Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1923
(1923)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTweede prijsvraag.Middel- en Nieuwnederlandsch. - Een onderzoek naar het ontstaan en de ontwikkeling van het gebruik van het voegwoord of, ter inleiding van een afhankelijken zin met de woordschikking van den hoofdzin achter een ontkennenden hoofdzin.
Prijs: 1200 fr.
Twee antwoorden werden ingezonden.
Kenspreuken:
Leden van den Keurraad: Prof. J. Vercoullie, E.H.J. Jacobs en Prof. Dr. J. Mansion. | |||||||
1o) Verslag van Prof. J. Vercoullie.Het stuk ‘Grammarie leert ons’ zou te hermaken zijn. Het kan in zijn tegenwoordigen vorm niet bekroond worden. Schrijver komt tot de juiste oplossing, nl. dat bedoelde volzinnen bijgeschikte volzinnen zijn met het uitsluitend voegw. of. | |||||||
[pagina 320]
| |||||||
Dan had hij moeten verklaren hoe de verschillende typen van volzinnen in die opvatting te verklaren zijn. Hij bepaalt zich bij een omslachtige, onduidelijke en onhandige weerlegging van ander verklaringen. Ook zijn overzicht van de vroegere verklaringen is onvolledig. Hij heeft onder andere de artikels van het Gr. Wdbk. niet geraadpleegd over de woorden die kenschetsend zijn voor zijn verschillende typen van volzinnen (b.v. nauwelifks, pas, schelen). Het ander stuk ‘Om het smeer’ stel ik voor, in het archief van de Academie neer te leggen. | |||||||
2o) Verslag van den heer J. Jacobs.Het moet de bedoeling van den Steller dezer prijsvraag geweest zijn niet alleen een critisch onderzoek te laten instellen nopens hetgeen door Verdam, De Vries, Verwijs, Van Helten, Terweij en anderen daarover sedert jaren geschreven is, maar ook een zeer bepaald antwoord uit te lokken gesteund op talrijke, ernstige bewijzen uit den Mnl. en Ndl. taalschat. De redactie zelf van de prijsvraag spreekt al te duidelijk. Onzes inziens werd hier gevraagd, na te gaan wat er was vóór het gebruik van of; waar, wanneer, hoe en in welke groep dit gebruik van of eerst is ontstaan, hoe en wanneer het algemeen is geworden. Om die vragen te kunnen beantwoorden was er heel wat meer noodig dan het materiaal door Dr. Stoett, Paul en boven vermelde geleerden bijeengebracht. Laten wij nu eerst zien wat Schrijver van nr 1 (Grammarie...) heeft geleverd. Vooraf zij gezegd dat de eerste lezing van die studie, welke zoo wat 65 blz. beslaat, ons een ware teleurstelling bracht. De tamelijk korte, en in bibliographisch opzicht al te weinig verzorgde lijst der benuttigde bronnen schijnt ontleend aan het Mnl. en het Ndl. Woordenboek, zoodat de Schrijver zeker en vast persoonlijk weinige werken heeft onderzocht. Gaarne hadden we citaten gezien uit prozawerken van niet-litterairen aard, lijk er in Zuid- en Noord-Nederland in de laatste tijden vele zijn verschenen. Dit is een hoofdgebrek, zooals verder blijken zal. Het plan door den Steller gevolgd voldoet ons niet overal. Kon hij in 't begin de spraakkunsten en de werken | |||||||
[pagina 321]
| |||||||
der taalgeleerden uit Noord-NederlandGa naar voetnoot(1), die het vraagstuk hebben besproken, niet in 't kort vermelden, in plaats van zonder eenige critiek die theorieen in 't lang en in 't breed mede te deelen, zooals b.v. het geval is met het art. of uit het Ndl. Wdb. 10,77. Die zaken kon de Schrijver, dunkt me, niet ernstig bespreken, vooraleer zijn thesis zelf degelijk was bewezen. Men mocht dus verwachten dat de ontleding van die opgaven achteraan zou komen; doch dit is ook het geval niet. Flink bewerkt is § 5 over den aard van het voegwoord of als nevenschikkend en ondergeschikt voegwoord. Die paragraaf is zeker klaar en duidelijk. Maar zulks is nu weer het geval niet met §§ 7 en 8, waarin hij het bekend betoog van Dr. Van Helten en de indeeling der gevallen in 10 groepen bespreekt. Schrijver bezit de kunst nog niet om klaar en bondig te redeneeren, en bijeen te houden wat bijeen behoort. Haast nooit verwijst hij naar een ander paragraaf. Wat de verdediging der thesis (§§ 8 en 9) zelf betreft, hadden we hier liever de synthetische methode gevolgd gezien: vooraf de uiteenzetting der stelling en der argumenten. Nu toch worden de bewijzen zoo wat rechts en links gegeven, wat natuurlijk schaadt aan de kracht van het betoog. Het gebruik van ne, en, of - en, of wordt in elke groep bewezen door enkele citaten uit enkele schrijvers, die wel in chronologische orde opgegeven worden, maar die toch tot geen zekere, bepaalde conclusies leiden. Wat hebben we er aan, als Schrijver b.v. zegt (blz. 45): ‘Daarentegen komt of zonder de negatie reeds vroeg voor’ en als bewijs één citaat levert uit Moorkensvel, Biëncorf en Tweespraeck? Wat is vroeg? En wáár komt of wél, en wáár niét voor? Neen, wat we hebben moesten, waren b.v. statistieken opgemaakt op litteraire (die dan nog vaak foutief afgeschreven zijn) en niet-litteraire bronnen uit het gansche Mnl. en Ndl. gebied, waaruit duidelijk blijken zou waar en hoelang afhankelijke zinnen met ne, en, ofwel of-en-zinnen, ofwel of-zinnen in gebruik waren. | |||||||
[pagina 322]
| |||||||
Ik heb de zaak zelf onderzocht in een paar daartoe best geschikte werken. Zoo heb ik nooit dit of (wél het oudere, traditioneele, conventioneele ne, en) aangetroffen in oorspronkelijke teksten van 1277-1294 door L. Gilliodts-Van Severen uitgegeven in L'Inventaire diplomatique de l'Ancienne Ecole Bogarde à Bruges, 2de deel, Brugge 1899, blz. 233-357; - evenmin in De Voorgeboden der Stad Gent (1372-1381) uitgegeven door Nap. de Pauw, Gent, 1885, blz. 114-157; - evenmin in de Keurboeken der Stad Diest uit de 15de en het begin der 16de eeuw, uitgegeven door K. Stallaert, Gent, 1885, blz. 1-52; - evenmin in de Bronnen tot de Geschiedenis van de Leidsche textielnijverheid (1333-1573) verzameld door Mr. Posthumus, 's Gravenhage 1910, 1911. Doch in de sterk dialectisch gekleurde Keure van Hazebroek te Hazebroek in 1336 opgesteld (cfr. Glossarium uitgegeven door Edw. Gailliard, Gent 1899, blz. 262-263) treffen we onder een twintigtal bewijsplaatsen de volgende, waarop we de aandacht van den Schrijver vestigen: Ne gheen man ne mach laten lopen zeughen binder port, up ene boete van Ix scell. parisis, of de zeughe verloren (art. 30). Dat ne gheen man ne mach laten lopen zeughen binder port, up ene boete van ..., of men volghetse (art. 30). Dat niemen mach wonen met wive langher dan ..., iof hie ne hebse iemelt (art. 76). Niemen mach vesten kersen ..., en si an ene plate (art. 63). Gheen man mach verdiesen siin sout ..., of het ne si (art. 130). Uit deze teksten zal o.a. wel blijken 1. dat het gebruik van het nevenschikkend, uitsluitend voegwoord of, iof (hd. oder) zonder negatie in den afhankelijken zin reeds vroeger bestond dan de Schrijver of Van Helten wellicht denken; - 2. dat aldaar naast ne, en ook of en of-en in zinnen behoorende tot dezelfde groep voorkomen. Het is onze innige overtuiging dat een nauwkeurige, statistische studie opgemaakt op niet-litteraire Mnl. en Ndl. teksten uit de 14de, 15de, 16de en 17de eeuw verbazend veel nieuws zou aan den dag brengen. Het is volstrekt zeker, dat het gebruik van of, of-en naast ne, en niet overal tegelijkertijd is begonnen; het uitsluitend voegwoord of | |||||||
[pagina 323]
| |||||||
(hd. oder) mét of zonder negatie moet reeds lang in bijzondere dialecten gesproken en geschreven zijn geweest vooraleer het in het algemeener wordende hoofddialect (1450-1650) opgenomen werd. Zoo iets nagaan zou natuurlijk veel tijd en werk vragen, maar het zou een verdienstelijke bijdrage zijn tot de oplossing van deze vraag: Wáár juist, en wanneer, en in welke groep is het gebruik van of en van of-en ontstaan? En het zou ons tevens nader helpen bepalen, welke nieuwe elementen elk dialect aan het algemeen dialect heeft geschonken. En wanneer de Schrijver aldus over zulk nieuw, oorspronkelijk, overvloedig materiaal beschikte, zou er wel middel geweest zijn om de gewaagde beweringen, welke De Vries en Verwijs (Wdb. der Ndl. taal 10,77) en Verdam, Mnl. Wdb. 5,24,25,40,41 hebben vooruitgezet, achteraan klinkend te weêrleggen. Lijk echter het werk van nr 1 daar nu ligt, levert het ons niets bepaalds; van jaartallen, dialecten is er geen spraak; de hoofdthesis, hoe zeker ook, mist een vasten grondslag. Besluit. Indien de prijsvraag nog één jaar aangehouden wordt, zal de Schrijver, die toch wel op de hoogte zijner taak is, den tijd hebben om methodisch en volledig werk te leveren.
* * *
Schrijver van nr 2 (Om het smeer ...) bekent zelf geen tijd genoeg te hebben gehad om het onderwerp behoorlijk in te studeeren. Wel kent hij de meeste werken, welke over het vraagstuk handelen; maar hij heeft die bouwstoffen van allerhanden aard zonder voldoende verband naast elkaar gezet; hij blijft te veel aan de oppervlakte; verdedigt een verkeerde hoofdstelling, en komt evenals zijn mededinger tot onbepaalde besluiten. Deze auteur heeft, ja, een reeks gedrukte litteraire bronnen onderzocht, en de uitkomsten - soms onjuist, b.v. voor de werken van Anna Bijns - geboekt. Maar nog zooveel ligt daarbuiten te zanten, dat daarna volgens een wetenschappelijke methode dient verwerkt. Ook hem gunnen we gaarne een jaar tijd om het alleszins ingewikkeld vraagstuk dieper in te studeeren. | |||||||
[pagina 324]
| |||||||
3o) Verslag van Prof. Dr. J. Mansion.Van de twee ingezonden stukken, komt het eerste (kenspreuk: ‘Om het smeer likt de kat den kandeleer’) voor de bekroning niet in aanmerking daar het alle oorspronkelijkheid mist. De inzender van ‘Grammarie leert ons’ heeft wel begrepen wat van den beantwoorder eener prijsvraag geeischt wordt. Het onderwerp is echter door hem slechts ten deele behandeld en zijne methode zou over 't algemeen strenger en nauwgezetter moeten worden eer hij aan eene bekroning kon denken. Noch het historisch, noch het dialectisch gezichtspunt komen duidelijk tot hun recht. Hoewel deze verhandeling een niet ongunstigen indruk maakt, zou ze nochtans op zoovele afzonderlijke punten moeten herzien en verbeterd worden dat ze onmogelijk voor eene bekroning kan voorgedragen worden. De ondergeteekende is het dus eens met de vorige verslaggevers en stelt voor, in aansluiting met den heei Jacobs, de vraag nog één jaar aan te houden. |
|