Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1922
(1922)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 819]
| |
Multatuli en de VlamingenGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 820]
| |
ren fluisteren en hem leest, voelt een diepe verachting voor het menschdom in zijn gemoed ontstaan. Grootere weldaad kan de hollandsche natie niet verhopen dan een man met de gedachten en de middelen van Multatuli. Uit hem zal, nog in onzen leeftijd, voor Noord-Nederland, een volk groeien als door tien geslachten, met hunne bekrompenheid, niet ware verwekt geworden. Achter hem staat de schaar van het denkende volk, en die schaar is talrijk en groeit aan met eiken dag. Hij voert de waarheid in zijn schild, en genie is zijn zwaard.’ En toen had De Geyter's oog Multatuli nog niet eens aanschouwd. Wel had hij reeds, ter geldelijke ondersteuning van den man, hier en daar een van de bekende foto's kunnen plaatsen. De Geyter stond niet alleen. Het was, in 't literair-vrijzinnige Antwerpen van toen, een soort St.-Vitus-dans ter eere van Multatuli. Hansen deed al zoo vreemd als De Geyter. En zelfs een zoo kalm-wetenschappelijk doctor medicinae als Amand De Vos, die toen in Antwerpen fungeerde, kreeg het beet: ‘Multatuli, de Hercules der gedachte, de hervormer, de aartspoeet van natuurlijk positivisme.’ ‘Multatuli's heerlijkheid... Die paradijsvrucht in onzen lettertuin!Ga naar voetnoot(1)’
Geen van allen had Multatuli totnogtoe gezien. Ze zouden hem zien, 't jaar volgend op De Geyter's dithyrambe. Multatuli kwam op lezing in 1867, eerst te Antwerpen, daarna te Gent. Een vreemde in ons land was hij sinds jaren niet. Binnen zijn eersten verloftijd reeds, in den winter 53, had hij Antwerpen vluchtig aangedaan op een van zijn roulette-proeftochten naar Spa. Na de ontslagneming uit Oost-Indischen dienst komt hij zich, in 't najaar 1857, vestigen te Brussel. Zonder geld. Hij ontmoette er toevallig Eugenie, zijn vóor jaren vrijgekochte uit Marseille. Ze betuigde hem, in zijn decadentie, eerbied en | |
[pagina 821]
| |
genegenheid. Hij vond een onderkomen in ‘le Prince belge’, in de rue de la Montagne, tegenover het toenmalig postbureau. Een bierkroeg, waar de ondergeschikte postbeambten en de mannen in ‘blouse’ kwamen drinken. Die kroeghouder was een goeie Brusselair. Douwes Dekker moest er leven ‘op de plak’, en nu en dan werd hem door den baas een paar frank voorgeschoten. Dekker werkte toen mede aan de ‘Indépendance belge’; maar dat duurde niet lang, wijl zijn artikelen oorzaak waren dat het blad aan de Fransche grens zoo dikwijls werd afgewezen. Zoo zat hij daar te hokken op een zolderkamertje. Daar schreef hij in Januari 1858 zijn brief aan den Gouverneur-Generaal in ruste, om weer te worden opgenomen in 's lands dienst. ‘Maar anders dienen dan ik diende te Lebak, kan ik niet’. Geen antwoord. 't Volgend jaar kwam uit de Oost Tine over met de kinderen. Vooreerst, zomer 59, woonde ze te Antwerpen met Dekker saam. Maar ze konden 't financieel niet harden. En in Augustus '59 vertrok Tine met de beide kleintjes naar den Haag. Dekker keert naar zijn Prince belge terug. En den 4n September '59 meldt hij aan zijn vrouw. ‘Ik ben blij dat ik naar Brussel gegaan ben. Dat Antwerpen is een vervelend nest.’ Al zijn tijd gaat op in schrijven. Vooreerst wil hij ‘de Eerlooze’ in orde brengen, de tooneelproef, die hij onder zijn oude papieren vond. ‘De Eerlooze’ wordt stilaan ‘De Bruid daarboven’. Hij vindt almeer plezier in 't schrijven. Van die Septembermaand af verkeert hij in uitstekende stemming. ‘Men is hier zeer goed gezind voor mij, en au besoin geloof ik niet dat men mij het leven zuur maken zou. Eigenlijk heb ik het hier goed. Iedereen is beleefd en vriendelijk.’ (Brief aan Tine, Brussel, 16 Sept. '59.) Midden in de feesten van de Belgische Onafhankelijkheid, - de dertigjarige - zit hij aan zijn Havelaar. Met den dag groeit zijn boek en zijn scheppingskracht. Den 13n October jubelt hij het uit aan Tine: ‘Max Havelaar is af’. Hierbij hoeven we niet langer te toeven, tenzij om er aan te herinneren dat binnen de jaren '58-'59 onze literatuur twee | |
[pagina 822]
| |
wonderkinderen werden geboren. 't Een te Rousselaere op een leeraarskamer (De Kerkhofblommen), 't andere te Brussel op een half vermolmd kippenroest; beide zoo verschillend van aard dat ze in tegenovergestelde richting de literaire veerkracht ongeveer tot het uiterste rekken. Van Hadewijch tot heden zijn er zoowat een vijftigtal zulke treffende samenvallertjes, die op onze literatuur een anderen en een echteren kijk zouden geven dan het onze schoolhandboeken doen, en evenzeer onze ultra-philologisch gedrilde vakgeleerdheid. Nu wordt het bij Multatuli een koortsig heen en weer gereis tusschen Brussel en Amsterdam. Aanvang 60 brengt hij zijn gezin naar Brussel. Nu zal 't gaan. Van Lennep, die instaat voor het drukken van den ‘Havelaar’ geeft Multatuli voor 't auteursrecht op het ‘bliksems mooie boek’ maandelijks, een half jaar lang, 200 gulden. Geen honger meer. Ze woonden te Laken, Antwerpschen Steenweg, 77. 't Waren rustige maanden. En de Havelaar verschijnt in Mei 1860. De razende bijval van zijn heldenboek jaagt hem op. Hij wil naar Spa, zoogezegd om daar, bij de wateren, tot bedaren te komen, maar in plaats van de kuur, waren 't alweer de kuren aan de speeltafel. In October '60 weet hij niet wat te beslissen: of Brussel of Amsterdam. Maar in December is hij weer bij vrouw en kinderen in onze hoofdstad. Hij wil nu afwachten wat over Nederland de nationale inschrijving voor zijn gezin zal uithalen. Het heele jaar 61 loopt hij heen en weer. Brussel-den Haag-Amsterdam. In Januari '62 zit hij weer stil bij de zijnen te Brussel. Hij schrijft er ‘over Vrijen Arbeid in Nederlandsch Indië’. Den 21n Januari '62 reist hij weer naar Holland, waar hij zijn Ideeën wilde inzetten, naar het programma dat hij in zijn ‘vrijen arbeid’ gegeven had. Ook tal van leesbeurten hield hij in 't Noorden. Midden in die drukte komt hij weer naar Brussel, ongerust over den toestand van den 8-jarigen ‘kleine Max’, die diphteritis had. In de eerste dagen van '63 brengt hij twee duizend gulden naar Brussel mee: Nieuwjaarsgeschenk van Charlotte de Graaf. | |
[pagina 823]
| |
Maar in Februari zag Amsterdam hem terug, den Haag in Maart. Dan wordt het volop Bohemersleven. Reizen en trekken: Multatuli als lezer over heel Nederland, vooral in Friesland. In Maart '66 moet Tine om schulden uit Brussel heen; ze zoekt haar toevlucht in Amsterdam, en Dekker schrijft haar uit Frankfort in April '66: ‘Ik kreeg voor een paar dagen een brief van de Geyter uit Antwerpen vol sympathie van hem en zijn vrienden. Ik schrijf aan dien De Geyter. Hij kent onze positie. Zend jij hem nu een pakje circulaires van miin portret. Veel stel ik mij er niet van voor, en dan zullen wij verder zien.’ Zoo is 't eigenlijk begonnen tusschen Multatuli en Vlaanderen. En wat Antwerpen betreft kan ik het mij verder gemakkelijk maken. Ik hoef enkel te verwijzen naar bundel VII van de Brieven (1866) waarin van 22 Februari '66 tot 4 April drie stuks van Dekker aan De Geyter zijn opgenomen. Ook van Tine ontving De Geyter hartelijke dankbrieven. Intusschen had De Geyter zoo devoot geijverd met zijn bovenvermeld artikel en met mondelinge propaganda, dat Multatuli aanvraag kreeg, Februari '67, van den Cercle artistique, littéraire et scientifique, te Antwerpen om een lezing te komen houden. Honorarium fr. 200. Multatuli ging er, na eenig beraad, op in. Van Keulen uit. Voor 't verder verloop moet ik verwijzen naar vier brieven van hem aan De Geyter in 1867, die eveneens opgenomen zijn in bundel VII. Het Antwerpsche blad ‘Lucifer’ in zijn nrs van Februari en Maart geeft over Multatuli's verschijnen aldaar breedvoerig verslag. Drie weken daarna volgde een tweede bezoek aan Antwerpen, een bewijs, naast vele andere, dat het hem in de atmosfeer, door De Geyter geschapen, nogal beviel... Ik mag niet langer te Antwerpen verwijlen, en noodig u, binnen de perken dezer lezing, enkel nog uit naar Gent, waar Multatuli ook vrienden had; niet zoo voortvarende, maar zakelijker dan de Antwerpenaren. Te Gent immers ijverden De Maere Lymnander, Rolin Jacquemyns, Vuylsteke, Max Rooses en Dr. van de Ginst. In 't zelfde jaar '67 verscheen hij dus te Gent, op het Algemeen Nederlandsch Congres, en ook in besloten kring. Hoe | |
[pagina 824]
| |
dat alles is gegaan kunnen we achterhalen uit zijn correspondentie met Huet, met den Secretaris van 't Congres, Max Rooses, toen leeraar aan 't Atheneum te Gent; uit de Handelingen van datzelfde Congres, en uit de nota's, die A.S. Kok in zijn ‘Multatuliana’-bundel heeft uitgegeven. ‘De rede waarvoor ik de uitnoodiging (Gent) van den heer Rolin Jacquemyns en van den secretaris van het “Crombrugge genootschap” aannam ligt in de flauwe hoop dat ik misschien in Gent of elders in België iets vinden zal, waardoor ik in staat zal worden gesteld mijne familie te laten komen. Een zeer klein vast inkomen zou mij hiertoe doen besluiten. Wel is de hoop zeer flauw maar 't zou kunnen’Ga naar voetnoot(1). Hij zag tegen 't Congres op. ‘Ik voel mij ook verlamd door de vrees dat men mij daar gevangen neemt. Ik heb schulden te Brussel, en men zou “prise de corps” tegen mij kunnen bekomen. Zulke dingen moedigen niet aan.’ ‘Ik verlang er naar, onder de Vlamingen te zijn. Van Antwerpen heb ik aangename herinneringen. Toch is er iets bijzonders in mijne opvatting van Vlaamsche eigenaardigheid. Ik voelde mij te Antwerpen thuis niet om de overeenstemming met Holland, waar ik mij niet thuis voel, maar om 't verschil’Ga naar voetnoot(2). Tegen alle gebruiken in kwam hij op het Taal en Letterkundig Congres improviseeren, omdat sommige van zijn nota's waren zoek geraakt, ‘Over de gepaste maat van vrijheid in het gebruik van ongewone woordvormen en zinsneden.’ Alweer dus een beetje sport in de taalkunde, zooals hij 't zoo dikwijls deed. Hij heeft het tegen de pedante taalregels, welke stroeve taalwetgevers hebben uitgedacht. Vooral was hij, die toen in Duitschland verbleef, grootmoedig jegens germanismen, omdat over 't geheel die woorden zooveel korter zijn dan de onze.
‘Ismen, wat zijn ismen? Woorden die het vroeger waren, zijn het nu niet meer. Wie zal ontkennen dat “gemeen” en “commun” oorspron- | |
[pagina 825]
| |
kelijk hetzelfde woord is? Heeft een Spanjaard of Araab wellicht het recht om ons het “water” te betwisten als op zijn taalgebied geroofd. Zijn de woorden: mensch, kleur, vader, tante, kop, hoofd, krant, been en duizend andere geen ismen meer? Waarom dan vroegstuk, gistrig, hedig, aanvangs, draagwijdte wel?...’ Qui nimis probat nihil probat. Het bureau verzocht den heer Douwes Dekker om schrift. Hij zond een eigenaardig antwoord. Aan Max Rooses had hij reeds een kleine opgave meegedeeld. En intusschen had De Geyter de zoekgeraakte nota's teruggevonden. En die maakte Multatuli over ‘om de opgegeven uitdrukkingen nog met eenige te vermeerderen.’ Voor de rest wist hij - natuurlijk - niet goed meer wat hij ten overstaan van de wetenschap had verteld. Want hij ‘liet zich steeds “leiden” - vaak verleiden - door den indruk van het oogenblik.’ De Multatuliaansche methode! ‘Maar nu een degelijk afgerond stuk leveren (waartoe stof is, en waarin ik inderdaad lust hebben zou, mag ik daarom niet, wijl het eene onwaarheid wezen zou, indien ik 't gaf: als zoo uitgesproken op 't Congres. Het is, moet ge weten, een principe-zaak. Ik heb zoo vaak gevloekt tegen kamerleden die den 2en der maand 's avonds in hun studeervertrek (met collaboratie meestal!) den speech maken, dien zij den 1en in het Parlement niet gehouden hebben! Alle moniteurs, staatsbladen, ambtsblätter, enz. zijn vol leugens. En ik houd niet van leugens. Maak daarom, bid ik u, van mijne eenvoudige opmerkingen in uwe Handelingen maar iets zeer eenvoudigs. Niet ik zal mij ooit beklagen dat ik te weinig plaats besla, of dat het niet “mooi” genoeg is. Ik geef u - en ieder - eens en vooral acte van acquit en décharge voor 't verwaarloozen van mijn aandeel in 't slagen van het Congres. Ik ben veel te hoogmoedig om niet heel nederig te zijn in zulke dingen. Wilt ge dit briefke als noot laten drukken, ter verontschulding der onvolledigheid van uw verslag over mijn spreken - mij wel. 't Kan zijn nut hebben... voor kamerleden en anderen, die morgen hun werk van gisteren maken. Wees vriendschappelijk gegroet van uwen hoogachtenden Douwes Dekker.’ | |
[pagina 826]
| |
Buiten zijn lezing nam Multatuli op dat Congres nog even het woord bij een incidentje. De Geyter las een gedicht: ‘Vóor drie maanden, en misschien binnen drie maanden’, en besloot pessimistisch met: ‘Laat den geest der vernieling door Nederland gaan.’ ‘De heer Lenaerts, van Antwerpen, was het daarmee volstrekt niet eens, en verklaarde, gelijk zoovelen voor en na hem,’ dat we nog niet rijp zijn voor slavernij.’ Douwes Dekker nu verzoende die beiden met op zijn woord te verklaren dat èn De Geyter én Lenaerts prachtmodellen waren van vaderlandsliefde, elk op zijn wijze.... Toen reeds liepen die wijzen ontzaglijk uiteen. Zooals ik boven zegde vinden we ook in A.S. KokGa naar voetnoot(1) Multatuli te Gent. ‘Nooit heb ik de uitwerking van het levende woord zoo krachtig gezien als na Multatuli's voordracht in het Van Crombruggegenootschap te Gent, bij gelegenheid van het Congres.., Voor een gemengd publiek van wel 1300 personen, waaronder de meeste Hollandsche leden van het Congres, had Multatuli een levendige en geestige voordracht gehouden: “Over het recht om een gevoelen af te keuren”. Aan 't einde van zijn wegsleepende “causerie” was de geestdrift onbeschrijfelijk. Te midden van 't gejuich en applaus kwamen Prof. Vreede, Prof. M. De Vries en eenige andere Noord-Nederlandsche heeren binnen, die gemiddagmaald hadden bij den Gouverneur van Oost-Vlaanderen. Prof. Vreede stormde naar het podium met woedende blikken, en was niet te weerhouden door Prof. De Vries, die hem aan de panden van zijn rok nog trachtte terug te trekken. Vreede riep: Ik ben een eerlijk Hollander, en wil hier niet zwijgen; ik wil het voor de eer van mijn vaderland opnemen!’ Hij verkeerde nl. in het denkbeeld dat Multatuli het over Nederland en den Javaan had gehad, schoon daarover geen woord gesproken was en hij zelf geen syllabe van de voordracht gehoord had. Maar hij was inderdaad dronken van wijn of van valsche vaderlandsliefde, zooals Multatuli later aan Tine schreef. Het tooneel dat volgde was angstwekkend. De | |
[pagina 827]
| |
woedende Vlamingen brulden. Vergeefs trachtten sommigen de razernij te bezweren door het Vlaamsche lied uit te galmen: ‘Zoo lang de leeuw kan klauwen’, enz. Dat maakte den storm zoo mogelijk nog heftiger. De Vlamingen wilden den man verscheuren. Algemeene verwarring: de dames begonnen te gillen of dreigden met flauw te zullen vallen; men drong naar de uitgangen. Eindelijk gelukte het, Vreede van de tribuun en uit de zaal te krijgen en een kalm woord van Multatuli bracht weldra de gemoederen tot rust. Opnieuw gingen de Vlamingen het lied van den leeuw met zijn klauwen aanheffen, maar nu als teeken van verbroedering tusschen Noord en Zuid. Den volgenden dag bewonderden de getuigen van het angstwekkend incident algemeen de houding van Multatuli. Geen bewijs van rancune is later bij hem overgebleven. Integendeel er ontspon zich later een vriendelijke briefwisseling.’
In de ‘Brieven’ vertelt Multatuli aan Huet vol minachting over 't Congres: ‘Ik ben vaak weggeloopen om te praten met den concierge en den politieman aan de poort. De Vlaamsche beweging! Die is belangrijk, dat verzeker ik u. Maak u gereed tot het hooren van nieuws. Weldra zal men in Zutphen, ja in Leeuwarden, spreken van ónzen Rubbens, en in Antwerpen van ónzen De Ruyter. Er mankeert maar aan dat ze zeggen: ónze Van Speyk. Daar in Gent heb ik allerlei drank “eingenommen”: Malaga, suikerzoet; champagne berauschend prikkelend; water en melk, laf. En onder dat alles, azijn en... alsem. Ja, ik was op. En de slotsom is dat ik veel geleden heb.’
Intusschen werd het Multatuli-fonds regelmatig door de Vlamingen gestijfd. En enkele jaren later beleefde Multatuli aan ons nog een ander genoegen: ‘Vorstenschool’ deed in triomftocht de ronde met Catharina Beersmans in de rol van de koningin en Julia Cuypers in die van Louise. Gelukkig moest Multatuli 't niet meer beleven dat een Vlaming, Jozef Staes, diezelfde ‘Vorstenschool’ toetakelde niet alleen, maar betoogde dat ze, althans voor 't verhaal, was nagebootst op ‘Le Grain de Sable’ van Michel Masson. | |
[pagina 828]
| |
Van Multatuli's verbittering in de latere jaren kregen ook de Vlamingen hun part. Hij kwam niet meer over, ook niet op dringende uitnoodigingen. Zijn laatste woorden, bij mijn weten, over de Vlamingen zijn: ‘Die uitstekende Nederlanders van het Zuiden, met de Don Quichotterie van die Vlaamsche Beweging, met haar Keizer Karel, Gent, Bakermat, Artevelde, Sporenslag, niet ontaard, echt Nederlandsch dit en dat.’
Zoo blijkt Multatuli ook jegens ons te zijn geweest wat hij was over 't geheel: De origineelste romanticus onder de 19de eeuwsche Nederlanders; de man, die door dik en dun beweerde dat hij ‘ideeën’ had, en 't waren allemaal bevliegingen van een geniaal neurasthenisch gemoedsmensch. |
|