Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1923
(1923)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |||||||||||
De oudste Dietsche vertaling der Gulden Legende
| |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
De codex bestaat uit:
‘Joos bride de jonghe van ypre’. De laatste dezer drie folio's is op het berd vastgeplakt gebleven.
Folio's 2 en 7 alleen dragen wederzijds het volgende papiermerk:
| |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
De overige bladen vertoonen steeds alle hetzelfde merk, namelijk:
Het watermerk met de twee
Bij Briquet, Filigranes, 1, 215, staat dit merk als van italiaansche herkomst geboekt. Het zal wel op de ‘brugghemarct’ of foore, in den Pand der Sint-Donaaskerk aldaar, aangekocht geweest zijn.
Het hart, dat volgens Briquet, 2, 260, ook te Lyon voorkomt, schijnt wel van gelijken oorsprong.
De versierde gothieke R hebben wij nooit elders dan in de Gulden Legende aangetroffen.
* * *
Het schrift van het hier behandelde exemplaar der Gulden Legende is van de hand van iemand, die gewoon was charters over te schrijven. Zijne verkortingen, zijne sigels, zijne ponctueering en zekere bepalingen als: ‘cccc. lib.’ in stede van ‘vierhondert pont’, kunnen die onderstelling kracht bijzetten. Het zou ons niet verwonderen, kon eenmaal uitgemaakt worden, dat de schrijver onzer Gulden Legende de Karthuizer van Sint-Kruis is geweest, die kort na 1342 met het bijhouden van het Cartularium van zijn klooster belast is geweest. | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
Hoe het boek naar Ieperen verzeild en vandaar naar Brugge gekomen is, zal bezwaarlijk ooit kunnen nagegaan worden. De Iepersche bezitter leefde in de XVIde eeuw en was de zoon van Joos Bride, klerk van de Tresorie aldaar, die van 1510 tot 1523 in de stadsrekeningen vermeld staatGa naar voetnoot**). Deze Joos Bride was verwant met de familie van Olivier van Dixmude, den kronijkschrijverGa naar voetnoot***); zelf was hij liefhebber van geschiedenis en stelde o.m. de lijst der magistraten zijner geboortestad opGa naar voetnoot****).
* * *
De bladen van het boek zijn maar gefolieerd tot op fol. 13, talmerk .C. xl. Het eerste blad draagt alzoo, zoowel recto als verso, bovenaan de eerste kolom, het cijfer .C. xxvij. Elk heiligenleven of ander kapittel draagt bovenaan een gothiek talmerk, overeenstemmende met het cijfer onder hetwelk het in de Tafel gerangschikt staat.
De aanvangsletters zijn steeds rood; nooit komt er een blauwe voor; enkele, verre in het boek, zijn een weinig met krulletjes ofwel druiventrosjes binnenin opgeluisterd. Er zijn er ook, die nooit ingevuld werden, vooral in het middengedeelte van den codex. Daarbij hebben meest al de levensbeschrijvingen eene hoofding in roode letters. Zoo b.v. ‘Van sente ians onthoefdenne’.
Hier en daar komt eene mouche als q ofwel ╧ voor.
Op een drietal plaatsen staan, onderaan de bladzijden, enkele letters, wellicht penoefeningen:
g.j.g. - p'.j.; - ‘sacrificeerne dat u’ is een renvooi van in den tekst overgeslagen woorden, onderaan eene kolom geplaatst.
* * *
Om den tekst van het nieuwontdekte exemplaar der Aurea Legenda met dien van latere kopijen, namelijk uit | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
de XVde eeuw, te kunnen vergelijken, schrijven wij hier, met inachtneming van hoofdletters en zinteekens, de historie van Taisis af, waarvan een volledigen tekst door mij en wijlen den H. Gailliard opgenomen werd in ons eerste verslag over de middelnederlandsche handschriften, die in Engeland bewaard zijn (blzz. 76-79): Fol. 41, 1o, 2e kolom, bovenaan: | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
seide hi. du en bes niet werdich gode te noemene. noch dat de name sinre drivoldecheit. dore dine leppen liden souden, noch din hande te hemele te heflene, want din leppen sin vol quaetheden. ende din hande sin met smetten ontsuvert, mer du sels allene oest waert ligghen ende sien ende segghen dit dicwille. die mi ghescepen heeft ontfarme di mins. doe sij dus drie jaer besloten hadde gheweest. soe hadde dabt op hare ontfarmenesse ende hi ghinc tote sente anthonyse om dat hi hem vraghen soude. oft hare god hare zonden vergheven hadde. Ende sente anthonys vergaderde alle sine iongheren ende seide. hem dat si dies nachtes alle in bedinghen zin souden. elc bi hem selven soe dat god eneghen van hem allen moeste vertoghen de sake daer pafuncius dabt om comen ware. Ende doe si alle in bedinghen waren soe sach pauwels anthonys meeste ionghere in den hemel een bedde. met alte preciose cleedren ghecleect ende dit bedde wachten drie scone maghede. dese drie maghede waren de vresen vander euweliker pinen diese van zonden trac. ende de scaemten vanden zonden die zy ghedaen hadde. ende daer mede verdiende sy verlanesse ende de minne der gherechtecheit. diese op waert trac. Ende doe pauwels seide dat dit bedde anthonys ware. soe antwerde hem een stemme van boven dit bedde en es anthonys niet mer heets tays des lichte wijf. Ende smorghens doe dit pauwels hadde gheseit ende doe men gods wille wiste, Soe ghinc dabt pafuncius wech te cloestere weert ende hi ontdede de dore van tays cellen mer si bat hem dat hise noch besloten liete. Ende hi seide hare com ute. want god heeft di din zonden vergheven. Ende si antworde ic neims gode. te orconden vander tijt dat ic hier in quam soe maecte ic van al minen zonden als een bundelken ende ic lerdese vore min oghen. alsoe de adem ute minen neslocken met en ghinc. alsoe en ghinghen mine zonden oec niet van minen oghen. mer jc wende altoes alse ickere om peinsde. Ende pafuncius seide God en heeft di dine zonden niet vergheven om dinre penitencien wille. mer om dattu dese vreese altoes hebts ghehadt. in dinre herten. Ende doe hise uter cellen gheleedt hadde soe leefde si .xv. daghe daer na. Ende si starf in payse. Dabt Effrem woude in deser manieren oec een licht wrif bekeren. want doe dit licht [wijf] Effrem ontamelec handelde om te doene oncusschede. soe seide hare Effrem volghe mi. ende doe si hem volghede ende sij comen waren te eere stad daer vele volcs was soe seide effrem lich hier neder dat ic bi di ligghen mach hoe soude ic dit moghen ghedeen daer al dit volc staet. Ende hi seide oftu di scaems vore de liede. en scaemstu di niet vore gode die alle heimelechede ontdect. Ende si ghinc wech van scanden. Wij zijn aldus in het bezit gekomen van den oudsten tekst der Gulden Legende, die in Vlaanderen, ruim zestig jaar na het afsterven van Jacob de Voragine voor het eerst in de volkstaal overgebracht werd. Meest alle latere Passionalen gaan op dien vlaamschen tekst terug. En bij deze aanstipping zal het ons wel veroorloofd wezen eenige bedenkingen in het midden te brengen aan- | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
gaande den invloed dien het treffende compilatiewerk van Jacob van Vorazzo op de beeldende kunsten kan gehad hebben. Het is immers eene gemeenplaats geworden, en haast in alle verhandelingen over de christelijke kunst der middeleeuwen wordt het herhaald, dat beeldhouwers, verluchters en glasschilders om zoo te zeggen geene andere bron dan de Aurea Legenda gekend hebben om er velerhande motieven, vooral de attributen der heiligen, aan te ontleenen. Dit mag ten grooten deele waarheid heeten wat de prachtige kathedralen en abdijen uit Italie en het midden van Frankrijk betreft; maar dit kan bezwaarlijk van de vlaamsche en nederlandsche kunstenaren geloofd worden. Deze lieden waren door den band niet met het latijn vertrouwd genoeg om zelven het werk van de Voragine te kunnen benuttigen. Wel konden zij dit uit de tweede hand, door de tusschenkomst van geletterde geestelijken of wereldlijken, die vóór 1358 een latijnsch afschrift der Aurea Legenda bezaten of bij de hand hadden; maar dit zal wel zelden voorgekomen zijn. Onze overtuiging is dan ook dat de invloed van het beroemde boek bij de nederlandsche kunstenaren der XIIIde-XIVde eeuwen zeer gering, ja wellicht nul zal geweest zijn, en dat de groote faam van het boek, in dat opzicht, bij Italie en Frankrijk te beperken is. En dan nog kan een vlaamsche tekst der Gulden Legende maar bekend geweest zijn lang van na 1358 en enkel tot kort vóór 1550 ten laatste. In de XVIde eeuw immers had het boek van Jacob de Voragine alle waarde en gezag verloren, vooral na de bitsige kritieken van Melchior Cano, Erasmus, Vivès en anderen, die het boek met het oog van den humanist beschouwden en er den staf over braken, zonder zelfs op den Prologus van den beroemden benedictijner te willen letten, die echter ten deele hunne afkeuringen bij voorbaat wedersproken had. De oudste drukken der Gulden Legende in onze taal dagteekenen maar van het laatste der XVde eeuw, toen maar weinig heiligenbeelden meer gemaakt werden, vooral niet om in gevels, nissen en portalen van vlaamsche of nederlandsche kerkgebouwen plaats te vinden. Zoo kan alweer eene courante bewering op kunstgebied bij ons te lande uit de baan geruimd worden; want het gaat niet aan, wat bij fransche schrijvers desaangaande voorgegeven wordt, ook steeds op onze gewesten toepasselijk te maken. |
|