaderland als haar ideaal, en, er kan niet genoeg op gedrukt worden, het is ons aller plicht die eigenaardigheid, die persoonlijkheid van elken stam te ontwikkelen, en terzelfder tijd, ja, daardoor, de kracht en de eenheid van het gemeenschappelijk vaderland te versterken. Ik ga er niet voor om er op terug te komen: ook Zuidelijk België heeft eene scherp afgeteekende volkskarakteristiek, en het kan niet anders of het zwarte land met zijne werkzame bevolking, zijne reusachtige nijverheid, zijne schilderachtige landschappen, schoone steden en dorpen moet gunstig zijn voor het bestaan eener nationale volksletterkunde. De geest, welke haar bezielt, moet een Waalsch-Belgische zijn, de menschen, die worden opgevoerd, moeten Waalsche Belgen zijn, en het terrein der handeling zal de plaats wezen, waar zij wonen. Ook met hun taaleigen moet rekening gehouden worden. Daarover later. Ik vrees dat onze Fransch-Belgische schrijvers te veel over onze vaderlandsche grenzen kijken. Zij willen Fransche menschen opvoeren, Fransche landschappen beschrijven, den Franschen | |
[pagina 419]
| |
geest weergeven. Zoo staan zij op een ander standpunt dan dat, waarop hun materiaal, hun personeel zich bevindt. Dat is erg. Is ons vaderlandsch terrein voor hen te beperkt? Staat het, in hunne oogen, achter bij hetgeen, waaraan zij de voorkeur geven? Richten zij zich tot de groote Fransche lezerswereld? Hopen zij daar toegang te vinden? Ik kan mij bedriegen, maar ik denk, dat onze collega's op een dwaalspoor zijn, en dat zij zoomin de groote Fransche volksmassa, als hunne eigen Franschsprekende landgenooten zullen ‘raken’. En de lezerskring van een schrijver moge uitgebreid of beperkt zijn: overal en altijd staat hij eerst en vooral in den dienst van zijn volk, van zijn land.
Professor David beweerde dat eene Fransch-Belgische letterkunde niet nationaal kan zijn. Ik noemde deze stelling ‘overdreven en eenzijdig’. Zij kan slechts waar zijn, indien zij verkeerd begrepen wordt, gelijk dit, al te veel het geval is. Zij kan en zal nationaal zijn, indien met den geest en met het taaleigen der bevolking rekening wordt gehouden. Eerst een woord over het taaleigen. ‘L'accent du pays où l'on est né demeure dans l'esprit, et dans le coeur comme dans le langage,’ zegt La RochefoucauldGa naar voetnoot(1). Juist. Wat ik van Mac-Leod en van Vercoullie zegde, past ook op Bordet en Pirenne. Hunne wetenschappelijke werken pakken overal, waar Nederlandsch of Fransch gesproken wordt. Maar, evenzeer als Conscience, Sleeckx en Loveling door het Vlaamsche volk gesmaakt worden, zou een Waalsche Conscience, Sleeckx of Loveling bij de Waalsche bevolking bijval vinden. Het mag herhaald worden: onze Fransch-Belgische schrijvers kunnen niet populair worden, indien zij schrijven zooals Balzac, George Sand of Pierre Loti schreven, evenmin als Conscience, Sleeckx en Loveling te onzent populair zouden geweest zijn, hadden zij geschreven zooals Van Lennep, Beets en Cremer. Vergeten wij niet, dat zoowel de werken onzer Vlaamsche als Waalsche schrijvers in alle Belgische harten echo moeten vinden.
Met de kennis der algemeene letterkundige Fransche taal schijnt het in Zuidelijk Belgie niet gunstig gesteld. De heer Volbsvertegenwoordiger Colleaux verklaarde in | |
[pagina 420]
| |
onze Statenkamer, dat de Waalsche landbouwers de Fransche taal niet kennen’Ga naar voetnoot(1) De cijfers, door den heer Senator Remouchamps medegedeeld, laten een helder licht op dezen toestand schijnenGa naar voetnoot(2). De maatschappij Assemblée wallonne had zich tot 1444 Waalsche gemeentebesturen gewend, en hun gevraagd: 1o) ‘In welke verhouding gebruikt de bevolking uwer gemeente het Waalsch in hare mondelinge betrekkingen met het bestuur?’ ‘Uit de antwoorden blijkt, dat in 73 op 100 Waalsche gemeenten 90 tot 100 t.h. der bevolking Waalsch gebruikt bij de mondelinge betrekkingen met het bestuur; dat in 18 deze verhouding 50 tot 89 t.h. bedraagt, in 1 deze verhouding 25 tot 49 t.h. en slechts in 7 deze verhouding beneden 25 t.h. blijft. De tweede vraag luidde: ‘Oordeelt gij het in uwe gemeente mogelijk een bestuursambt te bekleeden, waarbij men in mondelinge betrekkingen komt met het publiek zonder Waalsch te kennen?’. Van 888 gemeenten kwam een antwoord in: 690 antwoordden: neen, 39 antwoordden dat dit veel moeilijkheden zou opleveren, en slechts 159 gemeenten, meestal langs de Fransche grens gelegen, antwoordden, ja! De derde vraag luidde: ‘In welke taal worden de beraadslagingen in uwen gemeenteraad gevoerd?’ Velen hebben gedacht, dat wij onder het woord ‘beraadslaging’ het proces-verbaal verstonden Dus zijn de cijfers beneden de werkelijkheid. Van 826 raden kwam een antwoord in. Slechts 391 gebruiken het Fransch. Meer dan de helft, en wel 505, voeren de bespreking in het Waalsch, en op de 505 zijn er 209, die uitsluitend het Waalsch gebruikenGa naar voetnoot(3). Ik laat tot daartoe, of al deze cijfers volstrekt vertrouwbaar zijn, of het onderzoek overal met de noodige zorg is geschied; doch dat de voertaal der volksletterkunde, zonder op te houden de letterkundige Fransche taal te zijn, in Wallonië ook, wat de tint betreft, met het taaleigen der streek rekening dient te houden, | |
[pagina 421]
| |
schijnt uit deze statistiek te blijken Zij leert ons daarenboven, dat, wat het onderricht der moedertaal betreft, zoowel in het Franschals in het Vlaamschsprekend gedeelte van Belgie, nog veel te doen is De taal moet gelouterd, veredeld, de woordenschat uitgebreid. Doch, zonder de tint der streek zal men het volk niet ‘raken’, en in de school is de streekspraak de basis, waarop moet worden voortgebouwd Het kan niet luid genoeg herhaald: de taal die in de school moet geleerd worden is de algemeene Nederlandsche taal, evenals de taal der volksletterkunde een letterkundige vorm moet zijn. Zal iemand beweren, dat de taal van Conscience, Sleeckx en Loveling, van Van Lennep, Beets en Cremer, Dickens en Herman Schmid geene letterkundige taal is, al heeft zij de kleur der streek, al wemelt zij van idiotismen? Zij heeft nog dit dubbel voordeel, zij is een wezenlijke kunstvorm, en tevens de taal van den mensch, van zijn hart, van geheel zijn ziels- en gemoedsleven; in één woord, van zijne personaliteit, waarmede zij kan samenvloeien, gemakkelijk samenvloeit, terwijl zij als eene immer wellende bron de algemeene taal in ruime mate verfrischt en verrijkt. Met volle recht zegt Beets dan ook in zijne redevoering: Over de beteekenis der Ongeletterden voor de LetterkundeGa naar voetnoot(1). ‘De taal is gansch het volk’ is eene schoone, ware spreuk, die, om tot de rechte kennis van een volk te doen komen, tot de studie zijner taal uitnoodigt. Maar ook kan men met vrucht zeggen: ‘Het volk (d.i. niet dan het geheele volk) is gansch de taal. De letterkunde van een volk heeft er slechts een deel van, dat grooter zal zijn, naarmate zijne schrijvers en dichters het geheele volk meer hebben gekend, meer met alle standen des volks in aanraking zijn geweest, en ruim zooveel hebben geconverseerd en hooren spreken als gelezen.’ Taine zegt dat de Italianen van al de Latijnsche volkeren het grootste kunstvolk zijn en dat de Vlamingen en Hollanders boven al de andere Germaansche volken uitblinken, wat de beeldende kunsten betreft. De Vlaamsche schilderkunst is, wereldberoemd, hoewel zij voor een aanzienlijk gedeelte plaatselijk, huiselijk, bij uitstek persoonlijk en specifiek Vlaamsch is, in zulke mate dat van hare meesterwerken de Vlaamsche taal u duidelijk toeklinkt Bij voorkeur beweegt de Vlaamsche Schilderschool zich in een beperkten | |
[pagina 422]
| |
kring, den kring van het Vlaamsche volksleven, en toch bekleedt zij in de galerijen van Londen en Parijs, Madrid en Munchen zulke plaats, dat een voornaam kunstrechter getuigt, dat zonder haar eene kunstgalerij niet denkbaar is. Onze groote meesters zijn wereldberoemd, omdat de beeldende kunsten zich bij de volken van alle talen kunnen doen gelden. Hun eigen volk zal hun werk echter beter begrijpen, smaken en voelen dan vreemden. De Engelsche, Duitsche, Fransche talen zijn wereldtalen. Ook in zekeren zin de Italiaansche en Spaansche talen. Zij bezitten eene wereldliteratuur. Het Nederlandsch, het Deensch, het Hongaarsch zijn nationale talen; zij worden slechts binnen de grenzen van hun land gesproken. Daarin bestaan zeker meesterstukken, die tegen de heerlijkste voortbrengsels van welke wereldliteratuur ook opwegen; ik noem slechts Lucifer Hadde Vondel in eene wereldtaal geschreven, dan ware hij even beroemd als Rubens, wiens eigen broeder hij is, nu is hij, behoudens van enkele geleerden, slechts binnen de betrekkelijk enge grenzen van de streek bekend, waar de taal gesproken wordt, waarin hij zijne onsterfelijke meesterstukken schreefGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 423]
| |
De invloed eener wereldtaal is onvermijdelijk in het buitenland machtiger dan die van eene nationale taal, evenals de politieke invloed eener wereldmacht grooter is dan die van een klein land. Dit is nu eenmaal zoo, en niemand vermag daar iets aan te veranderen Hoeden wij ons de rol van den kikvorsch uit de fabel te spelen, of liever te willen spelen. Wij werken niet voor den uitvoer, wij werken bijna uitsluitend voor ons eigen volk. De nationale talen zijn nationaler dan de wereldtalen, zij hebben in hoogeren graad de karakteristieke eigenschappen van hun volk, zij zijn inniger, intiemer, de polsslag van het volksleven klopt er duidelijker, meer voelbaar in, grootendeels omdat hun gebied beperkter is C. Courrière, haalt dan ook in zijn voortreffelijk werk Histoire de la littérature contemporaine chez les SlavesGa naar voetnoot(1) als motto onze vaderlandsche spreuk aan De Taal is gansch het volk De zelfstandigheid der kleine volken met een beperkt taalgebied, is altijd meer bedreigd dan die der machtige Staten, die over eene wereldtaal beschikken; daarom is eene door en door nationale letterkunde voor kleine volken eene nationale behoefte, op onze dagen vooral. In onze dagbladpers, die, naar verzekerd wordt, zoo krachtdadig in vaderlandschen zin optreedt, tref ik zelden letterkundige bijdragen uit ons vaderlandsch volksleven aan. In onze in het Fransch geschreven bladen, is het ons nagenoeg nooit gegund een volksverhaal van een vaderlandschen schrijver te lezen, dat op vaderlandschen bodem speelt. Vreemde voortbrengselen, dag in, dag uit, is voor een groot getal Belgische burgers dagelijksche kost; en ik blijf bij mijne reeds vroeger uitgedrukte meening, dat aan ons nationaal karakter, en zelfs aan onze nationale volksontwikkeling, daardoor meer afbreuk wordt gedaan dan de hevigste aanvallen tegen onze taal en onzen landaard dit vermogen. | |
[pagina 424]
| |
‘Convenance of betamelijkheid, zegt Van Deyssel, is een begrip, dat aan de kunst geheel vreemd is, er niets mee heeft te maken. Men zegt van een tafel dat zij rond of vierkant is, van amandelen dat zij zoet of bitter zijn, van een raadgeving, dat zij zedelijk of onzedelijk is, van iets, dat zich als kunst aanmeldt, dat het kunst, dus mooi, of geen kunst, dus leelijk is. Evenmin als een tafel, of een raadgeving vierkant kan zijn, kan een kunstwerk zedelijk wezen.’Ga naar voetnoot(1) ‘Goesting is goesting’, zei de boer, en hij at een mol op zijn brood’, is eene spreuk, die in mijne streek veel gehoord wordt Volgens mij kan niet alleen de kunst zedelijk of onzedelijk zijn: ik durf bijna zeggen, dat zij onvermijdelijk het een of het ander is. Ook kan het, volgens mij, kwalijk betwist worden, dat eene zedelijke kunst oneindig veel goed, eene onzedelijke kunst onbeschrijfelijk veel kwaad te weeg brengt aan de opvoeding van het volk; en hoezeer wij ook dwepen met de kunst, staat in onze oogen de gezondheid van ons volk hooger, te meer daar beide kunnen en moeten samengaan; daar het immoreele niet schoon kan zijn, en dat, de uitdrukking van Frederik van Eeden, ‘die het immoreele schoon vindt, is ziek’ juist is. Ons onvergetelijk medelid, de heer Coopman, vestigde in zijn merkwaardig Verslag van den Keurraad over den Vijfjaarlijkschen prijskampGa naar voetnoot(2) van Nederlandsche Letterkunde aan den heer Minister van Binnenlandsche Zaken, de aandacht op deze aangelegenheid, welke voor ons van kapitaal, ik durf zeggen, van nationaal belang is Coopman schrijft: ‘Het is onze plicht de veelbelovende jongeren te waarschuwen tegen de modderliteratuur, welke, overigens, zelfs bij onze Zuiderburen, veel van hare populariteit heeft verloren; omdat die literatuur noch met onze zeden strookt; noch zedelijk, noch nationaal, noch Vlaamsch is; hare schilderingen - hoeft het gezegd - overdreven, valsch, onwaar zijn, en, omdat het laster en logen is ons volk als bedorven en beestachtig uit te stallen. - Wel ja, ook ten onzent, in stad en dorp, in elken stand in hoogeren en lageren kring, loopen of kruipen er dierlijke wezens onder den hoop in of door - zedelijke monsters treft men | |
[pagina 425]
| |
overal in het beschaafdste land, in de gezegendste luchtstreek aan, maar ons volk? - Neen, duizendmaal neen! Zoo is ons volk niet, Goddank! | |
[pagina 426]
| |
Ook in hunne Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde drukken de schrijvers, Coopman en Scharpé, met klem van redenen op den heiligen plicht, welken de Vlaamsche volksschrijvers in dit opzicht te vervullen hebben. ‘De ouderen gingen uit om te zaaien, terwijl de hemel nog bewolkt was. Onvermengde vreugde hebben ze niet gekend. Hun werk was moeilijk. Peter Benoit, wellicht de grootste en tevens de meest nationale kunstenaar, waarop ons land sinds zijne nationale onafhankelijkheid trotsch is, die de groot- en schoonheid van den Vlaamschen geest, van de Vlaamsche wereld als geen ander heeft vertolkt, was ongenadig voor de onzedelijkheid in de toonkunst, doch zijne scherpe pijlen treffen evenzeer de onzedelijke kunst in al hare uitingen. ‘De hardnekkigste en gevaarlijkste vijand van de toonkunst is het gemeene’; schreef hij, wellicht als herinnering aan zijne Parijzer jaren. ‘De hoogere sfeeren ontvliedend, verlaagt zich dan de kunst tot de platheden van paradespel en markttooneel, en tracht, door de voorbedachte verachtelijkheden, de toejuichingen te erlangen, welke de menschelijke grofheid altoos veil heeft voor die dingen en menschen, welke tot op zekere laagte zijn gevallen. Alsdan drukt de kunst niet meer het hooge krachtverinogen der ziel, maar de ongezonde lichtzinnigheid, ofwel de laagste dierlijkheid uit. Al de middelen, waardoor zij de ontaarding van den volkssmaak kan voldoen, zijn haar goed, en wanneer zij daalt, dan | |
[pagina 427]
| |
mag men van haar zeggen, wat een schrijver van den ondeugenden mensch zei. “Niets zal haar nog in haren val tegenhouden”. Zij wordt eene soort van wanluidende uitdrukking van een losbandig publiek, bij hetwelk de dierlijke natuurdriften zich vrijen loop geven. In plaats van door eene doelmatige oefening het verbasterd publiek, waartoe het zich richt, tot zich te verheffen, verlaagt zij zich tot de aanmoediging dier verbastering, en maakt aldus het zedenbeberf nog grooter. Want, in dit geval is zij niets meer dan eene zinlijke uiting, die de zenuwen aanprikkelt - feest- en tafelkunst - en waarvan de verpestende invloed de publieke wonde verkankert. Laat ons zonder genade eene dergelijke kunst veroordeelen: want voor het geweten van een volk is zij overtuigd van zielendiefstal, roof- en manslag. Het is, zedelijk gesproken, eene doodende kunstGa naar voetnoot(1).’ Eene zaak kan ik kwalijk begrijpen. Het heeft den schijn alsof in veler oogen, slechts booze, lage menschen eene plaats in de letterkunde verdienen; sommigen geven zelfs de voorkeur aan afzichtelijke, domme menschen boven aantrekkelijke, beschaafde personen. Let wel op, dat brave Hendriken onuitstaanbaar zijn, dat de boozen, dat verdorven helden, dat allerhande karakters noodig zijn, zonder welke geene conflikten kunnen ontstaan, en zonder conflikten geene kunst Wat hinderlijk is, ik herhaal het, is de hebbelijkheid van niet weinige kunstenaars, en daartusschen met een machtig talent, uit wier opvatting zou blijken, dat zedelijke schoonheid in de kunst niet bestaat, wat eene pessimistische opvatting doet ontstaan, die op onzen tijd oneindig veel kwaad te weeg brengt.
Mr. Dumoret, advokaat bij het Beroepshof en secretaris der Conferentie te Parijs, gaf den 23 Maart, l l. in de Assisenzaal van Antwerpen aan de leden der Jonge Balie eene merkwaardige voordracht, waarin hij het had over Le Crime et la Littérature. ‘Maître Dumoret,’ schrijft het Antwerpsch dagblad Le Matin (nummer van 24 Maart) ‘passant à l'étude de la place du crime dans la littérature pure attribue à Anatole France la phrase célèbre de Weiss: C'est beau, un beau crime.’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 428]
| |
Wie ziet niet in, dat eene letterkunde, die zulke kunstprinciepen huldigt, verderfelijk moet wezen voor de zedelijke opvoeding van het volk? Moet zij geenen invloed uitoefenen op het toenemen van de criminaliteit? Aan den anderen kant is het goed dat eene gezonde volksletterkunde sticht, bezwaarlijk te overschatten. ‘Te recht heeft men gezegd,’ schrijft Smiles, ‘dat goede boeken die zijn, welke het meest op goede daden gelijken. Zij oefenen een reinigenden, verheffenden en bezielenden invloed uit. Zij maken het gemoed ruimer en milder. Zij bewaren het tegen laagheid, tegen alledaagschheid en zinnelijkheid. Zij kweeken eene edele blijmoedigheid en gelijkmoedigheid aan. Zij buigen, vormen en veredelen het gemoed.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 429]
| |
Hoe dikwijls heb ik den wensch geslaakt: ‘Hadden wij toch eenen Consciensce, eenen Conscience voor ons Vlaamsch volk van onzen tijd!’ Ik ben er ver van af te willen staande houden, dat een schrijver, eene volksschrijver, of om het even welk letterkundige, opzettelijk moet willen moraliseeren of leeren. Neen; zijne moraal, zijne didaktiek moet van zelf uit zijn kunstwerk voortvloeien. Toch zou het mij geenszins moeilijk vallen te bewijzen, dat de hoogste kunst in moraliseerende en leerende werken te vinden is, in werken, waarvan het hoofddoel der schrijvers was te moraliseeren en te leeren, en die, gedeeltelijk althans, verheven kunstwerken mogen heeten Taine houdt La Fontaine voor den grootsten dichter van Frankrijk. Elkeen weet nochtans, dat hij zijne fabels tot onderricht van den dolfijn schreef ‘Je ne doute point, Monseigneur,’ zegt hij in zijne opdracht, ‘que vous ne regardiez favorablement des inventions si utiles et tout ensemble si agréables; car que peut-on souhaiter davantage que ces deux points? Ce sont eux qui ont introduit les sciences parmi les hommes. Esope a trouvé un art singulier de les joindre l'un avec l'autre; la lecture de son | |
[pagina 430]
| |
ouvrage répand insensiblement dans une âme les semences de la vertu, et lui apprend à, se connaître; sans qu'elle s'aperçoive de cette étude, et tandis qu'elle croit faire tout autre chose’Ga naar voetnoot(1). En in ‘Préface de La Fontaine’: ‘Ce n'est pas tant par la forme que j'ai donnée à cet ouvrage qu'on en doit mesurer le prix, que par son utilité et sa matière.’ Behoort Ruckert niet tot de grootste dichters van Duitschland? Wat zijne heerschappij over de taal betreft, wordt hij niet overtroffen. Hij is echter even beroemd om zijne Weisheit des Brahmanen als om zijn Liebesfruhling. Zijn leergedicht is evenzeer een poëtisch meesterstuk als eene goudmijn voor de pedagogie. Vergilius, de grootste dichter der Romeinen, is vooral als didaktische dichter beroemd. Hij vervaardigde de Georgika, op verzoek van zijnen beschermer Mecenas. Deze Latijnsche Ridder verzocht den dichter aan zijne medeburgers eenige eenvoudige, juiste begrippen over den landbouw mede te deelen, daar deze, ten gevolge der burgeroorlogen veel geleden had, en de soldaten, niet alleen hun vorig bedrijf hadden verleerd, maar er zelfs eenen afkeer van hadden verkregen. De Georgika kan op meer dan eene plaats als een cursus van landbouwkunde gelden. Nochtans verklaart Lubker in zijn Reallexikon des Klassischen Altertums: ‘De poetische roem van Vergilius berust vooral op de Eneas, hoewel dit epos het in kunstige volmaaktheid bij de Georgika niet kan halen’. Volgens Van Lennep was het tooneel voor Vondel slechts een middel om zijne medeburgers te stichten. Lucifer, het verhevenste meesterstuk onzer taal, en wat de poetische vlucht betreft, een der heerlijkste gewrochten der wereldlitteratuur, heeft een dubbel doel. De dichter verklaarde het op de duidelijkste wijze. In zijn Bericht aan alle Kunstgenooten en Begunstigers der tooneelspelers heet het: ‘Hier wordt u, om uwen kunstijver te ontsteken, en uwen geest tevens te stichten en te verkwikken, het heilig treurtooneel, dat den Hemel afbeeldt, opgeschoven.’ Niemand zal, denk ik, betwisten, dat Vondel, in den rechten zin van het woord, een kunstenaar, een weergaloos kunstenaar was. - Dit belette hem niet, dat hij door zijn werk wilde verzedelijken en leeren. | |
[pagina 431]
| |
‘Laat ons het nut en den oorbaar van stichtelijke en vermakelijke spelen niet te licht wegwerpen’, zegt hij in hetzelfde Bericht. ‘Heilige en eerlijke voorbeelden dienen ten spiegel om deugd en godvruchtigheid t'omhelzen, gebreken en d'ellenden, daaraan gehecht, te schuwen, Het wit en oogmerk der wettige treurspelen is de menschen te vermurwen door schrik en mededoogen. Scholieren en opluikende jonkheid worden door spelen in talen, welsprekendheid, wijsheid, tucht en goede zeden en manieren geoefend, en dit zet in de teedere gemoederen en zinnen een plooi van voeglijkheid en geschiktheid, die hun, tot in den ouderdom bijblijven en aanhangen; ja, het gebeurt bijwijlen, dat overvliegende vernuften, bij geene gemeene middelen te buigen noch te verzetten, door spitsvondigheden en edelen tooneefstijl geraakt, en, buiten hun eigen vermoeden, getrokken worden, gelijk een edele luitsnaar geluid geeft en antwoordt, zoodra heur wederzijde van dezelfde nature en aard en op eenen gelijken toon en andere luit gespannen en getokkeld wordt van een geestige hand.Ga naar voetnoot(1)’ Mijne heeren, ik heb in het begin dezer maand een bezoek gebracht aan de hutten van Jan en Trien uit De Loteling van Hendrik Conscience, en zal in de Augustusvergadering onzer Commissie voor Nieuwere letterkunde verslag over dit bezoek uitbrengen. Ook zal ik dan over de toponymie van deze bekoorlijke idylle handelen. Geen schrijver heeft hier te lande in zulke mate de liefde van zijn volk genoten als Hendrik Conscience. Er zijn vreemde letterkundigen geweest, die zich insgelijks in eene buitengewone populariteit mochten verheugen: de aftrok hunner werken bewijst dit. Sommigen genoten ook in hooge mate de liefde van hun volk: ik noem slechts Walter Scott. Of hij nog zoo populair is als tijdens zijn leven, durf ik niet verzekeren. In mijne streek neemt de Conscience-cultus - want een cultus is het - eer toe dan af. Geen enkele schrijver wordt in onze provinciale volksbibliotheken zooveel gevraagd. Vergelijkingen zijn | |
[pagina 432]
| |
niet mogelijk. Ik denk dat zijne werken ook elders voortdurend evenzeer in den smaak van het volk vallen. Van het volk, men versta mij goed. Dat is niet alles. Ons volk, ik spreek van ons Kempische volk, heeft Conscience persoonlijk lief. De heide tusschen Westmalle en het klooster der Trappisten heet de heide van Conscience. Eene oude vrouw van Schilde zegde mij met tranen in de oogen: ‘Ja, Mijnheer, in dezelfde kamer waar wij nu zijn, is ook Conscience geweest.’ Is dat niet treffend? Is zulke naieve vereering geen sprekend bewijs, dat de schrijver aan ons volk het zuiverste kunstgenot heeft verschaft? Is de Vlaamsche kunstenaar niet benijdbaar, die zoozeer als Conscience, in de breede lagen van ons Vlaamsch volk weet door te dringen, tot die nederigen, aan wie wij het behoud onzer taal te danken hebben, in wier boezem zij zoo onverbasterd, zoo frisch, zoo jolig spelend voortleeft? Is hij niet benijdbaar, ik herhaal het, die door dit volk, dat wij zoo liefhebben, zoo innig wordt bemind, wien dit volk zoo dankbaar is, jegens hetwelk wij tot de duurste dankbaarheid zijn verplicht. Ons volk heeft Conscience lief en is hem dankbaar, omdat hij het volk liefhad en terzelfder tijd eerbiedigde. Zijne macht was een uitvloeisel van zijne personaliteit. Hadde hij ons volk, hadde ons volk hem niet persoonlijk lief gehad, dan hadde hij nooit de populaire, artistieke macht bezeten, waarin hij zich thans verheugt. Als volksverhaler blijft hij ongeevenaard. Hij heeft de kunst en tevens de macht, aan onze menschen, die zwaren handenarbeid verrichten, die geene letterkundige opleiding hebben genoten, letterkundig, artistiek genot te verschaffen, en daartoe wordt groote kunst en groote macht vereischt. Conscience verschaft aan menschen - ik denk vooral aan mijne streekgenooten, - die meer dan anderen van artistiek leven verstoken blijven, waarvan velen in afgelegen huizen en hoeven wonen, verpoozing in hunne afzondering, in hun zwaar werk, in hun afmattend leven, verpoozing door kunstgenot. Het werk, dat hij hun aanbiedt, is kunstwerk, het is volkskunst, bevattelijke geneesbare volkskunst; het spreekt tot den volksgeest, tot het volksgemoed; het volk erkent zich daarin, voelt zich daarin gevleid, en dat gaat gepaard met zedelijke en nationale verheffing. Beide zijn saamgevloeid, het eene werkt onbewust door het andere. Stellig kan er groote kunst bestaan - en bestaat die ook, welke strekking de kunstenaar huldigen moge; doch niemand zal loochenen, - hoop ik, dat een volksschrijver, een volksverhaler, | |
[pagina 433]
| |
wiens werk, wiens kunstwerk door het volk gesmaakt en genoten wordt, en terzelfdertijd dit volk verheft en veredelt, een zegen voor zijn volk is Hij is dit vooral op onzen tijdGa naar voetnoot(1). Hij streelt de volksfantasie, en houdt het volk zijne plichten voor, boezemt stamtrots eerbied in jegens het gezag, tevredenheid met zijn lot, liefde voor den arbeid, voor huiselijkheid en eigen taal, voor alles wat goed en schoon is. Eene genietbare, gezonde, nationale volksletterkunde is meer dan ooit eene dringende noodzakelijkheid. | |
[binnenkant achterplat]
| |
|