Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1923
(1923)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |||||||
1o) Verslag van Dr. M. Sabbe.De auteur begint met een overzicht op de kinderliteratuur vóór de 19de eeuw. Hij wijst op het stichtelijk vroom karakter van de schoolboeken, die in dien tijd gebruikt werden: Abecedariums, Haneboeken, Cruysken A, enz.; toont aan welke andere leesboeken daarnaast nog aan de jeugd werden gegeven: Den Uytersten wille van L. Porquin, De Vrouwenpeirle, De Zeven Psalmen der Penitentie van den Koning David, De Schoone Historie van den vromen en godvrugtigen Jongeling Joseph, Het Kleyn Cabinet der Christelijcke wijsheit, Het Dobbel Cabinet, enz.; bespreekt de groote vrijheid, waarmede die boeken allerlei zaken behandelen, waarover wij vermijden tot kinderen te spreken (omgang met vrouwen - zwangerschap, enz. p. 23-24); critiseert de onbehaaglijke, onkinderlijke leerstof dier boeken (p. 31-32), hun bijgeloovig karakter (p. 33), hun gemis aan geleidelijke opklimming in taalopzicht (p. 26), en hun pedanten, onnatuurlijken toon. In dit gedeelte van het werk trof ons onaangenaam de onvoldoende historische en vooral bibliographische documentatie. De auteur heeft zich over het algemeen tevreden gesteld met het aanhalen en bespreken van werkjes, reeds in andere geschriften over hetzelfde onderwerp vermeld. (B.v. in de werken van Dr. G.D.J. Schotel, - Elize Knuttel Fabius! Oude Kinderboeken, enz.). Veel verder schijnt hij niet gezocht te hebben. De lijst van oude Vlaamsche schoolboeken, op blz. 15 medegedeeld, is lang niet volledig, en zonder al te lastige navorschingen in onze groote bibliotheken ware het mogelijk bij de 11 daar | |||||||
[pagina 326]
| |||||||
vermelde werkjes er nog een heele reeks te voegen, die het bespreken overwaard zijn. Om een denkbeeld te hebben van het door den auteur verwaarloosde materiaal, hoeft men enkel op te slaan o.a.: Edw. Poffé, De Gilde der Antwerpsche Schoolmeesters, blz. 59, (1895), A.C. De Schrevel, Statuts de la Gilde des libraires, imprimeurs, maîtres et maîtresses d'école à BrugesGa naar voetnoot(1) en V.A. de la Montagne's artikel over Schoolboeken te Antwerpen in de 17de eeuwGa naar voetnoot(2). Daar komen uitvoerige lijsten voor van aangenomen en verboden schoolboeken (meestal door V.A. de la Montagne geidentificeerd), waarover de auteur van het ons aangeboden handschrift geen woordje rept. In dezelfde geschriften van Poffé, De Schrevel en De la Montagne worden ook zeer belangwekkende historische bijzonderheden medegedeeld, over den strijd door de geestelijke overheid tegen slechte schoolboeken, over de taxatie der schoolboeken door het stedelijk magistraat en andere dergelijke dingen meer, die in een grondige historische studie over kinderliteratuur op hun plaats zijn en hier gemist worden. Wat nu de boeken betreft, in dit eerste gedeelte der verhandeling wèl geciteerd, moeten wij tot ons leedwezen vaststellen, dat de daarbij gegeven bibliographische aanduidingen erg onvoldoende zijn. Heel dikwijls ontbreken naam van drukker, jaartal van uitgaven en dies meerGa naar voetnoot(3). In de rangschikking dier boeken is ook geen poging gewaagd om ze, bij zoover dit mogelijk is, in chronologische orde te zetten, wat voor een bespreking hunner beteekenis zeker toch wel van belang ware. Dit alles wijst op een oppervlakkige studie althans van dit gedeelte der te behandelen stof. Het uitgebreidste gedeelte der behandeling is gewijd aan het kinderboek in de 19de eeuw. De auteur breekt een lans ten voordeele van de eerste schoolleesboekjes die toen verschenen, nl. Vader Jacob en zijn Kindertjes, door M. van Heyningen Bosch en De Brave | |||||||
[pagina 327]
| |||||||
Hendrik, door N. Anslijn. Beide oefenden een weldoenden zedelijken invloed uit, niettegenstaande het een gewoonte werd er met lichtzinnige ironie over te spreken. De auteur weidt o.a. ook uit over de leesmethode van P.J. Prinsen, die vóór 1830 in Holland met bijval werd gebruikt en door het Brusselsche schoolhoofd J. Pietersz aan de behoeften der Belgische scholen werd toegepast in 1838. Al deze boekjes leveren het bewijs, dat men toen de behoeften aan een speciale kinderliteratuur ernstig begon in te zien. Het hoofdgebrek van die eerste schoolleesboeken uit de 19de eeuw is echter dat men er de kennis en de moraal systematisch aan de kinderen wil opdringen. Men scheen nog niet te begrijpen dat het kind in de eerste plaats wil lezen om het genot van het lezen en dat de leering het zekerst langs den weg van dat genot tot het kind komt. De beste les van moraal spreekt niet over moraal. Later ging men ook inzien, dat het kinderboek in den dienst van de aesthetische opvoeding moet staan. Aan de hand van J.W. Gerhard's studie over Kinderliteratuur in de aesthetische OpvoedingGa naar voetnoot(1) veroordeelt onze auteur de meeste Nederlandsche schoolleesboekfabrikanten, die dit aesthetische standpunt verwaarloosden. Alleen de werken van L. Leopold gaven hem in dit opzicht voldoeningGa naar voetnoot(2). Na de schoolboeken wordt de uitspanningslectuur besproken. Op het einde der 18de eeuw had Betje Wolff al kunnen vaststellen, dat men in haar tijd werkelijk voor het kind begon te schrijven. De kinderziel kende men evenwel nog maar zeer oppervlakkig. Er werd veel te veel over braafheid en deugd gepredikt, veel te veel geredeneerd over godsdienst, zedeleer, wetenschap, gezondheidsleer, enz. Het spel der fantazie, die zich vermeit in sprookjes en tooververhalen, was verbannen. Alles was te zeer op rationalistische leest geschoeid. Onder de besten, die in dien tijd opzettelijk voor het kind schreven behoort stellig H. van Alphen. Hij liet een nieuw, frisch geluid hooren. Wat Vosmaer, de geestige | |||||||
[pagina 328]
| |||||||
De GénestetGa naar voetnoot(1) e.a. later ook op hem mochten smalen, Van Alphen wist zijn leeringen hartelijk en vertrouwelijk in vriendelijk vloeiende versjes mede te deelen. Onze auteur verdedigt den dichter van Jantje zag eens pruimen hangen met heel goede gronden. Gaarne hadden wij hem evenwel zien wijzen op den invloed, die Van Alphen van Duitsche kinderdichters als Weisze en Burmann onderging, en dan tevens zien aantoonen wat oorspronkelijk is in de Kleine Gedigten voor Kinderen. Hier had onze auteur met voordeel gebruik kunnen maken van een drietal studies, die hem blijkbaar onbekend waren, nl. A.W. Bronsveld, H. van Alphen (Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1886), P.L. van Eck Jr. Van Alphen als Kinderdichter (Groot Nederland 1908) en H. Pomes' Over van Alphen's Kinderdichtjes (Rotterdam 1908). Dan komen Van Alphen's navolgers aan de beurt: H. Riemsnijder - Pieter 'tHoen - Vrouwe K. Bilderdijk - Francijntje de Boer - P. Hanau van Arum - Petronella Moens - L. Schipper en de Vlamingen P.J. Renier - P. van Duyse - Mw. Courtmans en Nap. Destanberg. Onder die epigonen van Van Alphen had J. le Francq van Berkhey, ook wel zijn plaatsje mogen krijgen; hij is immers de auteur van eenige niet onaardige kindergedichtjes. Over den nieuwen geest, die 't Nut van 't Algemeen in de opvoedingsdenkbeelden bracht onder den drang van Rousseau, Basedow, Pestalozzi, e.a., had onze auteur wat diepgaander beschouwingen mogen geven. Hij glijdt onzés inziens wat al te vlug over dezen belangrijken ommekeer in de paedagogische begrippen en hun nawerking op de kinderliteratuur heen. Bij wat uitvoeriger bespreking van deze richting zouden de verdiensten van de kinderboeken van Mw. Van Meerten-Schilperoort, - J. le Francq van Berkhey, - J.F. Martinet, - W.E. de Perponcher, e.a. die verder behandeld worden, veel duidelijker uitkomen. De boeken speciaal voor meisjes geschreven (p. 77), de kinderalmanakken en tijdschriften, de Bijbelsche verhalen voor kinderen in Holland verschenen (p. 82), worden even besproken; daarna vestigt de auteur de aandacht op de menigvuldige kinderwerken uitgegeven door P. Louwerse (p. 83); en zoo komt hij tot de Nederlandsche kinderliteratuur in de tweede helft der 19de eeuw. | |||||||
[pagina 329]
| |||||||
Het karakter van deze periode in de ontwikkeling van het kinderboek omschrijft de auteur met eenige citaten uit: Nellie van Kol: Wat zullen onze kinderen lezen? (Gids 1899), J.W. Gerhard (t.a.p.), J. Stamperius Over Kinderlectuur, en C. Veth Jongensboeken (De Boekzaal 1912). Hoe interessant deze aanhalingen ook zijn, toch zouden wij verkiezen den auteur hier zelf te hooren. Belangwekkende mededeelingen worden dan aangebracht uit Wat mogen onze kinderen lezen?, uitgegeven in 1899 en 1904 door de Afdeeling I en II van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap te Amsterdam. In dat werk krijgen wij een eerste lijst uitgelezen kinderboeken, ingedeeld volgens den leeftijd der lezers. Gerhard's studie (t.a.p.) bevat ook een lijst van 372 titels, op dezelfde wijze gerangschikt. Zekere boeken voor volwassenen blijken ook soms geschikte Kinderlectuur te zijn (p. 93), toch is hier voorzichtigheid aan te bevelen. De illustratie van het kinderboek, die hoe langer hoe meer in het gebruik kwam, wordt maar terloops aangeraakt (p. 95-96). De eischen van het genre worden even aangegeven met citaten uit: A. Brunt. Nelly Bodenheim (Elseviers Maandschrift, 1910), C. Veth. Duitsche Kinderprenten (Id. Id. 1907) en C. Veth. Engelsche Prentenboeken en Kinderboekillustraties (Id. Id. 1908). Een lezer, die over die vraag voorlichting en richting verlangt, zou zeker aan de hier gegeven beschouwingen niet genoeg hebben en het ware wenschelijk ook aan dit gedeelte ruimer uitbreiding te geven. Ten slotte krijgen wij dan een indeeling van de bruikbaarste Nederlandsche kinderboeken in categorieen volgens den aard der behandelde stof en den leeftijd der lezers: kindergedichten, prentenboeken voor de kleuters, sprookjes, geschiedkundige verhalen, boeken over land- en volkenkunde, over natuurkennis, meisjesboeken, verhalen voor jongens en voor meisjes, en de merkwaardigste vertaalde uitheemsche kinderboeken. Dit is een zeer nuttig gedeelte van het werk. Wij verkeeren eenigszins in verlegenheid om een algemeen oordeel te vellen over het besproken werk, en om te besluiten tot al of niet bekroning. Wellicht heeft het opstellen van de prijsvraag daar wel eenige schuld aan. Er wordt | |||||||
[pagina 330]
| |||||||
inderdaad gevraagd: ‘Een Geschiedenis der Nederlandsche Kinderliteratuur tot en met 1900’, zonder nadere omschrijving van het karakter, dat men voor die geschiedenis verlangde. Moest het een leiddraad worden met puur practisch nut, die de onderwijzers en onderwijzeressen zou voorlichten in de keuze der boeken, - of werd een echt wetenschappelijke verhandeling verlangd, waarin de rol van het kinderboek in het verleden, de weerspiegeling van de evolueerende levensopvattingen in het kinderboek, de zoo volledig mogelijke studie der oude school- en kinderboeken, de psychologische eischen van het kinderboek en dergelijke dingen meer grondig zouden onderzocht worden? Zoo de laatste opvatting van de prijsvraag de ware is, dan aarzelen wij niet om te oordeelen, dat de auteur van het handschrift Een goed boek, een goed vriend beneden zijn taak gebleven is. Is de eerste opvatting van de prijsvraag de echte, dan achten wij het handschrift wel het bekronen waard, zoo de auteur er eenige uitbreiding wil aan geven in den zin van onze wenken. In dit laatste geval schijnt ons ook de tijdgrens 1900 niet gelukkig De laatste 23 jaren brachten heel wat degelijke kinderliteratuur waarvan de opsomming en de bespreking in een boek met louter practische doeleinden niet mag ontbreken. In dien zin ook zou het handschrift moeten bijgewerkt worden. | |||||||
2o) Verslag van Kan. Am. Joos.Mijn collega, Mr Sabbe, heeft de voornaamste punten opgesomd die in het handschrift onderzocht worden. Ik kom daar niet op terug. Alleen wil ik doen opmerken dat ik het eens ben met Mr Sabbe om te betreuren:
Waarom ook de schooltijdschriften uit Vlaamsch-Belgié en de zoogenaamde ‘mannekenspapieren’ niet eens | |||||||
[pagina 331]
| |||||||
vermeld?... Tijdschriften zooals De Toekomst, De School, De Nieuwe School- en Letterbode, Het Katholiek Onderwijs en andere leverden dikwijls heel lieve gedichtjes en liedjes. De mannekenspapieren speelden, tusschen de jaren '60 en '70, toen ik naar school ging, een niet geringe rol in de opvoeding, ook in het onderricht der kleinen. Daar vond de phantasie van het kind overvloedig voedsel, b.v., in de geschiedenis van Duimken, in de beschrijving van het Luilekkerland, en andere. O! Ik weet het wel, als men van phantasie spreekt, zijn er nog altijd menschen, zelfs schoolmannen, die de schouders ophalen en aan 't spotten gaan. Kennen die dan zoo weinig de kindsheid, haar lusten en eigenschappen?... Phantasie is een natuurlijke eigenschap van het kind; en die eigenschap, - moest ik niet zeggen dat talent? - kan niemand uitroeien, maar moet door iedereen, gelijk alle begaafdheid, geoefend, gericht en met kleine stapkens opgeleid worden. En de oudere kinderen bespraken met hun jongere broers en zusjes de gekleurde prentjes en lazen hun de versjes voor die er onder stonden, ja, hielpen hen die spellen. Ik herinner mij nog levendig hoe welkom mij zulk geschenk was en hoe gretig ik alle dagen bleef staan vóór de winkelruit waar er te koop hingen. Steller schijnt er bang voor te zijn een eigen oordeel uit te spreken over de waarde van de werkjes, gewoonlijk haalt hij eens anders uitspraak aan. Maar zooveel te dankbaarder ben ik hem voor het zeer waardeerend oordeel dat hij zelf over J.A. Van Droogenbroeck velt. Niet licht zal iemand hem als kinderdichter overtreffen. Ik, na Mr Sabbe, stel de vraag: ‘Moest het werk een leidraad worden met puur practisch nut, die de onderwijzers en onderwijzeressen zou voorlichten in de keuze der boeken, - of werd een echt wetenschappelijke verhandeling verlangd, waarin de rol van het kinderboek in het verleden, de weerspiegeling van de evolueerende levensopvattingen in het kinderboek, de zoo volledig mogelijke studie der oude school- en kinderboeken, de psychologische eischen van het kinderboek en dergelijke dingen meer grondig zouden onderzocht worden?’ Maar welke van die twee opvattingen men ook hebbe, in 't een en in 't ander geval is het antwoord te onvolledig en kan ik niet tot de bekroning er van besluiten. | |||||||
[pagina 332]
| |||||||
Daar ik, als gewezen schoolman, veel belang stel in kinderliteratuur, wensch ik dat onze commissie voor wedstrijden de vraag opnieuw uitschrijve, maar uitgebreid tot het jaar 1920. | |||||||
3o) Verslag van Mej. Belpaire.Ik treed heel en al de zienswijze der twee eerste verslaggevers bij; vooral de meening van Eerw. Kan. Joos dat fantazie een aanzienlijke factor is der kinderliteratuur. Als Schrijfster van ‘Wonderland’ zou ik wel niet anders kunnen spreken. |
|