Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1923
(1923)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
Fransch-Vlaandersche Rederijkerskunst in de 18de eeuw,
| |
[pagina 191]
| |
Dit handschrift bevat de copij van een aantal gedichten van Fransch-Vlaandersche rederijkers uit de 18de eeuw: 22 van J.-J. BaeyGa naar voetnoot(1), 6 van Martin-J. VerbruggeGa naar voetnoot(2), en 1 van P.-A. De Beaurepaire, ‘gerymt als hy 16 jaeren oudt was’. Deze drie rederijkers waren Bellenaars en leden van de aldaar gevestigde Kamer De SpaderijkenGa naar voetnoot(3). Het handschrift bevat verder 6 gedichten van P.-J. De Badts, van SteenvoordeGa naar voetnoot(4), en 1 van Andries Steven, schoolmeester te CasselGa naar voetnoot(5), den te zijner tijde gevierden auteur van den Nicuwen Nederlandschen Voorschriftenboek. Die heele verzameling gladde verzen in opgeschroefde taal, vaak overladen met mythologische stukadoorsversieringen, kan bezwaarlijk een verrijking van onze letterkunde heeten. De onderwerpen zijn over het algemeen onbelangrijk. Wij voelen thans nog bitter weinig voor een Verklaeringe van eenige Fabelen uit Ovidius Naso, een t' Saemenspraeke tot onderzoek van 't begin der heidensche godheden, of een Rijmwerk vertoonende de gesteltenisse hoe men Saturnus schildert. Al even onverschillig blijven wij voor de didactische moralisatie van een t' Saemenspraeke verbeeldende de korte genugten des weirelds, een Zededigt op de Logentaal, een Op het Kwaed Gezelschap, een op het Berispen der Kinderen, over de Gierigheid, het Kwade Voorbeeld, de Ongehoorzaemheid der Kinderen tot hunne Ouders, de Gruwelijkheid van den Agterklap, de Bestraffinge van 't Lacchen met het geene dat kwaelyk gaet, het Zweiren, de Afgunstigheid of de Schaedelykheid van d' Eigen-Liefde. Buiten deze zedelijke leerdichten zijn het godsdienstige leerdichten, al even onpoetisch, over d'Eerbiedigheid die Eenen Christen schuldig is aan het Heilig Sacrament, de Opwekkende Gedagten van eenen Zondaer om zig tot God te bekeeren, den Lof van de H. Catharina (beschermheilige van de Kamer der Spaderijken), de Ondankbaerheid van de Menschen tot hunnen | |
[pagina 192]
| |
Schepper, het Geluk der Christenen ontfangen in 't Heilig Doopsel en dergelijke onderwerpen meer. Een Weeklagt over de Dood van de Koninginne van Vrankrijk bevat niets dan onbeduidende algemeenheden. Het Rijmwerk bewijzende hoe dat alle menschen op de weireld malkander gelijk zijn, en gelukkig konnen zijn in hunnen staet, ten deele getrokken uit Voltaire (nl. uit Le Discours sur l'égalité des Conditions), de Houwelyks vlegel, vertaelt uit Boileau (nl. Satire 10), en Van het Geluk, vertaelt uit de werken van Mr. Alexander Pope, Engelsman; volgens de fransche vertaelinge van Mr. De Resnel (nl. Essai sur L'homme, Epître quatrième) toonen ons tot welke vreemde auteurs die rederijkers zich het meest aangetrokken voelden. Wij gewagen niet eens van een rijmelarij over de Winden, naar een voorschrift van Hypocrates, comisch bedoeld maar weerzinwekkend in zijn scatologische platheid. De gedichten die ons het meest boeien, en waarvan er enkele voor de geschiedeins der letterkunde een wezenlijke documentaire waarde hebben, zijn deze, waarin gehandeld wordt over de rederijkerskamers en hun bedrijvigheid op het gebied van dicht- en tooneelkunst. Wij hebben gemeend deze gedichten, zes in getal, hier te mogen uitgeven met eenige aanteekeningen om hun beteekenis beter te doen uitschijnen. De drie eerste, de Opofferinge van zig zelven, om aenveird te worden als reden-broeder der Spaderijken van M.-J. Verbrugge, het Rijm-werkje bewyzende wat er prijsbaer en veragtelijk is in reden-g'hulden en redenaeren van denzelfde, en het Wek-gezang eerstmael voorgelezen ter Kamer der Reden-g'hulde binnen Cassel op den vierden Winter-maend 1728, door A. Steven, bevestigen onrechtstreeks wat Michiel de Swaen ons over de rederijkers van zijn tijd reeds geschreven had. Waar Steven de behoefte gevoelt er aan te herinneren, dat men naar de Kamer van Rhetorica hoort te komen, enkel om aan de kunst te offeren en niet om ‘glazen te klinken, troef te spelen of tabak te smooren’; waar hij de onderstelling waagt, dat veel leden van de Kamer niets voelen voor dichtwerk, zelfs niet eens om het aan te hooren, daar denken wij onwillekeurig aan de bittere klachten van De Swaen over zijn gildebroeders, waaronder hij vele ‘Bacchusbalgen’ telde, die zich soms onder den invloed | |
[pagina 193]
| |
van den ‘nieuwen most’ zoo te buiten gingen, dat ‘Parnassus Hof van regel wist noch maet’Ga naar voetnoot(1). Verbrugge vermaant tegen den hoogmoed der rederijkers, die niet dulden dat men hun feilen aanwijst. Deze klacht had De Swaen ook reeds geuit, waar hij gewaagt van de ‘rymscholieren der eerste broek’ die hun schriften hooger stellen dan die van HomerosGa naar voetnoot(1). Verder veroordeelt Verbrugge de ‘gildezotheid’ of den naijver tusschen de broeders van de verschillende Kamers eener zelfde stad, die soms tot in het bespottelijke werd gedreven. Was de geest van den grooten hoop der rederijkers zoo weinig ernstig, een klem getal uitverkorenen had gelukkiglijk een veel verhevener opvatting van den ‘dienst der Muzen’ en vond in ‘het plegen van de rede’ in de ‘redenzael’ zijn zuiverste genot. Vooral de drie laatste gedichten, door ons hier medegedeeld en handelend over speel- en voordrachtkunst en over metriek, leveren daar het bewijs voor. | |
II.
| |
[pagina 194]
| |
nemende, is het met een licht te begrijpen aangename verrassing, dat wij in het hier besproken hs. twee gedichten aantroffen van de hand van J.-J. Baey uit Belle, nl. Misbruik in t' Rym uitspreken (p. 132) en Den Lof en Rug-spraak der Schouwburgkonste (p. 144), die beide uitvoerig over tooneelspel en voordracht handelen. Wij krijgen hier het zeldzaam voorrecht onze Fransch-Vlaandersche rederijkers uit de tweede helft der 18de eeuw in actie te zien en te hooren. Baey teekent ze naar de natuur. Vooraleer ze hun gedichten aan het uitgalmen gaan, zetten ze hun handen op de zijde en plaatsen ze hun voeten zooals het de ‘gewaande jonkers’ doen, wanneer ze ‘een joffer bedriegen’ willen. De echte aanstellerige veroveraarshouding! Zoodra de voordracht aan den gang gaat, beginnen zij met de armen te werken gelijk een muziekleider, die de maat slaat. Spreken ze van de lucht, zoo wijzen ze naar boven, hebben ze 't over de aarde, dan wijzen ze naar beneden. Net alsof de toehoorders niet wisten waar de hemel of de aarde is, zegt Baey heel gevat. Doen de declameerende rederijkers dit niet, dan staan ze daar beweegloos als houtb okken. Zoo wilde het de rederijkerswet, want op de kamer moesten de voordragers hun gedicht herhalen indien ze verwaarloosden te wijzen naar de dingen die ze noemden. De gebreken bij de tooneelspelers waren de zelfde. Zij moesten zich kwellen met het aanleeren van allerlei grillige gangen en standen, op maat opkomen en heengaan, op 't eind van elk vers of van elke toespraak zich twee stappen verplaatsen; alleen met de handen bewegen en met het overige van het lichaam stokstijf blijven staan; niet letten op hetgeen de medespelers doen en zeggen, enz. Baey's critiek op die gebruiken is zeer gegrond. Het is wel behaaglijk voor het oog, verklaart hij, het lichaam te zien bewegen ‘naar de maat der reden’, maar de ‘gemaaktheid’ van de gebaren, die de rederijkers opleggen, heet hij bepaald leelijk. Het ideaal is, dat het lichaam de rede begeleidt met bewegingen, die ongedwongen en natuurlijk zijn. Zoo de ‘reden-kragt’ de bewegingen niet van zelf aangeeft, dan acht Baey het maar beter, dat gansch het lichaam stil blijft. | |
[pagina 195]
| |
Wie toch heeft die wetten gemaakt, waarbij men verplicht wordt bij elk gesproken woord op handen en voeten te letten? Wie leerde den voordrager, telkenmale hij over zich zelf spreekt, zijn rechterhand op zijn hart te leggen? Als Baey die vragen tot zijn confraters richt, krijgt hij als eenig antwoord, dat de ouderen het zoo deden en het daarom zoo hoort voortgedaan te worden. Die reden is alles behalve overtuigend, oordeelt Baey. Een zoon die niet kreupel is, gaat toch niet kreupelen omdat zijn vader het deed. Op een andere plaats spot hij weer met dit vasthouden aan de dwaze overlevering, alleen omdat ze oud is, de duivel en de zonde zijn ook oud, schertst hij, en daarom gaan wij ze toch niet achten en vereeren. Dit is een ‘zotte liefde tot het oude’, die voor gevolg heeft dat men met den Nederlandschen Schouwburg spot. De wijze van spreken op het rederijkerstooneel was al even slecht. De eenen sleepten het rijm en bonden aaneen wat moest gescheiden blijven. Anderen zetten in met een veel te hoogen toon, die pijn deed aan de ooren. Weer andere zongen de verzen op de meest onnatuurlijke manier. De voordracht werd niet mooi gevonden zoo ze niet uitgebromd werd op een bombastischen toon. Men moest deftig en hoogdravend declameeren als een ‘Duitsch predikant’. Die wijze van spreken, die nergens bij menschen te hooren was, hoonde de natuur en bleek op den hoop toe moorddadig voor de liefhebbers, die er zich aan overleverden. Ze scheurden hun keel door het geweld van 't schreeuwen en ‘veel oude lieden kwijnden daardoor, gekraekt of heesch’ verzekert Baey. Velen zijn ten gevolge daarvan naar het graf gegaan! En hier ook bleven de meeste rederijkers hardnekkig bij den ouden sleur. Wat niet ‘op den ouden vlaamschen toon gebromd’ werd, was niet naar hun smaak. Baey treedt echter op als een beslist voorstander van een nieuwe bezadigder, natuurlijker en beredeneerder manier van spelen en voordragen. Wij moeten ‘den vlaamschen boer afleggen’ zegt hij zeer beslist tot zijn tijdgenooten, hun met nadruk vragende waar hun dwaze speel- en zegwijze toch vandaan kwam en wie ze in Nederland had ingevoerd. Wie had hun geijkten gekken tooneelstap gewild? Wie verlangde dat uittieren der verzen? Wie eischte dat een | |
[pagina 196]
| |
vrouw in de meest bewogen toestanden roerloos bleef, niet eens weende of het hoofd omkeerde als haar de dood van haar echtgenoot gemeld werd? Wist Baey niet waar de speel- en voordrachtkunst van zijn rederijkende tijdgenooten vandaan kwam, dan kunnen wij het wel zonder veel moeite weten. Alles wat hij erover zegt wijst er op, dat zij een vergroving was van den pompeuzen classicistischen tooneeltrant uit de 17de en de eerste helft van de 18de eeuw, een ouwelijke, gebrekkige vorm van de te statig breede plechtbewegingen van woord en gebaar in dien tijd. Het conventioneele, onberedeneerde maken van een paar passen voor- en achteruit, de onnatuurlijkheid der gestes, de emphatische, hol rhetorische gezwollenheid van het uitgalmen der verzen, die het oor verdoofden maar het hart niet raakten, dit alles zijn de typische gebreken, die te dien tijde overal in de verouderende en vervallende classicistische speelmanier gehekeld worden. Marmontel in zijn artikels over declamatie en gebaar, verschenen in de groote Encyclopedie, maakt de zelfde critiek op de onnatuur van de Fransche tooneelspelers van zijn tijd, en onze geestige Justus van Effen hekelt in den Hollandschen SpectatorGa naar voetnoot(1) de dwaze conventies der Hollandsche acteurs uit dezelfde jaren al even scherp. Bekijkt den Hollandschen beroepsacteur, die Van Effen ons teekent, hij ziet er al niet natuurlijker uit dan de Fransch-Vlaamsche liefhebbers van Baey. Hij kwam voor den dag ‘met uitgestrekte hals en borst, met ingebogen lendenen, den arm in de zijde, met opgesparde blikken, trotsch gelaet, valsche en gemaekte swier’. ‘Van 't begin van 't spel af aan, wanneer de driften natuurlijker wijze nog niet verhit konden zijn, hoorde men hem onophoudelijk zingen of schreeuwen, zonder in 't minst te kunnen begrijpen wat reden hem daartoe mocht vervoeren. Voeg daarbij, dat, in wat gesteldheid zijn gemoed zig ook moest bevinden, hy zo kwistig in zijn gestes was, dat zijne armen en handen als door yzerdraden getrokken wierden, zo nochtans, dat de linker den rechter bij beurten afloste, tot dat ze eindelijk beide | |
[pagina 197]
| |
in beweging geraakt, elkander hulp boden, om de natuur kragt en geweld aan te doen en d' eene souflet op de ander te geven’. De Hollandsche acteur sprak slecht en zocht alleen toejuichingen te verwekken met ‘onmanierlijk geschreeuw’. Hij was ‘heesch en schor’ gebulderd voor het eerste bedrijf uit was, alles was bombast en onnatuur. Dit alles was de ontaarding van den pompeuzen tooneelstijl der classicistische periode. Wist Baey dat niet, dan kon hij echter wel zeggen waar de nieuwe tooneelspeelkunst, die hij voorstond, vandaan kwam. Ze was niet uitgevonden te Winoxbergen, noch aangebracht door rederijkers, die van den Winoxbergschen trant hielden, verzekert hij, en uit deze woorden blijkt natuurlijk, dat de nieuwe spreek- en acteerwijze reeds te Winoxbergen werd toegepast en daar ophef maakte. Baey ging het noodige gezag voor zijn verjongende opvattingen in grooter centrums halen, en wel in de wereldsteden Parijs en Londen. Daar hadden echte kenners, schrijft hij, den nieuwen trant van de natuur afgekeken en de hoogescholen hadden hen goedgekeurd. In alle landen was die nieuwe manier aangenomen en de Nederlandsche Schouwburg werd om zijn achterlijkheid overal bespot. Uit alles wat Baey hier zegt, blijkt dat hij gewonnen was voor de naar meer realisme strevende tooneelspeelkunst, die zich in de tweede helft der 18de eeuw in Engeland en bijna gelijktijdig in Frankrijk openbaarde en in betrekkelijk korten tijd in alle schouwburgen van Europa doordrong. De voordracht werd meer naar den gewonen spreektoon gebracht, en de gebaren onderworpen aan het ware gevoel. De spelers moesten zooveel mogelijk opgaan in het wezen van de personages, die zij voorstelden en in alles de werkelijkheid tot voorbeeld nemen. Dit was het eerste stadium van het komend moderne realisme, wat wel eens het realisme van de romantiek genoemd werd. De groote voorman van die richting in Engeland was de beroemde David Garrick, die de studie der rechten, der logica en der wiskunde verliet om zijn onweerstaanbaren drang naar het tooneel te volgen. In 1741 trad hij voor de eerste maal op te Ipswich, waar zijn bijval zoo overweldigend was, dat hij kort daarop te Londen de burgerij, de geleerde wereld, de aristocratie en zelfs het hof naar het | |
[pagina 198]
| |
Goodmansfield-theater deed stroomen om hem toe te juichen. Garrick's zegkunst ging regelrecht in tegen de oude emphatische declamatie en zijn spel benaderde op wonderbare wijze al de werkelijke uitingen van de menschelijke gevoelens en hartstochten. Hij werd de hervormer der Engelsche speelkunst en talrijke zijner leerlingen hielden den romantisch-realistischen trant in eere. Kleinzoon van een Franschman, kwam hij herhaaldelijk naar Frankrijk over. Een eerste maal treffen wij hem daar omstreeks 1740Ga naar voetnoot(1). Toen had hij de gelegenheid om te Rijssel kennis te maken met het talent van Mademoiselle Clairon, die eenige jaren later in Frankrijk de tooneelspcelkunst ook den weg van het realisme zou opleiden. Een tweede maal bracht hij met zijn vrouw, de danseres Violetti, een langeren tijd te Parijs door en ontmoette daar heel dikwijls Melle Clairon, die toen volop haar meer realistische methode toepaste. Het is bij een dier samenkomsten, dat Garrick aan Melle Clairon vroeg of zij de schaal der hartstochten kende en op haar ontkennend antwoord, met het enkel spel zijner gelaatsuitdrukking, opvolgentlijk al de mogelijk denkbare menschelijke aandoeningen vertolkte, opklimmende van de eenvoudigste tot de meest ingewikkelde, en dit met een realisme zoo treffend en zoo aangrijpend, dat Melle Clairon haar bewondering luide moest uitspreken. In 1743 was Melle Clairon in de Comédie-Française voor het eerst opgetreden, waar ze met heel veel talent speelde naar de oude manier. Toen leerde ze Marmontel kennen, die reeds op de hoogte was van den Engelschen nieuwen trant, en haar sterk aanraadde om af te breken met den pompeuzen declamatietoon en hem te vervangen door een rustiger, beredeneerder zeggen, gepaard met een natuurlijke actie. In 1752 nam Melle Clairon daar een proef mee te Bordeaux. Haar bijval was zoo groot, dat ze besloot ook te Parijs en te Versailles dit spel, dan men ‘le jeu au naturel’ noemde, toe te passenGa naar voetnoot(2). Deze speel- en zegwijze, die zij nu niet meer verliet bracht ook een verandering der tooneelcostumes in meer realistischen zin mede. Zoo werd Melle Clairon de hervormster van het Fransche tooneel, | |
[pagina 199]
| |
wat haar ook de geestdriftige gelukwenschen verwierf van Diderot. Van Frankrijk uit kwam die nieuwe tooneeltrant naar de Nederlanden en van den strijd, die daar tusschen de conventie en de jongere opvattingen ontbrandde, geeft ons het conflikt tusschen de twee Amsterdamsche acteurs Punt en Corver een treffend beeld. Punt was de vertegenwoordiger van den ouden declamatietoon en van het zingen der verzen zonder den logischen gedachtengang te eerbiedigen. Corver, bewonderaar van Melle Clairon en van haar leerling Lekain, deed zich vooral tusschen 1770 en 80 voor als de kampioen van het nieuwe. In 1761 was hij te Parijs en leerde daar de romantisch-realistische richting kennen. Hij noemde zich zelf een leerling van David Garrick. De kenmerkende trekken van het conflikt Punt-Corver heeft Dr. J.-L. Walch levendig en onderhoudend uiteengezet in de openbare les ter opening van de colleges in de geschiedenis van drama en tooneel op de Rijksuniversiteit te Leiden in 1918Ga naar voetnoot(1). De twee hier besproken gedichten van Baey bewijzen, dat de Vlaamsche rederijkers, en in 't bijzonder die uit Fransch-Vlaanderen, niettegenstaande het verval onzer literatuur in het Zuiden gedurende de 18de eeuw, toch nog niet heelemaal buiten de stroomingen van hun tijd stonden. Hadden zij de macht en het talent niet om het schoonheidsideaal van hun tijd te bereiken, zij kenden het toch en wisten langs welken weg zij er wellicht toe konden geraken. Dit is wel van aard om ons over hun dilettantisme een gunstiger oordeel te geven. | |
III.
| |
[pagina 200]
| |
voor de studie der spelkunst en eenige andere algemeene beschouwingen, beperkt hij zich tot de behandeling der dichtmaat. Voor alles was dit onderwerp betreft gaat onze achttiendeeuwsche rederijker terug op een boek uit het begin der 17de eeuw nl.: La France, et la Flandre reformées ou traicté, Enseignant la vraye methode d'une nouvelle Poesie Françoise & Thioise harmonieuse, & delectable door den Ieperschen edelman Jonkheer Jacob Ymmeloot, ‘Schildknape’ en ‘Heere van Steen-brugghe’, uitgegeven te Ieperen bij Jan Bellet in 1626Ga naar voetnoot(1). De Badts roemt Jacob Ymmeloot als de man, die met helderheid ‘van de maat geschreven’ heeft, en wat meer is, hij volgt in zijn berijmd betoog stap voor stap de redeneeringen, die wij in La France et la Flandre reformées aantreffen. Een bespreking van Parnassus' Spoore wordt er aldus feitelijk eene van La France et la Flandre reformées. Het is wel jammer, dat Jonkheer Ymmeloot en zijn eigenaardig boek ontsnapt zijn aan de ijverige navorschingen, die Dr. Fr. Kossmann zich getroostte voor zijn zoo degelijke studie over Nederlandsch VersrythmeGa naar voetnoot(2). Er is daar geen spoor van den Ieperschen edelman en zijn werk te vinden en nochtans is zijn plaats in een dergelijk overzicht aangewezen naas. Daniel Heinsius, Cornelis Huygens, e.a., wier ideeen over klemtoon en quantiteit Ymmeloot niet alleenlijk overnam maar tot hun uiterste consequentie's doordreef. Jonker Ymmeloot prijst overigens in zijn voorrede de Hollandsche en Zeeuwsche dichters, die de door hem overgenomen klemtoontheorie vóór hem reeds toepasten. Hij verwijst naar Daniel Heinsius' Nederduytsche Poemata en Lofzangh van Jesus Christus, naar Jacob Cats' Maeghdeplicht, Emblemata enz., naar Const. Huyghens' Costelick mal en Voorhout, en naar de medewerkers van den Zeeuwschen Nachtegael. Zoo geeft hij als het ware zelf de bronnen aan, waaruit zijn wijsheid kwam. Waar de Vlaamsche gedichten vroeger slechts ‘hobbel sobbel’ uitvielen, schrijft O.-D. Wree in een lofdicht op | |
[pagina 201]
| |
La France et la Flandre reformées, daar bracht Ymmeloot regelmatigheid en welluidendheid, zoodat men nu ‘de dichtemaet musyke-wijs’ kon zingen. Dit verkreeg Ymmeloot door klemtoon en quantiteit te laten samen gaan. De klemtoon zonder meer maakt de lange lettergrepen. Het vers wordt vloeiend wanneer zijn streng volgehouden iambische maat overeenkomt met den natuurlijken klemtoon der woorden. De moderne talen hoeven geen rekening te houden met de Latijnsche quantiteitsregels der lettergrepen. Ymmeloot houdt die regels overigens voor willekeurig. ‘Les quantitez que nous observons en nos vers & rimes, schrijft hij, procedent, sans plus, de la nature propre des mots, de leur son, qui se iuge par l'ouye & l'intervention de notre intellect, sans qu'il soit besoing d'autre reigle ni d'auctorité des plus scavants & celebres en l'art de poésie’. Daarbij komt dan het strenge in achtnemen van het beurtelings kort en lang of van de zoogenaamde tik-takmaat. Zoo wil hij ‘que (pour rendre la Poésie plus harmonieuse & delectable) aux Elegies & sonnets, toutes syllabes paires soient longues, ascavoir 2, 4, 6, 8 & 12, & par consequent les autres, ascavoir 1, 3, 5, 7, 9, 11 toutes brefves’ (p. 27). Voor de caesuur voegt hij er dan nog de volgende wenken aan toe: ‘les sixième et quatrième syllabes doivent terminer ou finir le mot; ce qu'aux autres syllabes paires nullement n'est nécessaire, à cause qu'on ne se arreste point tant’ (p. 27). Ymmeloot zocht ook een argument voor zijn klemtoontheorie in de noodzakelijkheid van een regelmatig rythme voor de muzikale compositie. Al die gedachten vinden wij bij D. Heyns en C. HuygensGa naar voetnoot(1), en zelfs het verlangen om - verrassende aanmatiging! - deze accent-theorie ook op de Fransche poëzie toe te passen, dat aanzien gaf aan Ymmeloot's France et Flandre reformées, is uit de geschriften van Heyns en Huygens tot hem gekomen. Hier heeft de volgeling de ideeen van de voorgangers krachtiger en logischer doorgedreven dan zij zelf het deden. | |
[pagina 202]
| |
De Fransche gebruiken in hun verzen niet alleen de regelmatige afwisselling van geaccentueerde en niet geaccentueerde lettergrepen, maar nog tal van andere plaatsingen. Dat vonden Heinsius en Huygens verkeerd en zij meenden het recht te hebben de Franschen op dat punt te verbeteren. In een belangrijke briefwisseling met Hooft komt Huygens daar onbewinpeld voor uit. Waar de Franschen afwijken van de regels van het beurtelings kort-lang moeten zij veroordeeld worden. De Nederlanders moeten hen verbeteren, schrijft hij, en zich in de alexandrijnen aan ◡ - en niets dan aan ◡ - houden. Deze ‘eenparige voetmaat’, zooals hij ze noemt, is de eenige, die hij aannamGa naar voetnoot(1). Zelfs in een brief aan Pierre Corneille ontwikkelt Huygens zijn zienswijze over de noodzakelijkheid voor de Franschen om ook de strenge voethouding toe te passen, die de Nederlanders nu aangenomen haddenGa naar voetnoot(2). In alle moderne talen, ook in het Fransch, moeten de verzen uit natuurlijk geaccentueerde iamben of trochaeen bestaan. ‘Ces pieds doibvent estre formez suivant les tons ou accens naturels de leurs syllabes, qui est la seule marque de leur quantité’Ga naar voetnoot(2). Die regel is niet moeilijk om toe te passen, schrijft Huygens aan Corneille: ‘le plus petit rimailleur seroit sifflé, (in de Nederlanden althans) s'il ne l'avoit observée dans la dernière rigieur’Ga naar voetnoot(3). In die strenge accenthouding en beurtelingsche kortlangafwisseling vindt Huygens een reden van superioriteit voor de Nederlandsche poèzie en hij laat dan ook niet na het aan Pierre Corneille te zeggen: ‘C'est par où j'ose vous dire, quelque basse opinion que vous puissiez avoir de la langue des Pais bas, que notre poesie ne se trouve nullement des moins polies et coulantes du monde lettré’Ga naar voetnoot(4). Wij meenen een echo van Huygens te hooren waar Ymmeloot in zijn France et Flandre reformées ook beweert, dat hij het Fransche vers wil verbeteren door den klemtoon | |
[pagina 203]
| |
in acht te doen nemen. Hij is bescheiden genoeg om zich boven Ronsard en Du Bartas niet te verheffen, zegt hij, maar tegenover die dichters houdt hij toch staande, dat hij door ‘industrie particuhère’ op het speciale gebied der metriek een ‘perfection’ bereikt heeft, die zij missen. En zeer beslist voegt hij daarbij ‘Si les surnommez eussent a tant de perfections adiouté par tout l'observance de notre accent; sans doubte nulle, ils s'eussent par ceste douceur superabondante, renduz plus illustres, & avec plus d'admiration charmé l'oreille du lecteur’Ga naar voetnoot(1). Ymmeloot stelde zich niet tevreden met theoretische beschouwingen. Hij paste zijn theorieen toe in eigen dichtwerk, zoowel in het Nederlandsch als in het Fransch en zelfs in het Latijn. Op zijn France en Flandre reformées volgen inderdaad: Triple meslange poetique, Latine, Françoise et Thyoise en Kort Ghedingh, Tusschen d' Oorloghe ende Vrede, onder de naemen van Bellona ende Astrea: Vertooght aen Albert, Eertshertoghe van Oostenryck, &, waarin hij met den klemtoon heel logisch naar zijn eigen voorschriften te werk gaat en de Fransche alexandrijnen rytmeert naar het voorbeeld der Nederlandsche. Niettegenstaande hij ook in het Fransch dichtte, ging bij Ymmeloot het Nederlandsch toch voor. Het is alsof hij zijn voorzorgen had willen nemen om in latere eeuwen ter oorzake van zijn tweetaligheid niet voor de Fransche cultuur geannexeerd te worden. Hij heeft de degelijkheid van zijn opvatting eerst aangetoond ‘en langue Thyoise comme plus obligez a icelle par droit de nature, qu'a nulle autre: pour nous estre maternelle’Ga naar voetnoot(2). Waar Te WinkelGa naar voetnoot(3) Ymmeloot dus een ‘vertegenwoordiger der Belgische tweetaligheid’ noemt deed hij wellicht goed er bij te voegen: tweetalig maar overwegend Vlaamsch. Dat P.-J. De Badts in de tweede helft der 18de eeuw de metrische theorien van Ymmeloot nog verkondigt, hoeft ons niet te verwonderen, men was toen immers in het tijdperk van het gladde vers, met zijn regelmatig getiktak, dat Bilderdijk den ‘nachtwakerskleptoon’ heette. De Hollandsche dichtgenootschappen met hun formalisme | |
[pagina 204]
| |
keerden terug tot Daniel Heinsius en Corn. HuygensGa naar voetnoot(1). Het is dan maar natuurlijk, dat De Badts bij Ymmeloot bleef, die in metrisch opzicht het ideaal van de Vlaamsche rederijkers in de tweede helft der 18de eeuw nog verwezenlijkte. In zijn Parnassus Spoore somt De Badts verder een reeks dichters op, wier werken hij voor toonbeeldig houdt en waarnaar de rederijkers zich moeten richten. Aan het hoofd van die lijst staat heel terecht Vondel. Daarna komen als Hollanders, Daniel Heinsius, Scriverius' lieveling; Joachim Oudaen, Westerbaan's vriend; Jeremias De Decker; en natuurlijk Jacob Cats. Als Vlamingen vermeldt De Badts: De Vriese, zeer waarschijnlijk den Ieperling Lucas De Vriese (1699†1784), die abt der Duinen werd te Brugge, en te zijnen tijde een goede faam als dichter genoot; den Veurnschen Norbertijner Adriaan De Buck; vertaler van Boetius en dichter van den Gheestelijcken Maeghdenzang der Christene Zielen; den Casselschen Schoolmeester Andries Steven en Michiel de Swaen. Deze laatste was volgens De Badts de groote meester. Hij roemt bovenal De Swaen Die in zijn werken weet van Vondels deftigheden
Met Cats zoet-luidentheid als in malkaêr te kneden......
| |
Opofferinge
| |
[pagina 205]
| |
Naer maet van goed of kwaed, in 't altijd-durend' leven:
Maer anders is den aert der menschen, d'een' begeven
hun g'heel tot 's werelds pragt, een' tweeden om in 't veld
te schieten eenig wild, een derden om een held
te zijn in Konings dienst, om door vroôm' helde-zaeken
Sijn naem onstervelijk en sijn geslagt te maeken,
Gelukkig door sijn goed, een vierden is voldaen
met simp'lijks hier of daer te konnen wand'len gaen,
Men ziet een vijvde slag door-lopen alle kristen
Om in de geile minn' te boeten hunne listen;
Een sesden schijnt voldaen in brassen, overdaed,
in zweiren, liegen, en betomeloozer kwaed:
Ook vind men ander die hunn' légen tijd besteden
in 't hooren, minnen, of in 't plegen van de reden.
Dit 's mij het aengenaemst', dit schijnt den regten zin
Waerom de red lijkheid van god geplaets is in
de menschen, want heeft god in ons gedrukt die gaeven
t'is réd'lijk dat wij voor de reden hefde draegen
En in déz' reden-zael vind zig mijn hert voldaen
hier zien ik ieder een aenhooren, vooren staen
of plégen, d'edel, rijke en waerdste reden-konste,
o rijk-begaevde schaer' o schattelooze wónste
Waer m'een zoo loffelijke en nood'ge konste gepleegt!
't is wel naturelijk dat vele zijn beweêgt
om op déz kaemer van uw reden-vogt te haelen
om met den lernaem van Spad'rijk te zegenpraelen
om onder uw getal te plegen maet en reên.
Ach! waer' mij tcegestaen mijn driften te besteên
in deze reden-plaets tot voordering' der taele
mogt' ik als broeder ook bewand'len deze zaele!
Hoe waere mijnen wensch, hoe mijn genegentheid
En leer-ziek hert voldaen maer zoo ik uw beleid
uw pleging', uw gedrag, uw réen-genégen zinnen
gebogen zien, om steêts leerzugtige te minnen.
Zoo is 't dat ik van daege op deze reden-zael
Vrijmoedig ben getreên, en 'k hope dat den strae
Van uwe minn' niet zal mijn bede weder-streven.
Ach broeders! ziet dog een leerzugtigen gedreven
die wenscht een mede-lit van uwe schaer te zijn,
die wenscht als voorspraekers' t'aenveirden Catharin',
Die wenscht den eernaem van Spad'rijken broer te draegen,
Zoo mijn bekwaemheid, of mijn driften u behaegen,
Want 't dunkt mij beter dat ik niet aenveird en waer',
als medebroeder in Cath'rina's redenschaer
Als 't hooren het verwijt ligtvaerdelijk naer dezen
Dit is een' Spaderijk die 't niet verdient te wezen.
Ja broeders, zoo gij niet verhopen kond van mij
Dat ik u eenigsints kan dienstig zijn; zegt vrij
Dat mijn bekwaemheid, mijn gedrag is 't onervaeren
Om als gebroeder in Spad'rijken t'evenaeren;
dog zoo gij kont aen mij déz waerdigheid bediên
gij zult mij 't uwen dienst ten allen tijde zien.
M.J. Verbrugge.
| |
[pagina 206]
| |
Rijm-werkje.
| |
[pagina 207]
| |
in al wat konste voed, of voordert te betragten
in d'overtoll'ge kost en 't nood'loos te veragten,
in 't schoon van 't schouw-toneel kloekmoedig door te staen;
in 't dertel en 't mismaekt veragt'lijk te versmaên,
in hun beminnelijk aen ieder een te maeken,
in and're menschen nooit onregtelijk te laeken;
in niet te plegen op een ongegronde praet
't geene aen de liefde en aen de reden wederstaet.
Indien men zag een g'hulde all' haer genegentheden
tot d'onderhouding van déz' lov'lijkheên besteden,
zoo men verbannen zag dien zotten g'hulde-nijd,
zoo alle mede-broêrs bethoonden hunnen vlijt.
naer hun bekwaemigheid, dat zonder altijd t'haeken
om ander g'hulde-broers onregtelijk te laeken,
indien m'een g'hulde vond waer dat de broeders al
wat hun verbet'ren kan met liefde en dank-geschal
aenveirden wilden, zoo men zelvs hun hoorde vraegen
waer in dat hunn' daên, hunn' reên mishaegen,
waer' zoo een g'hulde niet als reden-rijk geviert?
waer' dit gezelschap met alom beroemt? geciert?
maer neen, veêl g'hulde-zots die spannen al hun kragten
om iet 't aenhooren dat hun g'hulde kan veragten,
en is 't een woord gezeid maer van een ander g'huld'
terstond is hun gemoed met haet en nijd vervult,
ja zelv men schaemt zig niet van logentael te spouwen
om deze g'liulden in oneenigheid te houwen,
En waer den nijd gestaêg hem zoo gewaepent thoont
't is schier onmogelijk dat daer de liefde woont.
Maer 't is geen zottigheid, zijn 't geen verwaende trekken?
een g'hulde-broer te zijn om twisten op te wekken?
is 't niet belaechelijk dat men een vijand maekt
of iemants vreugd benijd om 't geene een ander raekt?
kan men geen broeder zijn bij sijne reden-schaere
en op een ander plaetse al of men geene en waere?
groeijt door 't veragten van een ander onzen lov?
voor mij ik ben gebroêr op 't Spaderijken hov
maer niet om vijandschap te voên met Jong van zinnen
'k beminne, (onaengezien de g'huld') die mij beminnen;
Eert mij de g'hulde maer als ik met ander spot,
'k veragt deze eere om niet te zijn een g'hulde-zot:
Ja zoo ik wiste dat de g'hulde zoude maeken
dat ik bij twintig jaer om haer in twist zou raeken
of vijand zijn, slegs met een mensch alleen, ik zwoer
voor eeuwig van nu af den naem van g'hulde broêr.
Welaen gebroêrs, laet ons de g'hulde zotheên staeken;
Laet ons beminnen, en malkaer beminn'lijk maeken,
Laet ons gebroeders zijn op onze redenschaer,
En op een ander plaetse al of men geene en waer.
M.J. Verbrugge.
| |
[pagina 208]
| |
Wek - gezang.
| |
[pagina 209]
| |
Want 't is een kwaed gevolg, wijl zulke onaerdigheden
zijn d'oorzaek dat' er veel uit hunne pligten treden
die anders wel gezint en tot de konst gebaert
geraeken als verslapt, en van de konst' ontaerd.
maer driftige overheên, die weten wat mag deiren
aen hun gezin, met vlijt en wijsheid af te weiren,
die gaen met zoet beleid en vollen ijver voor
om zoo de gantsche schaer te lokken op het spoor.
En wat is zoeter als gebroeders t'zaem' vergaedert
in vreugd en eenigheid, waer d'eenen dit doorblaedert,
nu d'and'ren dat, om staêg wat nieuws te galmen uit
En zoo de reden-maegd te toeijen als een bruid.
Voor mij die ben bezwaert met duist bekommernissen
en dikwils op een maend geen uer' twee drie kan missen,
Wil dezen overlet mijns drifts nog laeten zien.
of dit afkeerigheid en slapheid mogt doen vliên.
Gerijmt door M.A. Steven, schoolmeester tot Cassel, met Kenspreuk:
‘Tot arbeid konst verwekt’.
| |
Den Lof en Rug-spraek der Schouwburg-konste.T'wijl van de Schouwburg-konst veêl willen kenners wezen
En dat'er onlangs zijn veêl twisten opgerézen
ten opzigt van die konst en van haer zoet gebruik;
zoo is 't wel tijd dat haer mijn zangheldinn' ontluik
om door een aenspraek u gebroeders aen te wijzen
Wat daer op 't schouwburg is te Laeken of te prijzen.
Gewaende Kenners, komt gij die zoo deftig strijd
op dat zoo waerde konst gelijk in d'ouden tijd
Zou' kwijnen, gij die wenscht op 't schouwburg te zien springen
Die ongeschaevde maet verdigt van d'ouderlingen,
Komt hier, bespeuit den last en moeij'lijkheên dergeên'
Die naer den ouden zwier het schouw-toneel bekleen.
Die naer uw wensch en lust op 't schouwburg wilt verschijnen
moet, eer hij speêlt, zig meer als hondert mael verpijnen
in grillen, en vooral om als een beeld te staen,
en zoo op maete en op, en van 't toneel te gaen;
Daer naer, om stiptelijk in 't slot van alle reden
of 't slot van ieder vers twee stappen te vertreden:
dan moet hij letten op sijn voeten, lijv en hand
en passen of hij als een duitschen predikant
Sijn reên kan deftig en hoog-draevende uit verkonden,
Kan wel op d'aerde iet zijn zoo moeielijk gevonden
als dat een vorst, een prins, of wel een oorlógsheld,
gepraemt is schier sijn keêl te scheuren door geweld
Van schreeuwen? en toedies gedurig letten moeten
of daer niet kwaelijk is aen handen, hoôfd of voeten?
maer die zoo menschen leert, gij lasten in de konst,
Verbeêld het schouwburg niet een vorstelijke wonst?
| |
[pagina 210]
| |
is 't doorgaens niet een prins of vorst die speelt? wat reden
heêft dan een vorst, om naer uw bott' of zottigheden
te luist'ren? of bethoont zoo gij wilt zijn geacht
Wie eerst die wetten heeft in 't nederland gebragt
Dat een' theater-stap ons schouwburg moet vercieren,
dat een verthoonder moet gelijk bezeten tieren,
dat hij daer als geplakt moet staen, dat eene vrouw,
't zij dat sij is verblijd, 't zij dat sij is in rouw,
niet meer als eene rots' of beeld en moet bewegen;
of is het zedig in die stilligheid gelegen?
Kan eene vrouw de dood van haeren man verstaen
die sij bemint, en straks niet smilten in getraen?
Dog, onze Rosalind', misleid door kwaelijk leeren,
Als men die tijding bragte, en durvd' haer hoôfd niet keeren.
Wie acht dit nu voor schoon? dit was den ouden zwier
Wie prijst die schouwburg-wijz' wie looft die spel-manier?
Ik wensch te weten waer die schoonheid is geboren
't is waer die koppig is, kan licht hier stellen vooren,
Waer is die schouwburgwijz' die gij zoo treff'lijk agt.
Die nieuwe spreek-wijze ook ter wereld voort gebragt?
tot Bergen? of hij die den Bergschen trant beminnen?
geen enkel g'hulde en zoude een leer-ziek oordeel winnen
in dit geval, maer wel 't gemeen hand-geklap
't welk dit gebruik verheft tot aen den hoôgsten trap.
Daerom mijn antwoord is dat tot Paris en Londen,
Door waere kenners eerst dien zwier is uitgevonden;
Dat hem nature leert, dat d'hoge scholen t'saem'
Dit hebben straks gekeurt voor schoon, voor aengenaem,
En dat die schoonheid is geagt van alle staeten
't Wijl alle volk'ren schier ons Neerlands schouwburg haeten
om dat het door misbruik is onnaturelijk
'K hebbe u hier in Voldaen gebroêrs, doet nu als ik
bethoont wie d'ouden zwier van 't schouwburg kan behaegen
Van waer hij komt .. maer 'k hoor straks antwoord op mijn vraegen;
ons deftig spreken is al lang voor onzen tijd
t'saem ook ons spel-gebruik aen 't schouwburg toegewijd,
En d'oude zijn hier veel meer als wij ervaeren,
Sij die vertoonders zijn van over t'sestig jaeren
En nog regeerders zijn van die of deze gild,
belachen 't spel-gebruik dat m'ons nu leeren wilt:
het oud gezang is best, dit wil ik volgen, loven ...
maer kenners, die zoo praet den duivel, en daer boven
de zonde naer ik meen' zijn ook al maet'lijk oud:
Wel zegt nu, zijt gij wel of eenig mensch, zou stout.
Dat gij den duivel, of de zonde schoon zoud' agten
om d'ouderdom? 'k meen vast elk zal hem daer af wagten.
't Gaet ook met 't schouwburg zoo, al wat men nu verwijst
schoon dit den ouderdom daer in onkundig prijst,
't is kwaelijk, 't is misbruik, en blijvt zoo t'allen tijden:
En 't wijl gij nevens mij gepraemt zijt te belijden
dat zonde staedig kwaed en altijd leelijk blijvt,
misbruik blijvt ook altijd misbruik, schoon dat gij kijvt,
| |
[pagina 211]
| |
of raest, of zwijgt, g'en zult geen kenners zoo verdoven
dat sij voor treffelijk en agtbaer zullen loven
Een spelder die maer let hoe dat hij gaet of staet,
En voorts onaerdig schreeuwt dat 't schier in d'herssens slaet,
die maer alleen beweêgt met d'handen onder 't spreken,
die, kreeg hij eenen stoot, vreeze ik, in tween zou breken
dat hij dikwijls zoo stijv en zoo gedwongen staet,
die op een anders reên in 't minst' geen agt en slaet,
gij, die vertoonders leert, waerom naer voeten, handen,
en lijv gezien? dit 's maer een gril der Nederlanden,
aen die gij leert, zegt let op 't geen gij hoort en ziet
peist waer'lijk dat gij zijt het geen' gij spelt, en niet
Een spélder, overweêgt de kracht van alle reden
En dan zult gij van 't zelvs bewegen zien de leden,
dat iemant Titus speêl en wel de reên doorgrond
kan 't moglijk zijn dat hij zal op'nen sijnen mond
om dus te spreken?Ga naar voetnoot(a) wilt mijn droeven staet beklaegen
'K gebien de wereld, en ik stell' nae mijn behaegen
de koningen ten throon, en zet s'er weder van,
maer over mijne keuz ik niet gebieden kan.
Waer' deze reên niet gansch onaerdig uitgesproken?
Vraegt hier natuer' niet zelvs een rouw en onderbroken
geluid in deze klagt? alwaer dien vorst betuigt
dat tegen dank zijn minn' voor Romens wetten buigt?
Nogtans gebieders zelv van g'hulden, waere digters
En redenrijke broêrs, gewaende schouwburg-ligters.
En willen met verstaen, nog houden niet voor schoon
't geen niet gebromt is op dien ouden Vlaemschen toon.
Die ingenomentheid, en bot gepeis, dat heden
De schouwburg-konst niet meer als in den tijd voorleden
geschaevt kan zijn, en ook die zotte liefde tot
het oud gebruik, maekt dat ons Neêrland in den spot
der volk'ren in al 't geen de schouwburg-konst mag raeken:
En 't houd aen ons alleen om dit berugt te maeken
Wij hebben stoff' genoeg, en ook gelegentheid
Zoo haest dien Vlaemschen boer in ons word afgeleid
Zoo wij op 't schouwburg maer kloekmoedig en betragten
in plaets van met de keêl, te spelen met gedagten;
in plaetse van te zien naer handen, voeten, lijv,
te drukken in de ziel de schoonheid van 't bedrijv,
En niet meer luisteren naer die gewaende kenners
Die ik met reden geêv den naem van konsteschenners,
Die zeggen, al het geen de jongheid nu bedenkt
is iet dat schouwburg en de konst verniet of krenkt.
En als men reden vraegt, waer in de konst moet lijden.
Door 't nieuwe dat men prijst, 't is zwijgen 't allen zijden.
of krijgt men antwoord, t'is, 'k verstaen niet wel de zaek,
maer evenwel ik vinde in 't oude meerder smaek.
Gedachten, doen agten.
| |
[pagina 212]
| |
Misbruik in 't rijm uitspreken.Terwijl het inzigt is van alle reden-g'hulden
te mikken op 't volmaekt' en met in 't minst te dulden
in 't schrijven, nog ook niet in 't zeggen, als het geen
Wel-luidende is, en met natuer komt over een
Zoo is mijn oog-wit van eens d'hand aen 't werk te leggen
En 't hand'len van 't misbruik gepleêgt in 't rijm opzeggen.
Voor eerst, 't is een gewoont, ja schier een wet, dat hij
Die vers opzegt, stelt bei de handen op de zij'
De voeten, zoo, bij nae' gelijk die Kaele vliegen
gewaende jonkers, om een juffer te bedriegen.
Zoo haest de spraek begint, de handen moeten gaen
Gelijk een maet-zang-baes sijn toonen weet te slaen:
Noemt men de logt, men heft de handen straks naer boven
al of men reden had' met hên die niet geloven
of wee niet weten waer de logt gelegen is
Noemt men den afgrond, d'aerde, of 't onder-deel, gew.
't moet al getoont zijn; of sij staen gelijk de staeken
is 't spreek-woord · en met déze en diérgelijke zaeken
belemmert en verdoovt men al die verzen zegt:
al of het zeggen waere onscheidelijk gehegt
Aen al die grillen, Ja men zou verscheide maelen
Den zegger dwingen om sijn rijm-geschrift t'herhaelen
als hij vergeten heêft te wijzen wat hij zeid.
Wat ongerijmt misbruik, wat bijgelovigheid!
't is waer, 't behaegt aen d'oog' wanneer men ziet bewegen
Een lichaem naer de maet der reden is gelegen
maer als 't gemaektheid is, 't is leelijk tegen regt.
De wijz' van spreken is bij veêl niet minder slegt;
Den eenen sleept sijn rijm, en bind zoo aen malkander
het geen veel beter zou gescheiden zijn: een ander
neemt boven sijne magt een veêl te hógen toon
die 's hoorders oore kwetst en hindert sijn persoon.
Een derden zingt sijn digt, en duizend meer misbruiken
Die menig zegger doet sijn rijm-gesprék ontluiken
gansch on'-natuer'lijk, veêl 't hoogdraevend' op een trant
die zegger, hoorder, tael, en konste brengt in schand.
bij voorbeèld, zoo ik mij hier wilde in 't perk begeven
en zeggen naer de wijz' gelijk ik al mijn leven
gehoort hebb', 't is gewis mijn zeggen waer' niet schoon
't en zij dus uitgebromt met een verheven toon.
Ik zing' nu van den held die 't fransche rijk bestierde,
die uit verwinnng' en geboorte-regt regierde,
die zelv door 't onheil zig aen 't heerschen heêft verstaen
die, langen tijd vervolgt kond' winnen, konde ontslaen.
Wat arm gebruik! waer hoort men zoo de menschen spreken?
is dit nature niet gehoont? is 't niet verbreken,
Verbast'ren, moorden, 't zoet van onze tael? is niet
Dit zot gebruik de schuld dat men veel menschen ziet
| |
[pagina 213]
| |
te zwak om eens met eer op 't schouw-burg te verschijnen?
is dit niet d'oorzaek dat veel oude lieden kwijnen,
gekraekt, of heesch zijn door het schreeuwen met geweld?
ja dat' er veel te licht zijn in het grav gesteld?
En was de gesten raekt, zegt wie miek ooit de wetten
Dat men van woord tot woord, op hand en voet moet letten?
Wie schreev dat men niet eens mag zeggen ik, of mij,
't En zij de regte hand geleid op 't herte zij?
Maer of ik vraeg of niet, men geevt geen ander reden
Als, 't moet zoo gaen, vermits mijn ouders dit zoo deden.
Wel, had' mij 't nood-lot dan gejont een Kreup'len vaêr
't Waer daerom noodig dat ik ook dusdaenig waer?
Neen, dat verstaen ik niet; want waere ik regt geschaepen
K'zoude in mijn vaders leet zoo groot geen vreugden raepen.
dat ik hem volgen zoud', en kreup'len, boven dien
indien ik 't wilde doen, hij zou 't mij zelv verbiên.
Wel, doet dan ook zoo broêrs, naevolgers der poeten,
Verbied het kreupelen, als 't regt gaen is geweten:
Want ik, om naer die wijz' het schouwburg te bekleên.
mag uit 't gezelschap wel der Konst beminders scheên;
Vermits ik niet en wil, nog kan gedeurig letten
hoe ik mijn handen en mijn voeten hoev' te zetten;
'K wil, als ik rijm wijz' spreêk, dat mijn aenschouwer niet,
Hoe neirstig hij daer op oôk letten kan, en ziet
Dat ik geweld doen om mijn handen of mijn voeten
te stellen zoo men wil dat wij die stellen moeten.
Als niet door reden-kragt, de maet van 't zelvs en slaet
Ik zien veêl liever dat g'heel 't lichaem stille staet
Als wel gemaektheid en niet anders aen te schouwen.
Dog schoon ik dit, gebroers, stoutmoedig vooren houwe.
'K zie nogtans lievst van al een lichaem zoo gestelt
Dat al de redens met beweging' zijn verzelt
Die ongedwongen zijn of uit nature komen.
En wat de spreêk-wijz' raekt ik hebbe voorgenomen
niet als het reuzen-heir in 't hemelsche beklim'
te roepen luid-keels met een gansch ontaerde stemm'
'K zal d'overwinning' van den held der helden zingen,
maer 'k zal uitvaeren, dus; wilt zang-heldinn' bedwingen
mijn penn' dat ik den man en zijn bedrijv verhael,
die naer hij g'heel den al doen buigen had' door 't stael
tot vreugd van 't Romsche volk déd Janus tempel sluiten,
die Romen heêft geciert van binnen en van buiten
Zig leren déd' van 't volk door menig zoet bevel...
'K zou voorder zeggen, maer 'k hoor 'k doen het zelv niet wel
Gedagten, doen agten.
| |
[pagina 214]
| |
Parnassus Spoore
| |
[pagina 215]
| |
dan volge een langen voet, en dan een korten weder,
en dus tot 't einde toe moet 't vers gaen op en neder:
het meet zoodaeniglijk geschikt zijn en gedaen
dat staedig overhands in 't vers die voeten staen;
op zulke wijze dat de korte voeten vallen,
op d'onpaere, en de lange op d'effen paer getallen.
Om nu te weten hoe men onderscheiden moet
in 't Vlaemsch, d'hoegrootheidGa naar voetnoot(1) van elk woord-lit, elken veet
men hoeft de digt-wet der Latijnen niet te weten
nog onze voeten naer hun regels af te meten,
die min uit de natuer als wel door konst bestaen
maer wilt 't naturelijk geluid te raden gaen
van ider woord, om sijn hoegrootheid te beseffen,
wanneer een letter-grepe in 't spreken komt verheffen
sij maekt een langen voet: maer als de stemme daelt
en flouwelijker stut, dien word voor kort bepaelt,
zulke, ende diergelijke als
diens eerste letter-grepe is lang, omdat in 't spreken
de stemm' daer mede rijst: en in het tegendeel
die hebben d'eerste kort om dat den galm der stemmen
daer mede nedervalt in plaetse van te klemmen
En voorts in zoowel als
den tweeden voet is kort, en d'ander twee zijn lang.
maer in in en
den tweeden voet is lang, en d'ander twee zijn korte.
Ga naar voetnoot(+) t'Een lettergrepig woord doorgaens is twijffelbaerGa naar voetnoot(a1)
en naer de stelling' neemt 't gehoor de zelve waer
dog als men heeft de keur, men kan de letters tellenGa naar voetnoot(b1)
en waer der meest in zijn op lange maete stellen,
dit strekt tot klaerheid van den leerling, niet tot wetGa naar voetnoot(c1)
gemerkt dat onze tael, zoo 't schijnt is t'saem gezet
| |
[pagina 216]
| |
met grond-beteekening' van enkele geluidenGa naar voetnoot(a2)
door welkers koppeling men alles kan beduiden
zoo wel, of beter als in 't grieksch, hebreeuwsch, latijn
dus komt het dat daer in veel koppel-woorden zijn.
die door hun wan-geluid en ingedrongentheden
in onze versen niet wel konnen zijn geledenGa naar voetnoot(b2).
maer t'is niet al genoeg de voeten gaê te slaen,
gij moet nog weten op den sesden voet te staen.
en bovendien nog wel uw ooren open zetten
om op de smilting van de letter E te letten.
want als sij haer bevind op 't eind eens korten voet
en eenen klinker aen het volgend' woord ontmoet
men moet het voegen dat sij onderling vereenen
en niet en stooten, maer een zagten klang Verleenen.
dit is een kort bewerp van onz' wel-luidentheid
der helden-digten-maet die hier is uitgeleid.
Dog even eens gelijk een fluitenist zou plegen
met een' onkundigen tot 't fluite-spel genegen,
schoon zulken konstenaer hem gav het regt bedied,
en aenwees yder toon tot spelen eenig lied,
hij zal daer mede alleen nooit tot die kennis raeken,
want 't is 't gehoor dat hem de toonen wijs moet maeken:
de maet der versen gaet op een gelijken trant,
sij moet door d'ooren eerst gevat zijn in 't verstand.
hoe helder Ymeloot heêft van die maet' geschreven
de levendige stemm' kan beter uitleg geven,
de penne kan daer af wel geven eenig licht
dog sij wil liever door de stemme zijn verrigt.
Daertoe kan helpen ook 't aendagtig overlezen
Ga naar voetnoot(+) Van digters werken, ons tot voorbeêld aengewézen.
den grooten Vondel, Heyns, de Vries, de Buck, Oudaen,
de Dekker, Steven, Cats, maer boven al de Zwaen,
die in sijn werken weet van Vondels deftigheden
met Cats zoet-luidentheid als in malkaer te knedenGa naar voetnoot(*)
maer dit word vrugteloos veêl digters voorgeleid
van deze tijden, die veêl eerder zijn bereid.
| |
[pagina 217]
| |
om lov t'ontfangen van hun maetelooze digten
als hun te laeten in den maetklang onderrigten
Eer zou men regten een volwassen krommen boôm
eer menig digter zig laet dwingen door dien toôm.
Door: p. J. De Badts.
|
|