Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1922
(1922)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 845]
| |
Heeft de klankleer bij de woordafleiding uitgediend?
| |
[pagina 846]
| |
Als deze uitlegging juist is, wat ik zeer betwijfel, dan is dat psychologie, en ik zie niet in wat de klankleer, die physiologie is, hiermee te maken heeft. Volgens een dergelijke methode wordt de ondergang, op een of twee vormen na, van eenige andere werkwoorden verklaard: Hoofdstuk II frire, férir, III choir, méchoir, IV ouïr (tot blz. 79). Nu moet ik een eigenaardige etymologie van Gilliéron voor friser vermelden. Dit woord, waarvan de oorsprong onbekend is, wordt hier op een heel aanneembare wijze uitgeleid als een afleiding van de stam fris- van frire, wat door overeenkomstige beteekenissen van brûler, griller en het ouder ardre gesteund wordt (blz. 37-41). Dat lijkt me wel juist. Bij al die verklaringen is nog altijd geen sprake van klankleer. Wel spreekt de schrijver van mystère phonétique (blz. 44) omdat je fairai tot je ferai en ferir tot férir worden, zoodat men fer tot f'r en f'r tot fer maakt, en hij besluit met au diable la phonétique (blz. 45). Maar nog eens, gaat dat wel de klankleer aan? Eindelijk, de eenige maal in de gansche brochure: l'étymologie phonétique est en état de faillite (blz. 66), omdat ouïr vele synoniemen heeft, als entendre, écouter, comprendre, saisir! Daarentegen onderscheidt hij heel duidelijk en herhaaldelijk, reeds van het eerste hoofdstuk af, tusschen de phonetische etymologie en de nieuwe die het volk volgens hem in sommige woorden legt. Hij noemt ze étymologie I en étymologie II, deze laatste ook met de bewoordingen substitution étymologique (blz. 7, 13, 15), nouvelle étymologie (blz. 11, 13, 15, 16, 21), of étymologie populaire (blz. 41, 61, 62). Maar hebben substitution étymologique en étymologie populaire met klankleer iets te maken? Hij neemt echter het woord étymologie populaire in een ietwat gewijzigde beteekenis; het is niet meer de vervorming op den klank af van een alleenstaand verouderd of vreemd woord totdat het op een bekend woord gelijkt; neen, het is hier een door de verbeelding geschapen verwantschap tusschen twee aan elkander vreemde woorden, als fer en fermer, waartoe | |
[pagina 847]
| |
eenig klankverband de aanleiding is, en eenige beteekenisbetrekking de grondslag. Volgens deze laatste opvatting wordt dan de volksetymologie ex professo behandeld in het volgende hoofdstuk V: étymologie populaire, waar ze ook geheeten wordt l'étymologie seconde, qui détruit la première (blz. 80). De vroegere voorbeelden worden hernomen; er bij komt priser van prix gedood door priser van prise, terwijl mépriser met mépris nevens méprise met méprendre blijven bestaan. De opgegeven redenen zijn weinig duidelijk en de uitschakelende werking van de homonymie schijnt hier gewichtiger dan de rol van de volksetymologie. Daarop volgt een bijvoegsel, dat eerst na de voltooiing van de brochure opgemaakt werd. Hierin verneemt men dat men in het Picardisch, naar het futurum, zou kunnen hebben trouvoir en trouvenir i.p.v. trouver, welke werkw. een volledige vervoeging zouden kunnen ontwikkelen met de beteekenis voir pour trouver en venir pour trouver. Anderzijds pouvoir en pleuvoir vertoonen zich in sommige tongvallen als pouloir en pleuvre omdat ze met voir niets te maken hebben. Omgekeerd blijft savoir omdat voir daarin maar schijnbaar is, want de volksetymologie vindt er sève-saveur in (blz. 94 en 112: op 94 staat bij vergissing sève-savon). In dit hoofdstuk moet de klankleer het herhaaldelijk ontgelden, omdat ze zelf deze merkwaardige ontdekkingen niet gedaan heeft en dus buiten haar gebied niet gegaan is. Op blz. 124 schildert hij heel goed het bargoensch of argot: het is ‘un parasite qui est la négation de tout organisme linguistique’, en hij behandelt heel zijn brochure door de omgangstaal en de tongvallen alsof ze argot waren. Hoofdstuk VI is zeer belangwekkend. Onder den titel verbes sans radical stelt het vast dat vele Fransche werkw. in sommige tijden een stam vertoonen bestaande uit consonant + vocaal: je vois, je vis (ik zag en ik leef), je quis (ik zocht). Voor het taalgevoel maakt de vocaal deel uit van den persoonsuitgang, en het werkwoordelijk begrip wordt uitgedrukt door de beginconsonant (ois, ois, oit is 1e, 2e, 3e pers. praes., is, is, it 1e, 2e, 3e pers. p. déf., en het begrip zien wordt uitgedrukt door v), Dan eindigt de taal met dergelijke vormen op te geven of ze, ten einde ze bruikbaarder te maken, om te vormen, | |
[pagina 848]
| |
wat wederom een psychologische verrichting is, die met klankleer niets te maken heeft. Alzoo komt men geleidelijk tot Hoofdstuk VII: Tous les verbes français sont défectifs, dat eveneens zeer belangwekkend is, maar met klankleer ook niets te doen heeft. Het woord tous zegt hier nochtans te veel en défectif wordt in twee beteekenissen gebruikt. Een gebrekkig werkw. is in de eerste plaats een werkw. waaraan zekere vormen ontbreken, die er nooit geweest zijn. Maar hier is een gebrekkig werkw. ook een werkw. dat wel alle vormen heeft of kan maken, maar dat ze niet alle door de taal ziet gebruiken. Dat is doorgaans het geval met het passê défini en het imparfait du subjonctif. Het laatste hoofdstuk VIII: Substitution de l'étymologie française à l'étymologie latine sluit zich bij het Ve aan en is deszelfs logisch besluit, maar het is te verward om hier samengevat te worden. De eerste § is er de synthesis van. Daar verneemt men dat in een Oudfransch woordenboek fermer vastmaken en fermer sluiten als twee verschillende woorden moeten voorgesteld worden, en dat in een Nieuwfransch woordenboek, waar fermer vastmaken niet meer moet in voorkomen, fermer sluiten, niet mag voorgesteld worden als ontstaan uit firmare. maar geen ander etymologie mag hebben dan fer. Maar zonder firmare was er toch nooit een fermer, evenals zonder claudere nooit een clore en zonder clavare nooit een clouer. Of moet de étymologie première volkomen weggecijferd worden, en zal de étymologie seconde voortaan alleen gelden? En wie waarborgt me de juistheid van die étymologie seconde? Bij de volksetymologie naar de oude opvatting heb ik een houvast: voor sparrow-grass is asparagus de étymologie première en musschengras de étymologie seconde; die moet ik niet fingeeren, ze ligt daar voor me. Maar hoe weet ik dat ooit iemand fer gezien heeft in fermer of clouer in cloons, cloëz, cloais? Hetzelfde geldt voor Gilliéron's theorie van de homonymie? De vrees voor homoniemen heeft toch maar eenige woorden ten doode gedoemd; een ontzaglijk aantal homoniemen is blijven voortleven. Hinderden die misschien niet? Overigens, bestaan er in de praktijk wel homoniemen? De spreker ziet alleen wat hij te zeggen heeft en het woord dat hij er voor | |
[pagina 849]
| |
behoeft en denkt niet aan ander beteekenissen van dat woord, of aan homoniemen. De hoorder is door den samenhang en de omstandigheden zoodanig in beslag genomen dat hij daarbuiten niet gaat zoeken. Als de vrouw bij het verlaten van de woning tegen den man zegt: cloëz bien la porte, denkt ze niet eens dat clouer bestaat, en de man is zoo zeker van hetgeen hem gevraagd wordt dat geen spijker hem van zijn stuk brengt. Homoniemen komen alleen te pas bij vernuftspelletjes. Ook hebben de theorieën van Gilliéron nog al tegenspraak ontmoet. Blz. 132-133 van zijn brochure zinspeelt hij er op. Hij heeft zelfs een §, blz. 96, voor den voornaamsten onder zijn tegensprekers, nl. Meyer-Lübke: ‘Quant à nous, nous disons: il est regrettable qu'en deça du Rhin, on ait usé partout et toujours, pour observer le français, de bésicles qui portent la marque made in Germany. Il serait temps enfin de se débarrasser de cet appareil qui déforme la vue.’ Een vaderlandsch strikje, tegenwoordig, staat ook in de taalkunde geheel gekleed. Men ziet het, de uitleggingen die J. Gilliéron aan de klankleer verwijt niet gegeven te hebben, kunnen slechts onder voorbehoud aangenomen worden. Daarbij gelden ze een stof die niet tot het gebied van de klankleer behoort. Wat beteekent dan wel zijn titel: La faillite de l'étymologie phonétique? ‘Failliet gaan’ wil toch wel zeggen ‘zijn verbintenissen of zijn beloften niet nakomen’, en in breeder opvatting ‘aan de verwachtingen niet beantwoorden’. In dien zin is de klankleer niet failliet, want ze heeft toch nooit beweerd, zich met iets anders dan klankverschijnselen bezig te houden. De zaak wordt bedenkelijker als men ziet dat de brochure, boven den reeds vermelden titel, er nog een tweeden draagt, nl. Étude sur la défectivité des verbes. Men is nog meer verwonderd als men uit de Voorrede, blz. 6-7, verneemt, dat de auteur eerst nog achtereenvolgens aan drie ander titels gedacht heeft: 1. La langue académique et les verbes défectifs; 2. Les mirages étymologiques; 3. Les métamorphoses et les substitutions étymologiques. Dan moet men toch bij hem een gebrek | |
[pagina 850]
| |
aan leidende gedachte vermoeden, evenals uit een dubbelen titel bij een letterkundig werk een gebrek aan eenheid blijkt. Het schijnt me ten slotte dat de auteur meer belangstelling heeft willen vragen voor het door hem betrede gebied van de taalkunde, en dat hij het heerschende gebrek aan belangstelling daarvoor te laste legt niet aan de phonetica, maar aan de phonetisten, die zich te eng in hun gebied zouden opsluiten en er niet buiten zouden kijken. Het is dan eigenlijk een opwekking om de andere velden van de taalkunde dan de klankleer, wat meer te beoefenen, en in dien zin kunnen we met hem instemmen. Maar die opwekking geschiedt in een gevaarlijken vorm, daar jongeren kunnen geneigd zijn om ze letterlijk op te nemen, zonder te gewagen van hoogleeraren, die la faillite de l'étymologie phonétique als een onbetwistbaar axioma verkondigen, en dan alle vergelijkende spraakkunst als een stommiteit voorstellen. Dus Bopp en Grimm, Schleicher en Brugmann, Meillet en Ant. Thomas, allemaal stommeriken; de wetenschap van Rousselot en zijn school failliet! Gilliéron en Edmont zijn zelf te uitstekende phonetisten om niet beter te weten. Het zeer belangwekkende en zeer degelijke stuk over Romaansche dialectologie van Dr. E. Blancquaert in Den Nieuwen Taalgids, XVI, 3 (1922), is een duidelijk bewijs van dit gevaarGa naar voetnoot(1). Wel zegt de auteur terloops: ‘Wij hoeven hem niet letterlijk op te vatten’ (blz. 141), maar hij gaat overigens te werk alsof hij hem wel letterlijk opvatte. Dat bewijst èn zijn bewering dat ‘de arme phonetica leelijk in 't gedrang komt’ èn de voorbeelden die hij daarvoor bijbrengt, zonder te spreken van andere roekelooze stellingen, als ‘klankwetten die slechts geldig zijn voor... letters... (en niet voor) | |
[pagina 851]
| |
klanken’ of ‘een goede vracht stofferige meubels uit ons gesetz-museum op straat... zetten.’ De phonetica moet het bij hem ontgelden omdat in sommige dialecten vader en water een korte a hebben. Maar dat verwondert niet één phonetist. Zij weten dat een lettergreep met muta + vocaal + nasaal of liquida, de vocaal in bepaalde flexievormen verliest, terwijl de nasaal of liquida de muta gemineert. Dan is de voorgaande lettergreep niet open, maar gesloten, en zoo hebben we de uitlegging van bessem naast bezem, effen naast even; zelfs weten ze dat bepaaldelijk ddr en ttr niet alleen een korte vocaal beletten gerekt te worden, maar zelfs een lange vocaal verkorten; de klassieke voorbeelden zijn ladder en etter. Dan schrijft Dr. E.B. verder: ‘Zegt men ons niet dat “lommer” verkeerd werd opgenomen uit Fr. l'ombre’? Verkeerd staat nog in mijn, noch in Van Wijk's Etym. Wdbk. Of de samensmelting met het lidw. reeds in 't Fr. gebeurd is, wordt in 't midden gelaten, maar dat Van Wijk het zoo opvat, bewijst zijn verwijzing naar lierre. Dat is nu geen reden om er op te wijzen als een nieuwigheid, dat men bij ontleeningen niet altijd te recht komt bij de vreemde omgangstaal, maar zich soms tot de dialectvormen moet wenden. Zoo iets wisten de phonetici al lang; z.b.v. hun verklaringen van kaatsen, katijvig, schaats. Dat we Lat. securum een tweede maal, op een ander oogenblik en in ander omstandigheden, ontleend hebben als sekuur, wat bewijst dat tegen de phonetica, of tegen de klankverschijnselen van zeker, waarin de opschuiving van den klemtoon niet vóór de ontleening, zooals Dr. E.B. wil, maar tegelijk met de ontleening geschied is? Overigens Van Wijk voorkomt den wensch van Dr. E.B., want behandelt hij sekuur, sikuur, die niet alleen dialectisch zijn, onder zeker. Dus nog eens, de titel van Gilliéron's brochure mag niet letterlijk opgevat worden. Hij is een slagwoord, een strijdkreet zooals Dr. E.B. zelf schrijft, een marktschreeuw zou ik bijna durven zeggen, die me onwillekeurig aan La faillite de la science van Brunetière doet denken. Hier wordt, kan het onbezonnener, het failliet van onvoorzichtige geleerden met | |
[pagina 852]
| |
voorbarige bevestigingen op de schuld van de wetenschap geschoven, en aan deze verweten dat ze niet alle verlangens van ons innerlijk leven kan bevredigen, dus dat ze niet buiten haar gebied gaat. Maar de wetenschap is niet failliet, want wat zij niet weet, weet niemand. En ook de klankleer is niet failliet, want zonder haar is de taalkunde niet denkbaar. |
|