Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1923
(1923)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
Het Stafrijm bij Gezelle
| |
[pagina 219]
| |
Hoe is die liefde voor het stafrijm bij Gezelle te verklaren?... 1o Door zijn liefde voor de volkstaal; 2o door de geschiktheid die hij in het stafrijm vond, om den vorm en den inhoud van zijn verzen in waarde te verhoogen. Dit zijn de twee punten die ik in deze lezing zal trachten te bewijzen.
1o Gezelle's liefde voor het stafrijm vindt haar oorsprong in zijn groote liefde voor de volkstaal. Hier een zoete herinnering uit lang vervlogen dagen. In 't jaar 1885 kwam Gezelle mij te Sint-Niklaas bezoeken. Ik hield mij toen druk bezig met het ordenen en verklaren van een verzameling volksspreukenGa naar voetnoot(1), waarin een afdeeling zou komen van tautologies, die ik toen gepaarde woorden en, op aanraden van Gezelle, later ook wederwoorden heette. Ik las er hem een reeks van voor en gaf hem mijn inzicht te kennen enkel de rijmende, staf- of eindrijmen, uit te geven. ‘Doe dat niet, bad hij. De halfrijmende en de rijmlooze, al klinken zij minder lief, zijn toch ook eigenaardigheden van onze volkstaal; laat ze allemaal, tot het laatste, drukken; niets daarvan mag verloren gaan. Ik zelf heb reeds honderden stalen van de vier soorten opgeteekend en ik weef die in mijn gedichten, telkens als ze mij kunnen dienen’. En inderdaad, in de twee reeds genoemde werken vind ik er talrijke die alle dagen van 's volks lippen rollen. Zulke zijn: taal noch teeken, lief of leed, twist en tweedracht, vrank en vrij, weg en weer, schade en schande, lijf en leên, dag en dauw, vier noch vonk, man en muis, zus en zoo, dik en dun, kappen en kerven; - goed en bloed, hand en tand, reinen en sleinen, willens of nillens, lam en stram, houw en trouw; - wijd en breed, heel en al, gewonnen en geboren, haat en nijd; - eer en dank, pijn en smert, hulp en bijstand, doen en laten, hert en ziel, einde of grond enz... Ben ik er dus niet toe gerechtigd te zeggen dat Gezelles liefde voor het stafrijm grootendeels te verklaren is door | |
[pagina 220]
| |
zijn liefde voor de volkstaal, waarvan de alliteratie een belangwekkend en waardevol element is?... En de degelijkheid van dat element bleek hem zoo groot dat hij gretig de stafrijmen van het volk in zijn gedichten overbracht en zelf er nieuwe smeedde naar het voorbeeld van die uit de volkstaal. Zoo komen wij tot ons tweede punt.
Gezelles liefde voor het stafrijm is 2o te verklaren door de geschiktheid die hij er in vond om den vorm en den inhoud van zijn verzen in waarde te verhoogen. Voorafgaandelijk stellen wij de vraag: Welke zijn de stafrijmen die meest voelbaar zijn, dus best de uiterlijke en de innerlijke schoonheid van de verzen kunnen bevorderen? Het zijn de stafrijmen die 1o niet met een klankGa naar voetnoot(1), maar met een enkelvoudig of samengesteld geruisch aanvangen, dat telkens gelijk klinkt. Dus niet ijs en ijzer, want de spierbewegingen voor de klanken, als meer naar binnen gebeurend, zijn in 't algemeen minder waarneembaar dan die voor de geruischen; niet sterk en struisch, omdat de verbinding verschilt, bijgevolg ook de beweging en de indruk; ook niet 't zoet en zuur, omdat, volgens de sanhdiwet, de eerste z als s moet luiden. 2o In sterke klankgrepen komen welke met de sterke tijden van de versvoeten samenvallen, vermits het stafrijm de gewone maat niet storen mag, maar die ondersteunen moet. 3o Uit voorname woorden bestaan die met malkander eenige betrekking hebben; en hoe inniger deze is, hoe beter. Sommigen zullen hier zeggen dat mijn eischen te hoog zijn. Maar men vergete niet dat ik alleen de beste stafrijmen bedoel. Dan, bij Gezelle mag men streng zijn, omdat men in zijn gedichten stafrijmen vindt, zonder er te zoeken; terwijl men voor veel anderen toegevend moet zijn, omdat men bij hen naar stafrijmen moet zoeken, om er te vinden. En, worden door onze hooge eischen sommige stafrijmen van onzen dichter minder goed, de talrijke voorbeelden die straks volgen, zullen ten overvloede bewijzen dat van tien stafrijmen uit Gezelle er zeker negen onder de beste mogen gerekend worden. | |
[pagina 221]
| |
Gezelle gebruikt het stafrijm als middel om den uiterlijken vorm der verzen in waarde te verhoogen. ‘De schoonheid van den uiterlijken vorm, zegt Poelhekke, wordt vooral bepaald door de beweging van den zin en den klank der afzonderlijke woorden... De beweging, voegt hij er bij, is belangrijker faktor dan de klank der woorden afzonderlijk. Die beweging noemen we rhythmeGa naar voetnoot(1)’. Wat is nu, ten aanzien van het rhythme, de waarde van het stafrijm? Het stafrijm, zoo het aan de bovengestelde voorwaarden voldoet, versterkt in hooge maat het gewone rhythme; het stafrijm immers wordt zeer duidelijk gevoeld, 1o omdat er altijd maar enkele en dan nog zwakke klankgroepen staan tusschen het eerste en de herhaling er van; 2o omdat het gewoonlijk uit geruischen bestaat, en de daartoe noodige spierbeweging beter gevoeld wordt dan die voor de klanken; 3o omdat die spierbeweging door hetzelfde spraaktuig herhaald wordt, waardoor dan op en boven het gewone rhythme een tweede rhythme wordt gebouwd. Door stafrijmen te gebruiken, vermeerderde Gezelle dus in ruime maat de rhythmiciteit en bijgevolg de schoonheid van den uiterlijken vorm zijner verzen. Want het rhythme geeft aan het vers vloeiendheidGa naar voetnoot(2), zachtluidendheid, zangerigheid, harmonie, bekoorlijkheid en aandoenlijkheid of affectiviteit. En zeker komen die eigenschappen meest uit in het stafrijm; vermits, gelijk wij het daareven bewezen hebben, het een dubbel rhythme bevat, een door de kracht en een ander door de articulatie. Niet wonder dus dat Prudens Van Duyse het stafrijm ‘een bevallig lipgesuizel’, een ‘harmonische klankwederkeering’ noemt en Bilderdijk er de ‘zoetvloeiendheid’ van looftGa naar voetnoot(3). J. Van Ginneken schrijft het volgende over zekere klanknabootsende stafrijmenGa naar voetnoot(4): ‘Ze hebben altijd over | |
[pagina 222]
| |
zich een gloed van frischheid, van nieuw leven, iets kleurig teekenends en pittigs op de tong. Nu eens verbeelden we ons in het klankverschil het her en der te hooren als in bimbam, tingeltangen en zigzag; dan weer het kontrast tusschen klein en groot, hard of zacht door mekaar, dat natuurlijk telkens weer treft, zoo b.v. knibbelknabbel, knipknap, krikkrak, getriptrap, enz...’ Wie met kinderen innig omgaat, ondervindt alle dagen hoe bekoorlijk de stafrijmen voor hen zijn. Veel van hun eerste woordekens zijn stafrijmen: tiktak, wawa, papa, mama, enz... In mijn lezing De Volksraadsels in de SchoolGa naar voetnoot(1), heb ik een lange lijst meegedeeld van lieve en voor hen zoetluidende woordjes, waaronder wiggeldewaggel, brikabrel, pootepootepoel, wielewielewoel, pullepol, wullewol, pielepalcpoel, wielewalewoel, drebbelkendrobbeldrij, drillekendrollendrij, hikketikketelleken, wietjewuitje, klikkerdeklakker, knibbelknab, krisseldekrassel, slingeslanger, zwingeldezwangel. Ook in hun aftelsels komen veel alliteraties. Ik schrijf er eenige over uit Waasch Idioticon:
Hunke tunke tierlatijne viezevaze... - Ingeldevingcldevingeldevos...
Op den bimlabomschen berg
Stond een bimlabomsche huis
In dat bimlabomsche huts
Woonden bimlabomsche menschen
En die bimlabomsche menschen
Hadden bimlabomsche kinderen
En die bimlabomsche kinderen
Aten bimlabomschen pap
Uit 'nen bimlabomschen lepel,
Uit 'nen bimlabomschen bak,
Als wij brouwen, hebben wij bier,
Als wij komen, zijn wij hier,
Als wij bakken, hebben wij brood,
Als wij sterven, zijn wij dood.
In alle streken hebben de kinderen verschillende stafrijmenreeksen. Hier volgen er eenige uit het Land van Waas: Daniel dee(d) den duvel dansen deur den dikken | |
[pagina 223]
| |
dunnen draf, dat dee(d) Daniël den duvel doen. - De dokter dee(d) da(t) dochterken dood. - Mulder, maal(t) mijn moeders meel, mijn moeder moet morgen malsche mastellekens maken met meel. - Vale, vale vos, val(t) verre van Vlaanderen. - Wie wil(t) weten waar Wauters wonen, Wauters wonen wonder wijd weg. - Waar Willem weg, wij waren wel.
Terwijl de kinderen die reeksen tot tijdverdrijf opzeggen, kan de aandachtige toeschouwer vaststellen hoe geweldig hun zenuw- en spiergestel er door in roering komt. Heel hun lijf, hun armen, dikwijls zelfs hun voeten gaan op en neer, volgens het rhythme van de reeks. En zoo zeer worden zij geprikkeld door de herhaalde beweging van dezelfde spieren dat zij het einde van de reeks gewoonlijk sluiten met een langen schaterlach. 't Is waar, door de overgevoeligheid van hun zenuwen en de zwakheid van hun weerstandsvermogen ondergaan de kleinen meest van allen den invloed van dit rhythme, die bij hen tot een soort van verbijstering, van dronkenschap kan stijgen. Maar niemand, ook niet de kloekste of de koudste, is er ongevoelig voor. Ieder van mijn lezers kan dat reeds op zich zelven waarnemen, zoo hij zich de moeite wil opleggen zijn eigen te onderzoeken, nadat hij eenige reeksen luide achtereen heeft opgezegd. En Guido Gezelle kende en ondervond die verlokkelijkheid heel zijn dichtersleven door. ‘Als hij mij, die van Deerlijk kwam, zegt Hugo Verriest in zijn voordracht over Gezelle, met den ijstop had zien spelen, hij dichtte: Timpe, tompe, terelink,
vliegt van hier naar Derelyk,
vllegt van hier naar Rompelschee,
korpere knop en stale tee;
wilt hij op zijn been niet staan
'k moet er met de zwepe op slaan;
Timpe, tompe, terelink’.
En in zijn Laatste Verzen, blz. 169, vond ik, aangedaan, het volgende, dat hij, wellicht kort vóór zijn dood, uit den mond van het volk gehoord en lief genoeg geacht had om het op te schrijven: Pinte, ponte, palingpot,
loopt ermeê naar 't wagenkot,
loopt ermeê naar 't ovenbuur...
| |
[pagina 224]
| |
Pastoor Al. Walgrave, die reeds zoolang en zoo geduldig het leven en het werk van Gezelle bestudeert, spreekt als volgt in een intervieuwGa naar voetnoot(1): De taal van het volk had hij boven alles lief, en in de muziek der taal ging hij heelemaal op, met zijn ziel en zijn zintuigen. Hij kon toch zoo heerlijk genieten van een klank, een rhythme, uit den volksmond opgevangen. Dat was voor hem voldoende om er een gansch gedicht op te weven. Dit verklaart ook zijn groote liefde voor het stafrijm. Het rhythme, het gebeente der taal, zat bij hem overal’. Daartegenover werd gezegd dat Gezelle stelselmatig naar stafrijmen zocht, als hadde hij het gevoel dat zijn zeer vrije strofiek en metriek den steun der stafrijmen niet goed kon ontberen, wilde ze nog iets overhouden van de ‘gebondenheid’ der poesis. De metriek en strofiek van onzen dichter bespreken gaat buiten mijn bestek. Alleen zal ik zeggen dat een herhaalde aandachtige lezing van Gezelles dichtwerken mij toelaat te bevestigen dat de dichter het vermoede gevoel niet gehad heeft. Immers, door den band staan er weinig stafrijmen in stukken met nogal vrije metriek en strofiek; terwijl in een menigte regelmatige gedichten er talrijke te vinden zijn. Enkele treffende voorbeelden van deze laatste:
Traagzaam trekt de witte wagen
door de stille strate toen,
en 't is weenen en 't is klagen,
dat ze bin' de wijte doen!
Stap voor stap, zoo gaan de peerden,
traagzaam, treurig, stille en stom,
en zij kijken, of 't hun deerde,
dikwijls naar hun' Meester om...
(II, 4).
Klinkt en rinkelt de heldere belle,
klinkt de klenkerende autaarschelle,
bonst het ronkende klokgeklop,
reekt het riekende reukvat op,
rukt het rookende reukvat neder,
rukt en rinkel'et weg end weder,
slaat het wentelend orgelspel,
drukt de dreunende terden fel...
(III, 50).
| |
[pagina 225]
| |
o Vechter, die in 't Vaderland,
met scherpgeschuurden tee en tand,
door vodde en vilte en voren vecht,
en 't taaie terwland ommelegt!
Ik zie u geerne, ontembaar aan,
uw' diepe en duistere wegen gaan,
van al dat vreeze is vrank en vrij!
- Mijn doen is dat, zoo dunk'et mij!
(V, 78).
Bezaaid, bezeeuwd,
bezabberd al in 't ronde,
met blaren, bleeke en blonde,
door 't waaien en door 't windgeweld,
is weg en wegel vol geveld.
(VI, 99).
Wie voelt er niet, na 't lezen van deze voorbeelden, dat de dichter, in 't gebruiken van het stafrijm, nog iets anders zocht dan het verrijken van zijn rhythme?...
Gezelle gebruikt het stafrijm, ook als middel om den inhoud van de verzen in waarde te verhoogen. In plaats van een algemeenen term, die de verbeelding veelal koel en koud laat, gebruikt hij, als ontleding er van, twee of meer bijzondere termen die stafrijmen uitmaken en waarvan dezelfde beginletter de eenheid van begrip verbeeldt. 't Geschal
hoorde schelf en schure en stal,
hoorden greppe en gracht en goten...
(I, 105).
Door de felle zon,
door land en lane, omhoog, omleeg,
door weg en wegeling, sleep of steeg,
zoo gingen en gingen en gingen wij...
(I, 117).
Dankt, man en vrouw,
met mij getrouw,
den Heer van alle dingen,
die mensche en dier,
die mugge en mier
op tijd laat voedsel bringen!
(III, 29).
... Daar
is lijfsgevaar:
te wil, te weer, te wapen!
(III, 176).
| |
[pagina 226]
| |
En ik! 'k En kan noch tanden toogen,
noch hand, noch hiel, noch huid, noch haar,
noch voet, noch vuist, noch hoeven zwaar...
(IV, 153).
Eten en vergeten
mensch en meeze moet.
(VII, 141).
Zoo nog: lijf en leên, wil en wet, lijf en leven, geld en goed, weer en wind, man en muis, lijf en ziel, land en lieden, hoofd en hert, vacht en veder, hoofd noch hand, woord en werk, hert en hand, volk en vee.
***
Zeer dikwijls plaatst hij in stafrijmen twee of drie termen bij elkander om een zelfde gevoel op te wekken en het zoo te versterken, terwijl dezelfde beginletter de eenheid van gevoel aanduidt. Doch schoonder als dat blij geluid,
en al dat blinkt en blomt...
(I, 17).
Sedert dat hij mij dien zegen
En dien zoen gaf, bleef hij weg.
(I, 94).
... toen de krijg zijn strijdbaar' helden,
kortverpoozend, missen mag
en met rust en roem vergelden
menig rusteloozen dag...
(I, 172).
o Blom, betrouwt de winden niet,
hun zang, hun zachte vleugelen,
hun streelen zult ge vinden niet
als lust en list en leugenen.
(III, 80)
Dan bloeit en blinkt gij blank en blij,
zoo lang gij blom zult wezen,
en niet dat u te wachten zij
als vrede en vreugd nadezen.
(III, 81).
... Dragen
veel liever zult gij zerp en zeer
en zonde, zonder klagen.
(III, 100).
dank om het leven,
dank om het licht,
dank om het licht en het leven,
dank om de lucht en het licht...
(III, 106).
| |
[pagina 227]
| |
driemaal moet ge
zalig heeten
gij, die zonde- en zorgloos zijt.
(III, 122).
Zoo nog: buigen en boeten, blommen en bloeien, vrij en vroo, ramp en rouw, dank- en dierbaar, vrede en vrijheid, leed en lastigheden, diep en duister, steen noch staal, kot en ketens, nacht en nevel, liefde en licht, zwart en zwaar, vroom en vroed, lekken en laven, walsch en valsch, schuld en schande, stil en stom, koud en kaal.
* * *
In plaats van een algemeene uitdrukking, geeft Gezelle somtijds een tegenstelling, door de wetenschap polare uitdrukking geheeten, die krachtiger is dan de enkele gewone term, welke weer eenigszins opgesloten ligt in de beginletter van het stafrijm. Leeft gij lange of korte dagen,
moet gij leed of leute dragen...
(II, 52).
Hetgeen' een moeder troosten kan,
die weent,
noch vriend, noch vreemd en weet daarvan...
(II, 53).
o Vriend, wat baat of schaadt het ons
der menschen lof en laakgegons...
(III, 83).
zoo lange 'k in
dit leven' blijve
van zuur en zoet.
(VII, 178).
Deur hore en more moet ik
deur dik en dinne gaan...
(VIII, 27).
* * *
Zelfs ontzegt hij zich niet om, gelijk de volkstaal, als stafrijmen min of meer echte tautologies te gebruiken. Hij wist immers of voelde toch dat zelfs gedeeltelijke reduplicatie aan het enkelvoudige denkbeeld meer kracht geeft, terwijl dezelfde beginletter aanduidt dat door de twee termen maar één ding bedoeld wordt. wilt ons broederen gaan berichten,
roept en dwingt ze, uit haag en heg...
(I, 43).
| |
[pagina 228]
| |
wanneer ik, moe en mat, geniet
een dreupel poesij.
(III, 114).
Hij die beider pale en perk
houdt genaderd en gebonden...
(III, 171).
Door onbegaan -
de sneeuw te gaan,
hoe lustig is 't,
hoe leutig.
(III, 181).
* * *
Om de herhaling van een daad voor te stellen, bedient de dichter zich dikwijls van stafrijmen met werkwoorden gevormd. De eenige daad is door de beginletter van de rijmen verzinnebeeld, terwijl in ieder term een schakeering van de daad ligt, die hij dikwijls alleen door een verschillenden klinker raden doet. eerder als ik 't ha vernomen,
waren daar de hoenders komen
linken, lonken...
(I, 102).
Zoo nog: ronken en rinken, wippen en wuppen, kronkelen en krinkelen, wikken en wegen, flakkeren en flikkeren, knoteren en kneuteren, rompelen en rimpelen. hij kapt, hij kerft hij zwikt, hij zwaait,
al schuifelen in het ronde,
hij pakt, hij pikt, hij dringt, hij draait
het sperkend graan ten gronde.
(III, 147).
verloren immers grondt en graaft
en metst men aan de muren;
verloren wikt en werkt en slaaft
en telt men wakende uren...
(IV, 171).
gepinte pepels, haait
en draait
en drentelt, op en neêr...
(VII, 78).
Gekort, gekapt, gekandelaard,
van jongs, zoo zaan er zap in vaart.
(VIII, 10).
Heel 't schamel dorp,
is moe - en mat -
gekruid, gekreund, gekropen.
(VIII, 59).
| |
[pagina 229]
| |
hij stooten mag en stampen ons,
en slingeren en slaan...
(VIII, 108)
't Gebeurt ook wel dat hij door de stafrijmen iets ongenoemds wil doen voelen. Zooals de krankheid van den mensch in: Wat zijt ge toch. Wat, wat zijt gij toch die mensch zijt
el als stof en asschen, zegt mij,
die geboren, die gekweekt wordt,
weent en werkt en wankelend heengaat:
wat, wat zijt gij toch die mensch zijt?
(III, 54).
Zooals de lastige geestinspanning in: Een Wijzer Woord. Kom! Uit! Mijn ooge en ziet nie' meer
dan dicht bij mij: Kom! Uit!
Legt boek en bril, legt bei wat af,
hoe bezig dat gij zijt!
Hoedanig dat ge pijnt en peist
en pegelt, wijze mensch,
wanneer gij ligt om sterven, dan
wat is geleerdheid?...
(III, 86).
* * *
Wanneer Gezelle van een beweging spreekt, gebruikt hij hier en daar in stafrijm alle soorten van woorden die met dezelfde letter of letters beginnen als het werkwoord dat de beweging uitdrukt. Die letters, zooveel maal hij die herhaalt, zijn voor hem telkens als een vernieuwing van de daad.
Ze wentlen, zoo de wouters doen,
die weg en weder draaien...
(X, 112).
... kreupel kroop het kranke kruid.
(VIII, 53).
met den monde middagmalend,
einde en heeft hij noch begin,
maar hij muffelt, zonder staken,
met zijn muile.
(VII, 148).
stampvoets, stoot het, stijf en stevig,
dat de stompe steenweg beeft:
sterk van lijve, staal in de ooge.
(VIII, 39).
* * * | |
[pagina 230]
| |
Waar het een geluid geldt, daar plaatst de dichter dikwijls twee en drie werkwoorden als stafrijmen nevens malkander, cm de kracht, de herhaling of de verschillende kleur van het geluid voor te stellen; dikwijls ook gebruikt hij daartoe, nevens of omtrent het werkwoord, andere woordsoorten die met het werkwoord stafrijmen vormen. en 'k hoorde den steen
die zingezangde over de pikke...
(I, 92).
Hoe stille is 't als de donder dreegt,
en, al met eens, ontschakeld,
gelijk Gods hofhond, belt en bast
en door de wolken rakelt!
Het water speit en 't vier dooreen,
geruchte is 't en gerommel
dat bomt en bamt en wederbelt
gelijk nen wolkentrommel.
(III, 170).
het kreunt, het krijscht, het bedelt
al dat ik hoore en zie.
(V, 78).
't Zoeft alom
en 't zucht. De takken tieren
lijk wolven...
(V, 119).
Al met eens, hij schettert,
tiert en tureluit...
(VI, 67).
De buren gaan aan 't blazen,
aan 't ruischen en aan 't razen...
(VI, 99).
Hij rotelt aan de ruiten en
hij doet de ramen ronken.
(VIII, 107).
Andere en prachtiger voorbeelden staan in mijn lezing Onze Onomatopeeën, blz. 657, jrg. 1921, van Verslagen en Mededeelingen.
* * *
Ontelbare keeren gebruikt de dichter de alliteratie van een zelfstandig naamwoord en zijn hoedanigheidswoord, alsook van een werkwoord en zijn bijwoord. Al zijn die paren van woorden logisch nauw verbonden, toch wordt die band nog inniger, als beide dezelfde beginletter hebben. | |
[pagina 231]
| |
Zoo ranke riet (I, 83), vlugge vleer (I, 105), lastig lijfgeweld (I, 123), vluchtig vlieten (III, 36), lieflijk lachen (III, 60), blijde blinken (III, 175), bloeiend blaken (IV, 17), lekend licht (IV, 17), waakzaam werken (V, 37), glimmend glas (V, 120), malsche meersch (VI, 73), milde en matig mededoogen (VI, 113), taaie tand (VII, 39), wilde wind (VII, 99), scherpe schicht (VII, 122), zoele zonneregen (VIII, 4), lustig laven (VIII, 8), zoele zeupen (VIII, 37), dikke duisternis (VIII, 74), smoorend smokkelweêr (VIII, 109), kale keien (X, 29).
* * *
Zou het iemand overdreven vinden dat ik, in zooveel verschillende gevallen van alliteratie, deze de waarde toeken van een band die de stafrijmen tot een eenheid maakt, dan antwoord ik met GeurtsGa naar voetnoot(1): ‘Het stafrijm... onderhoudt door klankgelijkheid eene betrekking tusschen de woorden die door hunne beteekenis nauw verbonden zijn’. En met J. Van GinnekenGa naar voetnoot(2): ‘Dat hierbij dikwijls ook staf- en eindrijm m.a.w. gedeeltelijke reduplicatie de dittologie nog aanschouwelijker en de eenheid der beaming nog onbetwistbaarder maken zien wij in uitdrukkingen als: Trojoe res et regna, ad muros et moenia, lügen und trügen (voor triegen), oranje-blanje-bleu, door weer en wind, in handel en wandel, met schade en schande, tegen heug en meug, zonder blikken en blozen, enz., enz...’
* * *
Gezelle, met zijn trillende kunstenaarsziel, voelde, wellicht beter dan wij, dat het stafrijm, niet alleen het rhythme versterkt, gehoor- en spierzin streelt, en hart en verbeelding in roering brengt, maar ook een wonderen invloed heeft op de woorden waaruit het samengesteld is. Woorden die van oorsprong en beteekenis voor malkander volkomen vreemd zijn, worden er aanverwanten door, en de lezer of de hoorder komt onbewust onder de begoocheling dat zij voor malkander gemaakt en uit een zelfden | |
[pagina 232]
| |
stam gesproten zijn. Zoo schijnt er iets gemeenschappelijks te zweven over zoet en zeem en zog in
o Zoete honing, zeem
en zog der blommen...
(VIII, 133).
ook over zap, zoet, zuur en zijpelend in
Een bonke keerzen kind,
gegroeid in den glans
en 't goudene licht
des zomers!
Vol spannende zap,
vol zoet,
vol zuur,
vol zijpende zap,
vol zoetheid!
(III, 104).
't Was wellicht, na eenige gelukkige stafrijmen gevonden te hebben, dat Gezelle, er door verlokt en begeesterd, der volgenden lof van onze taal zong:
De vlaamsche tale is wonder zoet
voor die heur geen geweld en doet,
maar rusten laat in 't herte, alwaar
ze onmondig leefde en sliep te gaar,
tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank,
te monde uitgaat heur vrijen gang!
Wat verruwprachtig hoortooneel,
wat zielverrukkend zingestreel,
o vlaamsche tale, uw' kunste ontplooit,
wanneer zij 't al vol leven stroort
en vol onzegbaar schoonzijn, dat,
lijk wolken wierooks, welt
uit uw zoet wierookvat!
15 November 1922. |
|