Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1923
(1923)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Welke taal spraken de Merowingers?
| |
[pagina 22]
| |
slacht van Auvergne, eene streek die minder dan andere door barbaren was bezocht geweest. Gelijk vele leden zijner familie werd hij bisschop en wel te Tours, eene stad die wijd en zijd bekend was door haar patroonheilige, S. Martinus. Gregorius had kennis van de Latijnsche letteren en kon spotten met barbaren die zich op dat terrein begaven. In alle opzichten was hij dus onafhankelijk en niets verplichtte hem tot eene slaafsche onderdanigheid jegens de Frankische koningen. Welnu die man is op en top Frankisch-gezind. ‘Les sentiments qu'il professe vis-à-vis du régime en vigueur sont ceux d'un loyalisme sincère qui ne met pas un instant en doute la légitimité du pouvoir exercé par la dynastie mérovingienne’Ga naar voetnoot(1). De naam Franken, die eigenlijk alleen den veroveraar en zijne legerbenden toekwam, ging tot heel de bevolking over. Dit wil niet zeggen, dat, gelijk men vroeger meende, geheel Gallie, of het noordelijk gedeelte daarvan door een vloed van Franken overstroomd zijnde, de oorspronkelijke bevolking in de minderheid zou gekomen zijn. Integendeel wijzen de jongste navorschingen veeleer in omgekeerde richtingGa naar voetnoot(2). Clovis gebood aan eene minderheid van eigenlijke Franken, gevestigd in Vlaanderen, Zuid-Holland, Brabant en de onmiddellijk aangrenzende gewesten - later ook aan Franken uit de Rijnstreek - en daarnaast aan eene overgroote meerderheid van Romanen in het tegenwoordige Noord-Frankrijk. Onder deze Galliers bevonden zich ongetwijfeld ook Germanen, maar zeker dun gezaaid en des te minder talrijk naarmate men verder Zuidwaarts ging. De koningen zelf hielden vooral verblijf onder de Romaansche bevolking. Zij hadden wel geene officieele hoofd- of hofstad; ze veranderden dikwijls van residentie; maar meest toch | |
[pagina 23]
| |
was het te Tours, te Parijs, te Metz, bij Soissons, dus in eene uitsluitend of overwegend Romaansche omgeving, dat zij zich ophielden. Welke taal nu sprak men aan de Merowingische ‘hoven’? Voor Clovis zelven kan geen twijfel bestaan: hij was nog op en top Germaan en barbaar; hij zal uitsluitend het Frankisch als zijne taal beschouwd hebben. Daar hij geene Romeinsche opvoeding had genoten, kan men gerust aannemen dat hij in het boekenlatijn oningewijd bleef; of hij de Latijnsche volkstaal, het boerenlatijn dat onder de Romaansche bevolking in gebruik was, eenigszins kende blijkt niet uit onze bronnen. Had hij een taalman noodig om met den hl. Remigius te handelen over de leer van de Kerk of werd hij onderricht door clerici die zijne taal machtig waren, daarover zwijgen de geschiedschrijvers. Het voorbeeld van een anderen barbaarschen heerscher, Ariovistus, van wien Caesar getuigt dat hij de Gallische taal had aangeleerd, bewijst hier natuurlijk niets, onder andere omdat Ariovistus meer dan 500 jaar vóór Clovis leefde. Maar dit voorbeeld laat zien dat Germaansche veroveraars van het aanleeren van de taal hunner onderhoorigen niet noodzakelijk afkeerig waren. Wat er ook van zij, ik zou geneigd zijn aan te nemen dat Clovis de gesproken Latijnsche taal niet volkomen onkundig was. De Franken waren sedert eeuwen in aanraking met de Romeinen, daar ze van oudsher een grensgebied, de Rijnstreek, bewoonden. De onmiddellijke voorvaders van Clovis en zijn volk waren al ruim 150 jaar binnen de grenzen van het Rijk, nl. in Noord-Brabant en de Kempen (Texandria) gevestigd. De vader van Clovis, Childerik, heerschte te Doornik en onderhield zijn leven lang vriendschappelijke betrekkingen met de Romeinen. Zijn graf werd in 1653 te Doornik opgedolven, en o.a. droeg de Frankische heerscher een zegelring met opschrift in het Latijn: Childerici regis. Eveneens is in Thuringen ontdekt een zilveren lepel met opschrift Basenae d.i. (lepel) van Basina. Eene Basina nu, die eerst met een Thuringschen vorst getrouwd, later Childerik huwde is de moeder van Clovis geweest; sommigen gelooven dat de Thuringsche vondst een stuk uit haren huisraad moest zijnGa naar voetnoot(1). Wat er ook van zij, de Merowingers waren van | |
[pagina 24]
| |
oudsher met de Romeinsche beschaving bekend; dat voorwerpen uit hun huishouden Latijnsche opschriften droegen bewijst nog niet dat ze die konden lezen of ze verstonden, wel echter dat ze in hunne omgeving Latijnkundige dienaren hadden of konden hebben. Na Clovis zijn de wederzijdsche betrekkingen tusschen Romanen en Merowingische heerschers om zoo te zeggen omgekeerd. Childerik was een Germaan, van Germanen omgeven, die ook, maar niet onmiddellijk, met Romanen moest omgaan. Childebertus, Chlotharius en zijne afstammelingen leven in eene Romaansche omgeving (Tours, Parijs, Soissons, Reims), maar hebben nog waarschijnlijk onder hunne hovelingen en dienaren zuivere barbaren, hoewel deze tegenover het gros der bevolking slechts eene onbeduidende minderheid uitmaakten. De vraag is dan gewettigd: tot hoever zijn de Merowingers Germanen van taal gebleven onder hunne Romaansche onderdanen? Bij den Latijnschen dichter Fortunatus lezen wij de volgende toespraak aan Charibertus, kleinzoon van Clovis. ‘Al zijt gij Sicamber van edele afkomst, toch bloeit door uw spreken de Latijnsche taal; gelijk gij in de eigen taal sierlijk weet te spreken, zoo overwint gij ons Romeinen in welbespraaktheid’Ga naar voetnoot(1). Dit gezegde moet ons niet misleiden. Zooals andere zangers moest Fortunatus van zijne lier leven; dat hij een vorst complimenten maakte spreekt voor zijn wellevendheid en practischen zin, maar is nog geen bewijs dat Charibertus eene goede latinist was. Veeleer blijkt hieruit dat Charibertus als een vreemdeling de taal der Romeinen beoefende: anders beteekent de lof niets. Ook ziet men hier duidelijk dat de kleinzoon van Clovis, hoewel de Latijnsche taal niet onkundig, toch aan de taal der vaderen getrouw was geblevenGa naar voetnoot(2). Chilperik (537-584), andere kleinzoon van Clovis, vertoont in zijn leven en zeden een eigenaardig mengsel van Germaansche barbaarschheid en Romeinsch beschavingsvernis. Hij ook waagde zich op het gevaarlijk terrein der Latijnsche letteren; zijne verzen zondigden tegen alle regels | |
[pagina 25]
| |
der metriek. Maar hij kon blijkbaar lezen, daar hij letters aan het alphabet wilde toevoegen; hij schreef eene theologische verhandeling, die echter zuivere ketterij was. Op eene synode te Parijs in 577 nam hij deel aan discussien over kerkelijk recht en wist zelfs de list zoover te drijven, dat hij een bisschop verschalkte door hem een door hem zelven vervalschten tekst van de canons voor te leggen. Daar de bewuste bisschop Gregorius van Tours zelf was, die ons de zaak verhaalt, kan er aangaande het feit geen twijfel bestaanGa naar voetnoot(1). Evenals Charibertus kreeg Chilperik complimentjes van Fortunatus. Eene zinspeling op den naam Hilperik, dien hij opvat als ‘machtige helper’ (hilp- + rijk), bewijst dat de dichter wel iets van Germaansche woordafleiding begreep en laat vermoeden dat de koning zelf wel ook zijn naam zoo verstond. Verder roemt hij het in hem, in eenigszins duistere verzen, dat hij zonder eenigen taalman, zijne verschillende onderdanen weet te verstaanGa naar voetnoot(2). Was Chilperik dus een middelmatige latinist, hij schijnt toch nog zijn Frankisch niet vergeten te hebben. Van de latere Merovingers weten we nog minder. De hl. Eligius had aan het hof van de koningen Chlotharius II en Dagobertus I geleefd. Later, toen hij bisschop van Noyon was geworden, bezocht hij het noordelijk gedeelte van zijn bisdom en predikte het geloof in Vlaanderen en Antwerpen. Het is misschien eene gewaagde gevolgtrekking, hieruit af te leiden dat Eligius (uit de omstreken van Limoges geboortig en dus zuiver Romaan) aan het koninklijk hof Frankisch geleerd had en dat hij later, met deze kennis gewapend, in de zuiver Frankisch gebleven streken van het Noorden een vruchtbaar apostolaat kon beginnen. Dit is slechts eene gissing, die door andere gegevens zou moeten gestaafd zijn. De laatste Merowingers zijn zoo onbeduidend en worden door de opkomende Karolingen zoodanig overvleugeld dat het niet wonder is als we over hen niets vernemen. De Karolingen echter zijn Germanen en bepaaldelijk Hoogduitschers. Dat blijkt voor Karel den Grooten, die eene spraak- | |
[pagina 26]
| |
kunst van de taal zijner vaderen had beginnen schrijvenGa naar voetnoot(1), uit den tekst der Straatsburger eeden, die deels in het Romaansch, deels in het Germaansch, t.w. in het Oudhoogduitsch zijn overgeleverd; en vooral uit het Ludwigslied, een Oudhoogduitsch zegelied omstreeks 881 ter eere van den Karolingischen vorst Lodewijk III van Frankrijk gedicht. Het merkwaardige van het feit is dat de overwinning die bezongen wordt niet al te ver van de huidige Fransch-Vlaamsche taalgrens, nl. te Saucourt (bij Eu, dép. Somme) behaald werd en dat het handschrift van het lied te Valensijn ontdekt werd. Alles wijst dus naar den Noordwestelijken hoek van het huidige Frankrijk als oorsprong van het Ludwigslied. Er werd dus ter eere van een Franschen vorst Hoogduitsch geschreven in eene Romaansche streek en niet ver van Vlaanderen. Alles wat wij weten van de Karolingen laat ze dus als Duitschers, niet als Nederlanders herkennen. Wat voor een Germaansch nu hebben Clovis en zijne afstammelingen gesproken? Daar de Saliers in de Nederlanden gevestigd waren, kan er geen twijfel zijn of het in de Nederlanden gesproken Germaansch, d.w.z. het Nederlandsch, en het Frankisch van Clovis in den grond één zijn. Dat de stichter van den Franschen staat een flamingant was - flamingant beteekent immers Vlaamsch-sprekend, blijkens de historische benamingen Flandre flamingante en Flandre gallicante voor de twee helften van het voormalige graafschap Vlaanderen - zal alleen diegenen verbazen die met den humor der geschiedenis nooit kennis hebben gemaakt. Clovis sprak dus Nederlandsch; maar men moet er bijvoegen dat het Nederlandsch van dien tijd voor ons zeker onverstaanbaar zou klinken. De enkele brokken van Frankische taal die overgebleven zijnGa naar voetnoot(2) wettigen het vermoeden dat die taal in de Vde eeuw nog zeer dicht bij het Oorgermaansch stond en dus veel meer op het Gotisch van Wulfila dan op het huidige Nederlandsch geleek. | |
[pagina 27]
| |
Het Nederlandsch van latere eeuwen, zooals het zich in onze streken bewaard heeft, is eene zuivere Germaansche taal, niet een gemengd bargoensch. Wat men aan het hof van Chilperik of Charibertus of later aan dat van Dagobertus zal gesproken hebben kennen wij niet direct, maar we hebben redenen genoeg om te vermoeden dat het verre van zuiver bleefGa naar voetnoot(1). Wij weten stellig van Chilperik dat hij kon lezen en schrijven, dat hij Latijnsche proza schreef en Latijnsche verzen dichtte, dus dat hij eene volledige Latijnsche opleiding genoten had. Welnu deze vorming moest ongetwijfeld den geest van den niet onbegaafden vorst met eene massa denkbeelden verrijken, waarvoor zijne Frankische moedertaal geene woorden bezat. In zijne theologische redetwisten zal hij Latijn gesproken hebben; onvermijdelijk zullen in zijn Frankisch denken ook Latijnsche woordbeelden eene rol gespeeld hebben. Het omgekeerde proces biedt ons het Romaansch. De massa Germaansche woorden van het Oudfransch is verbazend. Woorden uit het oorlogswezen als: éperon, gonfanon, bannière, blesser...; uit de rechtstaal: ban, saisir, gage, nant (daarvan nantir); namen van kleeren, van deelen van den huisraad (fauteuil is eigenlijk vouwstoel), enz., stellen het buiten twijfel dat de Romaansche bevolking zeer vroeg een deel van haar woordenmateriaal aan de Germaansche heerschers ontleende. Dit bewijst of ten minste laat vermoeden dat de Germanen in Romaansche streken, hoe weinig talrijk ook, een machtigen invloed uitoefenden. Ook blijkt hieruit dat ze grootendeels aan hunne nationale gebruiken getrouw bleven; voor sommige eigenaardigheden is dit eveneens zeker uit stellige getuigenissen van geschiedschrijvers. Bij Gregorius van Tours zien we duidelijk de Merowingers hunne koninklijke haardracht getrouw blijven, - geene grooter schande dan geknipt of geschoren te worden - de Franken dragen hunne nationale wapens, o.a. het scramasax of vechtmes (scram-, wortel van ons woord schrammen); de vormen der | |
[pagina 28]
| |
rechtspleging, der inhuldiging der koningen, zekere gebruiken bij het huwelijk zijn zuiver Germaansch. Dat eene even getrouwe aanhankelijkheid aan de taal der vaderen daarmee gepaard moest gaan, zou ik niet willen beweren. Een sterk nationalistisch gevoel en een vasthouden aan oude overgeleverde gebruiken is niet onvereenigbaar met het veranderen van taal: zoo in Ierland in onze dagen. Maar het voortleven van het Frankisch in de omgeving der Merowingische koningen blijkt m.i. niet alleen uit de talrijke ontleeningen van het Romaansch aan het Frankisch maar ook uit de zeer uitgebreide ontleening van eigennamen. Een paar eeuwen na Clovis' dood draagt iedereen in Gallie Germaansche namen. Spreken die menschen daarom Germaansch? Neen, juist de wijze waarop ze de vreemde benamingen veranderen, vervormen, verknoeienGa naar voetnoot(1), toont aan dat ze die wel aangenomen hadden maar niet begrepen. Het is dus eens mode geweest, in bepaalde plaatsen zijn kind Adalbertus of Gislemarus te heeten, vermoedelijk omdat ergens in den omtrek een man van aanzien aldus heette. Die aanzienlijke persoon zal ofwel zelf Germaan geweest zijn ofwel zoon van iemand die in het leger of aan het hof vertoevend, aldaar Germaansche gewoonten en zeden had leeren navolgen. Zoodat we voortdurend tot dezelfde gevolgtrekking genoopt worden, dat hoe gering ook we het getal der Germanen in Gallie aanslaan, hun invloed toch verbazend groot is geweest. In den tijd van Clovis en van zijne nazaten bestond het leger uit Romanen zoowel als uit Franken; iedereen was den krijgsdienst schuldig. Nochtans kan men aannemen dat de Germanen in de legers de hoofdrol speelden. Sedert eeuwen had Rome, wat ten slotte noodlottig moest blijken, deze staatkunde gevolgd, het Romeinsche rijk door barbaren te laten verdedigen, aanvankelijk in aansluiting met Romeinsche burgers, maar later alleen door barbaren. Die toestand was in de Vde en VIde eeuw veranderd. Maar ik geloof toch dat vorsten als de Merowingers, die in de eerste plaats krijgslieden en legeraanvoerders waren, in hunne onmiddellijke omgeving zullen geplaatst hebben vooral | |
[pagina 29]
| |
mannen uit hun bloed en op wier militaire hoedanigheden zij konden staat maken. Van den Karoling Karel Martel weten wij bepaald dat hij, om de Sarracenen bij Poitiers te gemoet te gaan, keurbenden van over den Rijn liet komen, alsof hij van die soldaten zekerder was. Karel Martel behoorde tot het Oostelijk gedeelte van het Frankische rijk; hij zal zich beter thuis gevoeld hebben in de Rijnstreken, die hij als zijne Heimat beschouwde, dan in Gallie. Maar ook Sigebertus het in 574 Germanen van over den Rijn komen om Chilperik te bestrijdenGa naar voetnoot(1). Buiten deze gevallen, die ons bepaald bekend zijn door stellige plaatsen uit geschiedschrijvers, kunnen we gerust aannemen dat nog andere van denzelfden aard zich voorgedaan hebben. Het Frankische rijk bestond uit twee helften, Austrasie, overwegend Germaansch, Neustrie vooral Romaansch. Met de Karolingen krijgt Austrasie het overwicht; maar ook Neustrie telde Germaansche inwoners, nl. in Vlaanderen. Welnu, we zullen van de waarheid niet zoozeer afdwalen, als wij aannemen dat het Merowingische hof, of beter de Merowingische hoven ten allen tijde op al de Germanen eene aantrekkingskracht uitoefenden. In de nog zuiver barbaarsch gebleven streken - hoe de beschaving er in Vlaanderen in de VIIde eeuw uitzag, kan men uit de gelijktijdige levens der heiligen, S. Amandus en S. Eligius lezen - was de oorlogslust met de daarmee gepaard gaande plunder- en roofzucht de hoofddrift eener nog ruwe menschheid gebleven. ‘De zang was gezongen, de strijd was begonnen; het bloed scheen op de wangen; daar speelden nu de Franken’, zoo beschrijft de zanger van het Ludwigslied het genot van het vechten. Wie beter dan de machtige en rijke vorsten van het Westen kon krijgsknechten de genoegens van het wapenspel en mede de niet minder geschatte voldoeningen van den buit verschaffen? Ik meen dus dat we met recht een aanhoudenden toevoer van nieuwe Germaansche krachten naar de Merowingische centrums mogen aannemen en bijgevolg een onderhouden aldaar zoowel van Germaansche taal als van Germaansche gebruiken. Maar, zuiver bleef die Germaansche taal niet. Vooral in latere tijden, zal het Frankisch te Parijs of te Tours een eigenaardig bargoensch zijn geweest. Dat die soldatentaal massa's Romaansche | |
[pagina 30]
| |
woorden moest ontleenen spreekt van zelf; dat ze verder een mengelmoes van alle bekende Germaansche dialecten moest vormen, lijkt mij even waarschijnlijk. Zoodat het Frankisch in Frankrijk niet zoozeer door het Fransch is overwonnen als opgeslorpt; een taalstrijd zal er wel nooit geweest zijn, maar wel een aanpassingsproces, waarbij het Germaansch een deel van zijn woordenschat afstond terwijl het zelf zoo 'n massa van Romaansche wendingen en woorden aannam, dat het ten slotte in het Romaansch opging en verdween. Zulk was de toestand tijdens de Merowingers. Met Pippin den Korten begint in vele opzichten een nieuw tijdvak. Aan het hof heerscht de Hoogduitsche taal, bekleeden - naast vele anderen - Hoogduitschers de hoogste ambten. Die toestand blijft in Frankrijk duren, naar het schijnt, tot aan Hugues Capet (987-996), den eersten Franschen vorst van wien met zekerheid kan gezegd worden dat hij geen Germaansch kende. Dat de Karolingen ook de taal hunner Romaansche onderdanen bij gelegenheid konden gebruiken blijkt uit de Straatsburger eeden: Lodewijk de Duitscher zwoer getrouwheid aan Karel den Kalen, in het Romaansch, om door de troepen van den laatste verstaan te worden. Maar de Karolingische toestanden zijn het voorwerp dezer studie niet. Eene vraag is het nu, hoe kon zich de Nederlandsche taal in Vlaanderen en in Nederland in het algemeen zuiver handhaven, als zij aan de Merowingische hoven tot een afschuwelijk Frankisch-Romaansch bargoensch verlaagd was? Het antwoord hierop luidt m.i. als volgt. Vlaanderen en de overige Germaansche streken in het Frankische rijk speelden onder de Merowingers slechts eene zeer ondergeschikte rol. Het zwaartepunt lag toen in de rijke, dichter bevolkte, beschaafder landen van het Zuiden. Zij die de moerassen en bosschen van Vlaanderen, de dorre heiden der Kempen bewoonden werden meest aan hun lot overgelaten door hunne heerschers, nu dezen aan de lachende oevers van Seine of Loire gevestigd waren. Wilden de Franken uit het Noorden aan het hof komen, goed zoo; wilden zij zich onder de getrouwen des konings onderscheiden, zij waren zeker door rijke giften en uitgestrekte landerijen beloond te worden. Maar om de verre en moeilijk toegankelijke noordelijke streken bekommerden zich de | |
[pagina 31]
| |
Merowingers blijkbaar zeer weinig. Vandaar dat de bewoners dier gewesten veel beter dan hunne vorsten de taal der vaderen getrouw zijn gebleven. De schaarsche brokken van Frankisch taalgoed, uit Frankrijk afkomstig vertoonen een sterken invloed van de Romaansche en gedeeltelijk Keltische omgeving; die uit Vlaanderen, waar we die kunnen opsporen, laten zich duidelijk als Oud-Nederlandsch, niet als bargoensch herkennen. |
|