Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1922
(1922)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 691]
| |
Jan Moretus I als Nederlandsch letterkundige
| |
[pagina 692]
| |
Plantin schreef in de liminaria van sommige zijner uitgaven en elders tal van Fransche gedichten, die in zijn RimesGa naar voetnoot(1) vereenigd werden. Jan Moretus verkoos voor zijn literaire proeven de Nederlandsche taal en zoo verdient hij in de geschiedenis onzer letterkunde een plaatsje, hoe bescheiden ook, dat hem daar totnogtoe niet werd verleend. Alhoewel Jacob Moretus, Jan's vader, te Rijssel geboren werd, was het Nederlandsch toch de taal van zijn huiskring. De Vlaamsche bijbel, een druk van Willem Vorsterman (1531), die vader Moerentorf, blijkens het opschrift, persoonlijk gebruikte, bewijst dat onze taal de hem vertrouwdste was. Dit bleef zoo bij den zoon, die niet alleen in tal van brieven en huiselijke papieren, of stukken die de drukkerij betroffen, de volkstaal gebruikte, maar ze ook blijkbaar verkoos toen hij zich aan literair werk ging wagen. Als wij uitkijken naar een hoekje voor Jan Moretus in onze classieke aangenomen literatuurindeelingen, dan komt hij heel geleidelijk terecht daar waar wij het, gezien den tijd waarin hij leefde konden verwachten (1543 + 1610). Hij leeft mee in den gedachtenstroom der groeiende Nederlandsche Renaissance. Onder den invloed van de Fransche pleïade was de liefde voor eigen taal gewekt. De Latijnsche stijl- en taalschoonheden prikkelden onze letterkundigen om die in het Nederlandsch te evenaren, al was het dan ook maar in vertalingen. Het is de tijd van Plantin's en Kiliaen's woordenboeken (1573-74), die langzamerhand het besef gaan wekken, dat de moedertaal de gelijke kan zijn van het Latijn. Het is de ontwikkelingsperiode van een nieuwe verstechniek, gedurende dewelke de stoutsten, als Jan van der Noot e.a., hier het Renaissance-ideaal van Petrarca en Ronsard reeds zeer bewust en met talent gaan hoog houden tegenover de oude, verzwakkende rederijkerij. Jan Moretus' plaats wordt nog nauwkeuriger bepaald als wij hem noemen naast de drie bekende Nederlandsche letterkundigen Jan van Hout, Jan de Gruytere (Janus Gruterus) en | |
[pagina 693]
| |
Dirk Volkertszoon Coornhert, met wie hij persoonlijk bekend was en een groote bewondering en liefde deelde voor Justus Lipsius, die te Antwerpen als huisvriend der Plantin-Moretussen, te Leiden en later te Leuven als hoogvereerde professor een der voornaamste bezielers was van het humanistisch leven in de Nederlanden. De voornaamste prikkel, die Jan Moretus tot schrijven bracht, zal toch wel een zakelijk practische geweest zijn. Toen het Plantin of hemzelf wenschelijk scheen om eene of andere reden een door hen uitgegeven werk in het Nederlandsch te vertalen, was het soms Jan Moretus, die zich met deze taak belastte, evenals Plantin wel een enkelen keer de Fransche vertaling op zich nam. Dit was een eerste maal het geval met een boek van Benedictus Arias Montanus, dat Plantin in 1575 had uitgegeven: Dictatum Christianum sive Communes et aptae discipulorum Christi omnium partes. Uit een brief van Arias Montanus aan Jan Moretus (5 Juli 1575) vernemen wij, dat er in hetzelfde jaar begonnen was met een Fransche, een Nederlandsche en een Italiaansche vertaling van het werk. ‘Ik zou willen wetenGa naar voetnoot(1), schrijft Montanus aan Moretus, of gij gereed zijt met de Nederlandsche vertaling van het Dictatum Christianum, en of de heer Plantin met zijn Fransche vertaling klaar is. De zeer hooggeachte heer CarrafaGa naar voetnoot(2), maakt zich gereed om het werk in het Italiaansch te vertalen.’ Eenige dagen later antwoordt Moretus: ‘Mijn schoonvader heeft zijn Fransche vertaling van het Dictatum heelemaal kant en klaar, en wanneer ze nu heel netjes overgeschreven en door den boekencensor goedgekeurd is, dan zal mijn schoonvader ze bij de eerste gelegenheid, die zich gunstig voordoet, onmiddellijk aan de drukpers toevertrouwen. En ik zal al doen wat ik kan, opdat de Nederlandsche vertaling gauw zou volgen.’Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 694]
| |
Jan Moretus was dus vast besloten het Dictatum van Arias Montanus in onze taal over te zetten, maar al evenmin als de Fransche vertaling van Plantin is de Nederlandsche van Moretus bekend. Het is zeer waarschijnlijk, dat Moretus er om een ons onbekende reden heeft van afgezien. Voor een ander vertalingswerk bleef het gelukkiglijk niet bij het voornemen. In 1584 liet Plantin te Antwerpen en te Leiden verschijnen: De Constantia libri duo. Qui alloquium praecipue continent in publicis malis van Justus Lipsius. Dit is een van de populairste geschriften van den beroemden hoogleeraar. Er zijn drie en dertig uitgaven van bekend en tal van vertalingen in het Nederlandsch, Fransch, Spaansch, Duitsch en Poolsch. Lipsius droeg zijn werk op aan het Magistraat van de stad Antwerpen, dat bedankte met hem een schaal van 100 Gl. Carolus, en zijn vrouw een van 50 Gl. te schenken. Plantin gaf nog hetzelfde jaar een Nederlandsche en een Fransche vertaling van dit werk uit, te Leiden en te Antwerpen. Clovis of Loys Hesteau, heer van Nuysement, secretaris van den koning Hendrik III en van den hertog van Alençon, werd met de Fransche bewerking belastGa naar voetnoot(1). Plantin had zulk een haast om dezen tekst uit te geven, dat hij op de vertaling van het voorwerk niet wachtte en daar maar zelf een overzetting van maakte, die hij achteraan bij het boek voegdeGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 695]
| |
De verdietsching van de Constantia was het werk van Jan MoretusGa naar voetnoot(1). In een opdracht aan de ‘hoofdmans, dekens, oudermans ende Guldebroeders, der sesse ghesworen Ghulden der stadt Antwerpen’ vertelt hij hoe hij er toe kwam om Lipsius' werk te vertalen. Het ‘wert openlycken gheseyt, schrijft Moretus, iammer te wesen, dat een yeghelijck dit kostelijck werck (daer soo menigherhande verlichtinghen des herten tot desen wonderlijcken ende benauden tijdt dienende in te vinden waren) niet terstondt in sijn eyghen ghemeyne tael overgheset, bij der handt en mocht nemen tot eenen troost.’ Lipsius' Constantia had inderdaad buiten de aantrekkelijkheid van een mooien stijl een actuëele beteekenis, die op zijn tijdgenooten een zeer sterken invloed uitoefende. In 1571 waren de politiek-godsdienstige beroerten in onze gewesten zoo hevig, Alva verspreidde hier zulke verschrikking, dat Lipsius, nog maar pas uit Rome teruggekeerd, waar hij gedurende twee jaren de Latijnsche secretaris van Kardinaal Granvelle was geweest, opnieuw uitweek met het voornemen zich te Weenen te vestigen. Bij het begin der reis vertoefde hij eenigen tijd te Luik, bij den Fransch-Vlaamschen humanist Carolus Langius (De Langhe), die daar Kanunnik in de Kathedraal was. Met hem hield Lipsius belangrijke gesprekken over de rampen van het vaderland, dat hij ontvluchtte, en in 1584 werkte hij het thema dier gesprekken uit tot de twee boeken der Constantia. Het onderhoud met Langius in 1571 was zeker een werkelijkheid, maar de gesprekken in 1584 uitgegeven, zijn vooral de vrucht van Lipsius' overweging en arbeid. Hij laat hier wel Langius de rol van wijzen mentor vervullen, terwijl hij zichzelf voorstelt als de jonge discipel, die leiding noodig heeft, maar Langius' wijsheid is Lipsius' wijsheid. Deze fictie stelde den geleerden auteur in de gelegenheid om zonder schijn van aanstellerij al zijn ‘propoosten en redenen’ te ontwikkelen. | |
[pagina 696]
| |
Lipsius vertelde zijnen vriend, dat hij de Nederlanden verliet om wille ‘van de beroerten ende vande ongheregheltheyt der overicheyt, ende des crijchsvolcx’Ga naar voetnoot(1). ‘Wie isser doch, o Langi, zegt hij, soo versteent ende verstaelt van herten, die alle dese quellinghe langher soude kunnen verdraghen? Wij hebben nu soo menighe iaren, soo ghy siet, met dese inlantsche oorloge gheplaecht ghewest: ende ghelyck in een verbolgen zee, so worden wij meer als met eenen wint der beroerten ende tweedracht bestormt. Beghere ick mij selven in ruste ende stilte te stellen? de trompetten ende het ghecletter der wapenen belettent mij. Lust mij te wesen in den hof oft op de hoeve? den crychsman ende den moorder bedwinght mij tot de stadt te comen. Daerom goeden vrint Langi, heb ick besloten (het vaderlandt verghevet my) dit onberust ende rampsalich Nederlandt te verlaten, ende ghelyck men seyt van landt te landt te loopen, so verre dat ick van de daet oft van den naem deser boose crychsluyden niet meer en hoore’Ga naar voetnoot(2). Langius zoekt dan te bewijzen, dat het verblijf in den vreemde het zedelijk lijden, veroorzaakt door de ellenden van het vaderland, niet vermindert. Het eenige middel daartegen is de ‘Constantia’, de zielskracht, die de rede aan den mensch kan schenken. 's Lands rampspoeden moet men dragen met gelatenheid. Ze zijn noodzakelijk en onontwijkbaar als het noodlot zelf. Daar God echter verlangt dat de mensch met hem samenwerkt, moeten wij trachten deze ongelukken door wilskracht te keer te gaan. Rampspoeden kunnen ook nuttig zijn. God zendt ze om ons te beproeven en ook om ons te straffen. Tot vertroosting toont Langius ten slotte aan, dat de ongelukken, die de Belgen toen troffen, nog niet zoo vreeselijk waren, en dat er erger rampen in de geschiedenis te vinden zijn. Deze beschouwingen naar den geest van de Stoïcijnen en Seneca hadden op Jan Moretus een diepen indruk gemaakt. Hij dweepte met dit ‘kostelijk werk’. ‘Voorwaer, schrijft hij in de reeds vermelde opdracht aan de Antwerpsche Gilden, voorwaer alst niet alleen aenghesien, maer inghesien wordt, boven de lieflyckheyt (daert vol af is) ist zoo beweghelyck daer by, | |
[pagina 697]
| |
dattet alle versteende herten kan vermorwen ende achterdencken doen hebben. Ick belyde (om het mijne te openen) dat ick int eerste aenschouwen (ick laet staen 't doorgronden) heel daer af verwondert bleef, iae inwendich gheraeckt, om onze menschelycke slappe onstandtvasticheyt ter verfoyen ende te beclaghen’Ga naar voetnoot(1). Dit was niet de eenige prikkel tot vertaling. Moretus wilde zooals zoovelen in zijn tijd beproeven of zijn moedertaal zich er toe leende om de sierlijkheid van het Latijn te evenaren. Hij wenschte dus ook, zooals Coornhert het zoo naïef-schilderachtig zegt in een voorrede op zijn vertaling van Boetius' Vertroosting der Wijsheid:Ga naar voetnoot(2) ‘tot optimmeringhe vant Neerlantsche welsprekenheids tempelken te mogen eenighe hantreyckinghe helpen doen.’ ‘Crychende voorts hoe lancx hoe meer eenen lust ende smaeck int overlesen, schrijft Moretus, heb ick sommighe Capittelen daer uit begost over te setten, meer om te beproeven al spelende, oft die ryckelycke schoon vercierde Latijnsche wtspraeck (die ik stoutelyck wel mach segghen dat den autheur, als de croon der gheleerden, eyghentlycken nu heeft) in onse Duytsche tael so soude moghen overgheset ende naegevolcht worden...’Ga naar voetnoot(3). Op het aandringen van sommige zijner beste vrienden, en nadat Justus Lipsius zelf het werk had willen nazien, besloot Moretus tot de uitgave. De Twee Boecken der Standtvasticheyt bevatten een volledige vertaling, op de kapittels XVIII, XIX en XX van het eerste boek na. Moretus geeft daarvoor als redenen op: ‘eensdeels, dat die selve meest bestaen in Definitien, opinien ende ghevoelen van verscheyden philosoophen, met die subtiliteyten ende curieuse insichten byde selve int Fatum ghebruyckt, ende daeromme quaelyck op onse taele te brenghen, eensdeels (en dat bysunderste) door dien t' selve den ghemeynen man veel te hooch ende swaer soude vallen: weynich tot stichtinghe, maer | |
[pagina 698]
| |
sommighe tot aenstoot en twijfelinghen mochte dienen, daeromme beter ghelaeten alleen den gheleerden’Ga naar voetnoot(1). Moretus bepaalde zich bij het geven van den beknopten inhoud dezer hoofdstukken. Het is waarlijk of hij een voorgevoel had van de veroordeeling, die de Spaansche Generaal-inquisiteur Antonius a Sotomaior in 1667 over zekere gedeelten van Lipsius' Constantia zou uitsprekenGa naar voetnoot(2). Onder de wegens heterodoxe strekking gewraakte passages komen er inderdaad enkele voor uit het hoofdstuk XX, dat door Moretus niet vertaald werd. Buiten de beschouwingen over den politieken toestand en over de stoïcijnsche standvastigheid en zielskracht, bevat Lipsius' werkje bij het begin van het tweede boek een drietal kapittels over de vreugden, die het onderhouden van tuinen en het kweeken van bloemen aan onze zestiende-eeuwsche voorouders verschaften. Wij blijven wat stil bij deze hoofdstukken, vooral omdat ze ons een mooi staal van Moretus' vertaaltrant geven. Langius leidde zijn jongen gast naar de tuinen, die hij onderhield ‘met grooten ernst ende arbeyt: den eenen int gheberchte, tegen over sijn huys: den anderen wat verder gheleghen, in een leegher plaetse, bij de riviere vande Mase, die door de lustige stadt seer soetelycken hueren loop heeft’Ga naar voetnoot(3). Dat was voor Lipsius een waar genot. Wij kennen zijn liefde voor de bloemen. Gedurende zijn verblijf te Leiden verschaften zij hem naast de studie zijn aangenaamste uren in den tuin, dien zijn vriend de stadssecretaris Jan van Hout hem daar had aan de hand gedaan en waarvoor hij hem erkentelijk herdacht in een epistel aan Lernutius en Giselinus, alsook in het mooie gedicht: ‘Aan de ster Venus voor mijn Hof’. (Ad Stellam Venerem pro Horto)Ga naar voetnoot(4). En toen hij de Sleutelstad, | |
[pagina 699]
| |
waar op het einde der 16e eeuw de tulp voor het eerst in de Nederlanden bloeide, wilde verlaten, poogde men hem tot blijven over te halen door hem den grooten tuin van het Ste Catharinaklooster af te staan met vergoeding van alle uitgaven, die zijn kweekerijen daar konden veroorzaken. Wij weten ook hoe hij met zijn vriend Plantin en anderen bloemzaden uitwisselde als zeldzame, zeer gezochte geschenken. Nergens spreekt Lipsius treffender zijn zuivere natuurliefde uit als in deze uitboezeming, te midden van de heerlijke hoven van het Luikerland, die hij met zijn vriend Langius bezocht. De bekoring van den oorspronkelijken tekst gaat in Moretus' malsche Vlaamsch niet verloren: ‘Daer is voorwaer een onbekende ende ongheborene cracht in ons (waer van ick de bysonderste redene niet wel en soude konnen gheven), die welcke tot dese onnoosele ende ombeschaedelycke gheneucht, niet alleen ons treckende is (die daer van selfs toe gheneycht sijn) maer oock die straffe ende stuersche natueren, die daer teghen syn ende met spotten. Ende ghelyckerwys niemandt moghelyck en is den hemel ende die eewighe brandende sterren te aenschouwen, sonder eenige verborghene vreese ende bevinge: so en kondt ghy oock desen heylichen ryckdom des aertrycx niet aensien, sonder eene heymelycke ketelinghe ende een ghevoelen der blyschappen. Gaet in u selfs, ende vraecht u hert: t'zal u segghen, dattet hem verhuecht int aensien der selver, jae daer door ghevoedt wordt. Vraeght u ooghen, ende andere sinnen: sy sullen belyden, dat zy nerghens liever en rusten, dan in dese parcken ende bedden der hoven. Ick bidde u, omsiet eens desen grooten hoop ende ghewas van bloemen; siet mij die eene wt een kelcxken, dese wt een scheyde, een andere wt een perleken voortbottende; siet dese terstondt verslenschen, ende die weder opgroyen; ten laetsten aensiet ende insiet in een geslachte, de ghesteltenisse, ghedaente, t' aensien, in duysenderhande manieren ghelyck, ende verscheyden. Wie isser van so stueren sin, die in dit aenschouwen, niet gheneycht ende beweeght en worde tot een saecht ende lieflyck ghepeys? Ghy curieuse ooghe compt nu hier, worpt u gesicht een lutsken op dese schoonheden ende verwen. Besiet toch eens dat yvoor, dese sneeuw, dien vlammenden rubijn, dit bleeck goudt, dese natuerlycke purpure, dit schoon bloetroodt: Jae so veel couleuren, als een constryck pinseel wel mach naertrecken, gheen- | |
[pagina 700]
| |
sins voltrecken. Ten laetsten, wat eenen lieflycken rueck is dit? wat doordringhende gheest? ende ick en weet wat hemelsche locht ingestort van boven? So dat onse poëten niet soo heel verdoolt en waren, te versieren, dat den meestendeel der bloemen gegroeyt was uit het sap ende bloet der Onsterffelycker goden. Och waerachtige fonteyne der blyschappen ende der vrolycheyt! O woonplaetse van die liefelycke goddinnen! Och mocht ick hier onder dese prieelkens mijn ruste ende leven hebben! Och! mochte ick verre van alle inlantsche beroerten, onder deze cruyden, bekende ende onbekende bloemen, met een blij ende vlytich ghesicht over ende weder naer mijnen lust wandelen! ende nu bij de ghene die vergaen, ende alsdan weder by de ghene die opstaen, mijn handen ende ghesicht brenghen! ende soo met een ghenuechelycke dolinghe, alle myn sorghen ende swaricheyden aan d'een syde stellen ende verghetenGa naar voetnoot(1)!’ Lipsius behoorde niet tot degenen - talrijk in zijn tijd! - die de hoven maakten tot ‘instrumenten’ van ijdelheid of luiaardij, die uitlandsche bloemen verzamelden en ze koesterden ‘meer, als eenighe moeder haer eyghen kindt’, die liever hadden dat (hun) oude vrienden afstierven, dan nieuwe bloemen, die ‘snorkten’ over hun zeldzaamheden, en ze elkander met vinnigheid betwistten. Die bloemenmanie noemt hij ‘een vrolycke rasernye’, ‘niet seer onghelyck die vanden kinderen, die om hun poppekens ende beeldekens dickwils gram worden en kijven.’ Wat voor hem de hoven waren, zegt hij heel treffend: ‘Sy syn toch inghestelt voor t' verstand, niet voor t' lichaem: om dat te verlustigen, niet om dit te verslappen: ende tot een heylsaem vertreck van sorghen ende beroerten. Vallen u die menschen moyelyck? Hier syt ghy by u selven. Syt ghy door becommeringhen wtgheteert? Hier sult ghy vervult worden; daer den geest dat voetsel des rusts heeft, ende van een suyvere locht als een vergeestinghe van een nieuwe leven. Siet ghy wel, die oude wysen? Sy hebben hun wooninghe inde hoven ghehadt. Siet gij hedensdaechs alle gheleerde? Sy hebben oock hun ghenuchte daer in’. ‘Voorwaer ons herte dat verquict ende verheft hem meer tot hooghe dingen, alst vry ende vranc | |
[pagina 701]
| |
synen hemel mach aenschouwen, dan alst besloten is tusschen de gevanghenissen der huysen oft steden.’ ‘Het waerachtich ghebruyck ende eynde der hoven is, besluit hy: ruste, vertreck, overpeysen, lesen, schrijven.’ Het zijn dezelfde gevoelens van geestverheffende natuurliefde, die Lipsius ook ontwikkelt in zijn mooien brief over de vreugden van het landelijk leven, aan den koninklijken raadsheer G. Breugelius te BrusselGa naar voetnoot(1). Wij wezen er reeds op, dat Jan Moretus zijn vertaling eerst uitgaf nadat Justus Lipsius ze nagezien had. Hij zond zijn geleerden vriend een deel van zijn arbeid ter inzage en ontving op 11 September 1583 een brief, waarin hem de raad gegeven werd, den Latijnschen tekst niet te slaafs te volgen daar elke taal zijn eigen wezen en trant heeftGa naar voetnoot(2). Wat Lipsius hier schrijft is zeer gegrond. Wij vertalen: ‘Ik heb een staaltje (van uw werk) gezien, en keur het goed. Dit zou ik wenschen, dat ge u zelven wat meer vrijheid zoudt veroorloven en dat ge niet overal met zulken vasten voet de sporen van den Latijnschen tekst zoudt drukken. Door deze angstvalligheid wordt uw vertaling, eng, gespannen, schraal, soms duister. Immers elke taal heeft haar genius, dien men niet mag afrukken, en ook niet lichtzinnig mag doen verhuizen in een vreemd lichaam. Hoeveel volzinnen heb ik bondig in 't Latijn geschreven, waarvan de beteekenis noch duidelijk, noch volledig genoeg zal zijn, wanneer men ze precies met hetzelfde getal woorden wil weergeven? Hoe dikwijls heeft men in het Latijn van die flinke, rechtopstaande volzinnen, die in een andere taal gaan liggen of wankelen?’ Die zeer juiste gedachte verder ontwikkelend, voegt Lipsius daar nog het volgende bij: ‘Welk verstand zal bekwaam genoeg zijn om deze zinspelingen, deze woordspelingen, deze wendingen, in een enkel woord soms deze beelden zoo te vertalen, dat dezelfde kracht en dezelfde bevalligheid er voor bewaard blijven? Wijk dus maar af van den weg: bij 't ver- | |
[pagina 702]
| |
talen zal men den rechten weg volgen, wanneer men den weg niet volgt.’ Stellig heeft Moretus den raad van Lipsius gevolgd, want bij het lezen van zijn vertaling gaat onze waardeering juist naar het echt Vlaamsch-volksche karakter van zijn taal. Zeker is Moretus' werk een typisch verschijnsel van dat streven onzer zestiende-eeuwsche voorouders om door het overzetten van de Latijnsche classieken en neo-classieken onze landtaal te fatsoeneeren voor zelfstandig werk naar classieken trant. Het was zeker geen gemakkelijke taak om dat kunstvol doorwerkte Latijn van Lipsius met zijn als het ware architectonisch opgebouwde volzinnen, zijn sierlijke vergelijkingen, zijn als in brons geslagen aphorismen in het Nederlandsch te vertolken. Moretus is er goed in geslaagd, maar wat ons toch vooral bekoort in zijn vertaling, is het volksaardige, dat er zoowel in woordkeuze als -wending is ingebleven. Tusschen de levende gesproken taal en de taal van het boek gaapt hier nog die bijna afgrondige kloof niet, die wij later door een te stelselmatige verlatijnsching onzer taal bij enkelen zullen te betreuren hebben. Lipsius achtte zich niet verplicht aan Moretus het monopolie der vertaling te laten. Toen in de eerste maanden van 1584, Dirk Volkertsz. Coornhert hem op zijn beurt vroeg om de Constantia over te zetten, verleende hij de toelating in een brief gedagteekend van 18 Maart 1584, waarin hij, betreffende de wijze van vertalen, aan Coornhert ongeveer denzelfden raad gaf als aan MoretusGa naar voetnoot(1). Wij vertalen: ‘Wat nu betreft het overzetten van dat geschrift (Constantia), waarover gij met mij brieven wisselt, hoe zou ik dat afkeuren, als het voor u zooveel waard is, dat gij er uwen tijd in steekt? Dezen raad geef ik U (indien gij dat werk aanvat), dat gij onder het vertalen met een zekere vrijheid zoudt te werk gaan, vermits elke taal zekere volzinnen gebruikt en een eigen genius bezit, en niet stram en slaafs wil weggevoerd worden op een vreemden bodem. Daarom moet niet alleen nu en dan de zinbouw zelf door u veranderd worden, maar zelfs moet de | |
[pagina 703]
| |
inhoud uitgebreid of beperkt worden, zooals u zal blijken door de behoefte of het begrip van den lezer...’ Toen Jan Moretus zijn werk had laten verschijnen, nam Coornhert er kennis van en vond het overbodig aan zijn ontworpen vertaling voort te arbeiden. Hij was overigens zeer ingenomen met de overzetting van den Antwerpschen drukker en dit kan hier als een niet te onderschatten lof voor Moretus aangestipt worden. Justus Lipsius schreef aan Moretus op 31 October 1584: ‘In zijn brieven geeft Coornhert zijn volle goedkeuring aan de vertaling van de Constantia; hij is de groote censor van onze taal’Ga naar voetnoot(1). Coornhert, die eerst zes jaren later, in 1590, als kampioen der verdraagzaamheid, het beruchte Proces vant Ketterdom ende dwang der Conscientien zou richten tegen Lipsius' Pôliticorum sive civilis doctrinae libri sex, waarin voor de noodzakelijkheid van een staatsgodsdienst gepleit wordt, behoorde toen nog tot den kring van Lipsius' vrienden, die te Leiden in de Plantijnsche drukkerij verkeerden en waarvan nog een paar anderen hun naam aan Moretus' Constantia-vertaling hebben verbonden. De eerste, dien wij hier vermelden moeten, is Jan van Hout, die in 1573 in zijn ambt van secretaris te Leiden hersteld, een zeer grooten invloed op het politiek en intellectueel leven dezer stad uitoefende. Veelzijdig als een echt Renaissanceman hield hij zich met belastingwezen, archiefinrichting, geschiedenis, taalwetenschap en niet het minst met literatuur bezig. Dr. J. Prinsen J. LznGa naar voetnoot(2) heeft aangetoond welk degelijk besef hij had van het pleïade-ideaal en hoe bewust hij het in zijn dichterlijken arbeid toepaste. Hij was een vertrouwde vriend van Lipsius, dien hij zelfs na diens terugkeer tot de Katholieke Kerk een goed hart bleef toedragen. Zoo is het bekend, dat Justus Lipsius zijn beroemde glossen uit de psalmen van den Kanunnik Arnold Wachtendonck, niet alleen aan Henricus Schottius, te Antwerpen (Epistolarum Selectarum. Ad Belgas. Cent. III, 44) zond, maar ook aan Joannes Hautenus (Jan van | |
[pagina 704]
| |
Hout), wien hij bovendien den volledigen tekst van psalm XVIII meedeeldeGa naar voetnoot(1). Jan van Hout, die zelf veel vertaald had naar Buchanan, Desportes, Horatius, Petrarca, Plautus, Ronsard, Janus Secundus, e.a. was met de Standvastigheid van Moretus zoo ingenomen, dat hij in een gedicht, geplaatst in de liminaria van het werk, den Antwerpschen drukker-vertaler huldigt. Het Liedt op de Standtvasticheyt des achtbaren vermaerden ende hooch-gheleerden Justi Lipsi, onderteekend met het bekende devies Hout en WindGa naar voetnoot(2), is inderdaad van Jan van Hout. Na over den geest van het werk uitgeweid te hebben, prijst hij Lipsius als ‘de eer, de zon, het oog’ der Leidsche Hoogeschool en zegt dan van den vertaler: Opdat elck mocht hebben zaeck
Zulcx in ons moeders taal te leeren en te lezen,
Heeft Mourentorf de moeyten aen
Ghenomen, oock zulcx af ghedaen
Zo wel, zo heerlick dat tot gheener tyt volprezen
Mach werden noch zyn lust noch last.
De tweede lofzanger, die Moretus' vertaalwerk inleidde, was niemand minder dan de later zoo beroemde Antwerpsche philoloog en bewaarder van de Palatijnsche Bibliotheek te Heidelberg, Janus Gruterus of Jan de Gruytere, die van 1577 tot 1585 te Leiden vertoefde, er Lipsius tot professor en vriend had en van hem, naast veel kennis, zijn groote liefde voor bloemenkweek en zijn stoïcijnsche gevoelens overnam. Gruterus beoefende de Latijnsche en de Nederlandsche poëzie. Volgens Balthasar Venator, die in 1631 een Panegyricus J. Grutero scriptus uitgaf te Geneve, schreef hij meer dan 500 Nederlandsche sonnetten, die onuitgegeven blevenGa naar voetnoot(3). Het is een sonnettentrits, Lof des Boeck-dichters ende Oversetters, waarmede Jan de Gruytere, zijn vrienden Lipsius | |
[pagina 705]
| |
en Moretus vereerde. Wij schrijven hier de hulde aan den vertaler overGa naar voetnoot(1): Ghelyck Ceres eertyds/ de Tarw' hebbend' ghevonden/
Maecke Triptolem uit/ om de selfd' over al
In het gheploechde lant te storten val op val;
Op dat yder man haer gaven soet mochten monden;
Soo hebt ghy/ Mourentorf, van selfs/ te deser stonden/
Met dyns Duytschen trompets hert lockende gheschal/
De standvastighe gift van Lipsius, over dal
En huevel sonder eynd en getal hen ghesonden.
Zeer wel. Vaert dus maer voort; en u naem nemmer zal
Dalen in Charons schuyt/ om te worden verslonden
Van Lethes droomig' nat: Maer/ vliegend onghebonden
Op den Koetswaghen van Moneta; zult de hal
Der Eeuw'heyt zonder fael ingaen/ en nemen stal'
Naest haer zyd'/ hebbend' t'hayr int Laurier-loof gewonden.
| |
II.Jan Moretus gaf nog een bewijs van zijn belangstelling in de Nederlandsche letteren door het vertalen van den Eersten Dag van de Première Semaine de la Création du Monde, van Guillaume de Saluste Sr du Bartas. Deze totnogtoe onuitgegeven dichterlijke proeve van den Antwerpschen meester-drukker berust in handschrift op het Museum Plantin-MoretusGa naar voetnoot(2). Zij verdient om verschillende redenen onze aandacht. Guillaume de Saluste, heer van Bartas, de te zijner tijd zoo gevierde Gaskonjer soldaat, diplomaat en dichter (1544 † 1590), liet omstreeks 1578-79 de Première Semaine verschijnen. Hij gaf in dit werk een soort van dichterlijke summa van de wetenschap zijner eeuw. Hij wilde er de poëzie mede onttrekken aan de erotische-wereldsche lichtzinnigheden, waarin ze verdoold was, en haar, volgens het woord van een tijdgenoot, weer den weg naar de hoogste toppen wijzen. | |
[pagina 706]
| |
De bijval van dit werk was zonder voorgaande. In Frankrijk sloeg het dadelijk in en gedurende de korte tijdruimte van zes jaren, verschenen er meer dan dertig uitgaven van, te Parijs, Rouen, Lyon en elders. Ook in het buitenland maakte het grooten opgang en niet het minst in de Nederlanden. Guillaume du Bartas werd te onzent de populairste dichter der pleïade. Hij trof onze voorouders van het einde der 16e eeuw en de eerste helft der 17e eeuw door zijn geleerdheid, de moraliseerende neigingen van zijn poëzie, opgevat als een ‘nuttig vermaak’, zijn taalweelde en den hartstocht, die trots alle gezwollenheid toch uit zijn verzen spreekt. Bij velen was Du Bartas ook sympathiek om wille van zijn Calvinistisch geloof, hetwelk zich in zijn werk evenwel zelden of nooit sectarisch scherp openbaart, zoodat hij ook door katholieken gewaardeerd kon worden. Du Bartas werd hier beschouwd als de prins der Fransche dichters en toen zijn roem in Frankrijk al lang getaand was, werd hij in de Nederlanden nog altijd geëerd als een van de eerste bezielers van Vondel. De populariteit van Du Bartas openbaarde zich te onzent door uitgaven en vertalingen. De oudste bekende uitgaven van dit werk zijn die van Mich. Gadoulleau, te Parijs, in 1578, en die van Jean Février, insgelijks te Parijs, in 1579. Du Bartas had het recht tot uitgeven met een privilegie van vijf jaren aan die beide drukkers te gelijk verleend, zoodat hun uitgaven nagenoeg te zelfder tijd verschenenGa naar voetnoot(1). En, merkwaardig genoeg, in het zelfde jaar 1579 ziet er reeds een nieuwe uitgaaf het licht met de firma Pierre la Motte, te AntwerpenGa naar voetnoot(2). De groote Zuid-Nederlandsche havenstad was destijds een zeer geschikte omgeving om de werken van den Calvinistischen Du Bartas te verspreiden. In 1577 had de prins van Oranje zijn intrede te Antwerpen gedaan en het bestuur dier stad bleef verscheidene jaren in de handen van zijn politieke vrienden. | |
[pagina 707]
| |
In het jaar 1582 werd een ander werk van Du Bartas uitgegeven met de firma Gasp. de la Romaine, te Antwerpen, nl. Hymne de la Paix avec les neuf Muses PirénéesGa naar voetnoot(1), opgedragen aan Hendrik van Navarre. 1582 is het jaar van het optreden te Antwerpen van François d'Anjou of d'Alençon, den aanstichter der ‘Fransche Furie’, door Willem den Zwijger aan het hoofd der Nederlanden gesteld. Het boekje bevat o.a. een zinspeling op deze gebeurtenis: Que le duc d'Alençon, avant que l'an remorde
Sa d'or-luysante queue, exile la discorde
De l'esprit des Flamands: que tout le pays bas
Esprouve sa clémence, ou l'effort de son bras.
Verder zijn er nog twee Du Bartas' uitgaven met Antwerpsch adres: 1o een herdruk van de Première Semaine, met de bekende nota's van Simon Goulart: Commentaires sur la Semaine de la Création du Monde, Antwerpen, bij Thomas Ruault, 1591Ga naar voetnoot(2); en 2o La Seconde Semaine, Antwerpen, bij Herman Mersmann, 1591Ga naar voetnoot(3). Opvallend is het dat noch Pierre la Motte, noch Gaspard de la Romaine, noch Thomas Ruault, noch zelfs Herman Mersmann, geboren Antwerpenaars schijnen te zijn en als Antwerpsche drukkers maar een zeer problematisch bestaan hebben gehad. Geen van hen komt voor op de ledenlijsten der Lucasgilde. Ook is er geen van hen door andere Antwerpsche uitgaven bekend. Wij hebben hier blijkbaar te doen met Fransche uitgaven, waarop met fictieve drukkersnamen het even fictieve adres Antwerpen werd geplaatst. De naam Pierre la Motte of de la Motte vinden wij onder de zestiende-eeuwsche drukkers te Rouen, doch wij kennen geen uitgave van de Semaine in deze laatste stad met dien drukkersnaam verschenen. De naam Ruault, die zich op de Commentaires bevindt, hoort ook thuis onder de Rouensche drukkers, maar al evenmin is ons een Du Bartas-uitgave uit de Normandische hoofdstad met de firma Ruault in handen gekomen. | |
[pagina 708]
| |
Wat meer is, op de pseudo-Antwerpsche uitgave van de Commentaires staat er een drukkersmerk, dat ook voorkomt op Les Trophées ou première partie du Quatrième jour de la SepmaineGa naar voetnoot(1) en op de JudithGa naar voetnoot(2), twee werken van Du Bartas, uitgegeven te La Rochelle bij Hierosme Haultin, in 1591, hetzelfde jaar als de CommentairesGa naar voetnoot(3). Deze drie boeken zijn met dezelfde letter gedrukt en komen naar alle waarschijnlijkheid uit dezelfde werkplaats. Drukken uit het Calvinistische La Rochelle stonden in katholieke gewesten niet in goeden geur. Werd wellicht een Antwerpsch adres gebruikt om de achterdochtigen van het spoor af te brengen? Zonder ons verder in dit bibliographisch vraagstukje te verdiepen, meenen wij uit het bestaan van die verschillende uitgaven te mogen afleiden, dat Du Bartas' werk te Antwerpen al heel vroeg verspreid en gewaardeerd werd, en dat Jan Moretus er al heel kort na de verschijning kennis kon van nemen. In zijn proefschrift voor de Faculteit der Letteren bij de Hoogeschool te Poitiers: Influence de Du Bartas sur la Littérature NéerlandaiseGa naar voetnoot(4), vermeldt A. Beekman vier volledige of gedeeltelijke Nederlandsche vertalingen van Du Bartas' eerste en tweede Semaine. De oudste hem bekende is die van Theodoor van Liefvelt, Heer van Opdorp, verschenen bij Rutgeert Velpius te Brussel, in 1609: De eerste Weke der Scheppinge der Werelt, eerst ghevonden ende in françoische Dicht gestelt door den geestrycken ende Edelen Wilhelm de Saluste, heere van Bartas, vertaelt in Nederlandsche Ryme. De tweede vertaling is die van Zacharias Heyns. Ze verscheen voor de eerste maal in 1616, en voor de tweede maal in 1621, voorzien van de Commentariën van Simon Goulart, en vermeerderd met de vertaling van de tweede Semaine. | |
[pagina 709]
| |
Twee hoofdstukken van dit laatste werk, Les Pères en La Magnificence de Salomon, waren niet vertaald door Heyns, maar door Vondel, die het eerste in 1616 en het tweede in 1620 had laten verschijnenGa naar voetnoot(1). Heyns leverde niet alleen vertaalwerk, maar Du Bartas' tweede poëma, dat bij den vierden dag ophoudt, heeft hij met de drie ontbrekende dagen trachten te volledigen. Dit alles, met de vertaling van de overige werken van Du Bartas, vindt men bijeen in Bartassi Werken, uitgegeven bij Pieter Waesbergen, te Rotterdam, in 1625. Nog een andere vertaling van de Première Semaine werd gemaakt door Rutger Wessel van den Boetselaer, Heer van Asperen, en in 1622 uitgegeven bij Aert Meuris, te 's Gravenhage. Deze reeks Nederlandsche Du Bartas' vertalers moet voortaan met Jan Moretus aangevuld worden en wij meenen ons niet te ver te wagen met de gissing, dat de Moretus' vertaling van alle de oudste is. Van Liefvelt's vertolking verscheen in 1609 en Jan Moretus stierf op 22 September 1610. Op zijn scherpst bekeken, zouden beider vertalingen gelijktijdig zijn, maar daar het niet waarschijnlijk is, dat Moretus zich dit werk oplegde gedurende zijn laatste levensmaanden, toen hij, 67 jaren oud, de verzwakking en de ziekte hem overmeesteren voelde, kunnen wij gerust zijn vertaling voor de oudste houden. Het is niet mogelijk met zekerheid te bepalen in welk jaar ongeveer Moretus' ongedagteekende vertaling werd geschreven. Zeker is het dat ze niet gemaakt werd naar den tekst van de uitgave van Pierre la Motte, 1579, te Antwerpen. Deze tekst die geheel overeenkomt met dien van J. Février's uitgave van hetzelfde jaar, vertoont inderdaad hier en daar afwijkingen, vergeleken bij de latere herziene uitgaven, gecommenteerd door Simon GoulartGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 710]
| |
Een dier wijzigingen is niet zonder belang. Gewag makende van de wijze, waarop men over God behoort te spreken, geeft de lezing La Motte de volgende verzen: ‘Cil qui veut seurement par ce goufre ramer,
Sage, ne doit iamés cingler en haute mer:
Ains côtoier la rive, aiant la loy pour voile,
Pour vent le Sainct Esprit, & la foi pour Etoile’Ga naar voetnoot(1).
In de latere uitgave staat daarentegen een andere lezing, die de verbeterde, definitieve bleef: ‘Qui voudra seurement par ce gouffre ramer,
Sage, n'aille iamais cingler en haute mer:
Ains costoye la rive, ayant la Foi pour voile,
L'Esprit saint pour nocher, la Bible pour estoille’Ga naar voetnoot(2).
Deze laatste wijzigingen krijgen een bijzondere beteekenis omdat Du Bartas' Calvinistisch geloof er veel duidelijker uitspreekt dan uit de eerste lezing. Het is een der niet talrijke passages uit de Semaine, waarop Du Bartas' biographen wijzen om het Calvinistisch karakter van het werk te doen uitschijnen. Jan Moretus vertaalde de latere lezing: ‘Sydy wys, en verseylt van 't landt niet te verre,
Houdende den Bybel voor d'oprechte sterre,
't Geloove voor het seyl, Gods geest voor tbeste roer,
Die aldus roert en seylt, noyt qualycke en voer.’
Zouden wij daaruit mogen afleiden dat deze vertaling gemaakt werd vóór 1585, tijdens het Calvinistisch bewind te Antwerpen, toen dergelijke uitlatingen geen gevaar opleverden en Plantin en de zijnen met de machthebbers nog al op goeden voet stonden? Wij zouden niet in bevestigenden zin durven beslissen. Misschien heeft Jan Moretus in die verzen geen bepaald Calvinistische tendenz gezien. Dit was overigens het geval met vele katholieken, die in den beginne even geestdriftig als de gereformeerden Du Bartas' werken onthaalden. Was het zelfde niet gebeurd met de psalmen van Clément Marot, waarvan | |
[pagina 711]
| |
Plantin in 1564 een herdruk uitgafGa naar voetnoot(1), en die hij in 1569, op last van den hertog van Alva, in zijn Librorum prohibitorum Index moest opnemen? De eerste Semaine verscheen in 1578 met het ‘approbatur’ van de theologen der Sorbonne. De eerste Italiaansche vertaling van dit werk zag bovendien het licht in de Kerkelijke Staten met de goedkeuring der geestelijke censuurGa naar voetnoot(2). Het Calvinisme van Du Bartas heeft niets van de uitdagende dweepzucht van een Agrippa d'Aubigné b.v. Het neigde veel meer naar gematigdheid en verdraagzaamheid. Du Bartas betreurt o.a. de godsdienstige burgeroorlogen en wenscht dat katholieken en protestanten tezamen tegen den Islam zouden oprukken. Zoo zijn werken door de katholieken veroordeeld werden, dan gebeurde zulks omdat de hugenoten er als een strijdmiddel van maakten en Simon Goulart ze met Calvinistische commentaren voorzag, veel meer dan om de leerstellingen die er in verkondigd worden. Het duurde tot in 1594 vooraleer de werken van Du Bartas op den index der Roomsch-Katholieke kerk werden gebracht. Wellicht kunnen wij aannemen, dat Jan Moretus zijn vertaling maakte vóór 1594, want het is niet waarschijnlijk dat hij, vooral op lateren leeftijd, een werk zou vertaald hebben, dat door de Kerk verboden was. En de maatregel tegen Du Bartas genomen, was Moretus, die zoo veel betrekkingen met katholieke geestelijken onderhield, zeker niet onbekend gebleven. Het handschrift op het Plantin-Museum bewaard is enkel het klad van Moretus' vertaling, waaraan blijkbaar de laatste hand nog niet werd gelegd. De doorhalingen zijn er zeer talrijk en meer dan eens werd het veroordeelde woord, dat den vertaler niet bevredigde, nog niet door een ander beter passend vervangen. Soms ook staan er bij een vers twee rijmwoorden aangeteekend, waartusschen Moretus nog geen bepaalde keus had gedaan. Dit is wellicht van aard om den minder gunstigen indruk dien deze vertaling teweeg brengt, eenigszins te verzachten. Het werk is inderdaad tamelijk onbeholpen zoowel in opzicht van vertolking als van taal. Alles klinkt minder raak in | |
[pagina 712]
| |
de vertaling, burgerlijker, trivialer, platter. Het wekt verwondering, dat dezelfde auteur, die zoo trouw en met zooveel taalvastheid de Twee Boecken van de Stantvasticheyt van Lipsius overzette, zoodat hij den lof van Coornhert en Jan van Hout verdiende, hier zoover beneden zijn taak bleef. Het is werkelijk alsof de moeizame worsteling tegen den hem niet vertrouwden versvorm den vertaler een groot gedeelte van zijn middelen had ontnomen. Wat het tekstbegrip betreft geeft de vertaling over het algemeen voldoening, maar ook daar valt er wel wat op af te dingen. Du Bartas schrijft o.a.Ga naar voetnoot(1) ‘L'autre devant Solyme en moins d'un rien moissonne l'ost de Sennacherib....’ En Moretus vertaalt tamelijk grappig: ‘Dander heeft voor Solym afgemayt Sennacheribs boosen werdt....’. Hij verwart dus ost-leger met hôte-waard! Die vergissing verwondert des te meer, daar in de volgende verzen het geval met Sennacherib's leger uitvoerig verteld wordt. Daar Jan Moretus het woord ost niet begrepen had, vatte hij ook het overige van den volzin niet. L'autre devant Solyme en moins d'un rien moissonne
L'ost de Senacherib, de qui l'ire felonne
N'espargnoit le ciel mesme, esgalant à ses dieux
L'inimitable ouvrier de la terre et des cieux.
De vertaling van de cursief gedrukte woorden is zonder zin: Dander heeft voor Solym wel op een ur afgemayt
Sennacheribs boosen weerdt, die qualyck had gesayt
Alom syn afgoden, selfs hemel niet en spaerde
Want hy se voor Schepper des hemelsryckx vermaerde.
Als staaltje van onvoldoende tekstbegrip kunnen wij nog wijzen op de vertaling van de volgende verzen: Dieu les tient enchainez ès fers de sa puissance
Sans que mesme un moment ils puissent sans licence
Avoir la clef des champs...Ga naar voetnoot(2).
Godt houdt se inde boyen syner macht zoo vast,
Dat sy niet konnen t'eenigher tyt gepast
Den sloetel vercryghen sonder synen oorlof,
Die hun soude ontsluyten desen grooten velthof...
| |
[pagina 713]
| |
Voor het overige is de vertaling soms erg vrij, vooral waar een of andere taaleigenaardigheid van Du Bartas, een eigennaam of een geleerde toespeling het werk wat moeilijk maakte. Zoo wordt menige bondige uitdrukkingswijze van den oorspronkelijken tekst verwaterd tot een pitlooze en soms wijdloopige omschrijving. Stoplappen en woorden enkel om wille van het rijm gebruikt komen er overvloedig in voor. Een vergelijking van enkele oorspronkelijke verzen met hun vertaling zal voldoende zijn om ons oordeel te staven. Pour lire là dedansGa naar voetnoot(1) ils ne nous faut entendre
Cent sortes de iargons: il ne nous faut apprendre
Les characteres Turcs, de Memphe les pourtraits,
Ni les poincts des Hebrieux, ni les notes des Grecs.
L'antarctique brutal, le vagabond Tartare,
L'Alarbe plus cruel, le Scythe plus barbare,
L'enfant qui n'a sept ans, le chassieux vieillard,
Y lit passablement, bien que despourveu d'art.
Mais celui qui la Foy reçoit pour ses lunetes,
Passe de part en part les cercles des Planettes:
Comprend le grand Moteur de tous ces mouvements,
Et lit bien plus courant dans ces vieux documensGa naar voetnoot(2).
Dit wordt bij Jan Moretus het volgende: Om daer in te lesen en is ons van noode
Hondert taelen te verstaen der natien cleyn oft groot:
Egypsche, Tercksche, Griecksche end'Hebreusche letteren,
Trecken. mercken, puncten te leeren quetteren.
D'Antartycken die beestelyck beneden ons woonen
Tartaren, Arabyren, die hun daer verthoonen
Woestelyck zeer wreet, als die van Barbaryen,
Jonck jarigh' kinderen die riedtpeerden beryen,
En den ouden grysaert half-blindt door syn leep-ooghen
Lesen hier redelyck wel, en hebben het gedoogen
Sonder eenigh lesse schryven oft kunst weten
Te gaan van plaets tot plaets by alle planeten,
Maer die voor synen bril tot hem aenveert 't geloof
Begrypt door wie dat roert het alderminste loof.
De zwakheid der cursief gedrukte passages valt dadelijk op, en de heele vertaling door gaat het zoo voort. | |
[pagina 714]
| |
Het volgende staal zal nog beter doen uitschijnen hoe gemakkelijk Moretus zich soms van zijn taak afmaakte. En vain Timanthe eust peint son horrible Cyclope,
Parrhase son rideau, Zeuxe sa Penelope,
Appelle sa Venus, si iamais le Soleil
N'eust pour les faire veoir sur eux ietté son oeil.
En vain certes, en vain d'artifice si rare,
Le temple Ephesien, le Mausole, le Phare,
Eussent esté bastis par les excellens doigts
De Ctisiphon, de Scope, & du maistre Gnidois,
Si l'oublieux manteau des nuicts plus eternelles
Eust aux yeux des humains emblé choses si bellesGa naar voetnoot(1).
In de vertaling is heel Du Bartas' encyclopaedisch vertoon verdwenen. Het is veeleer een paraphrase dan een overzetting, die wij hier krijgen: Alle kunstighe werck gemaeckt door menschen handen
Dat men zoo menigerley siet in alle landen
Int silver, coper, yser, metael oft int goudt
Geslaghen, gestecken, geverft, geschildert opt houdt
En souden noch gesien worden noch oock geacht
Ten waer die clare son oock haer oogh' daer toe bracht.
Voorwaer heel te vergeefs zoo aerdich en kostelyck
Souden syn opgebouwt veel tempelen cierelyck,
Steden, torens, sloten, burghten met sepulturen
Waert dat memorie die niet en deden duren.
Om wille van het rijm neemt Moretus ook meer dan eens ongeoorloofde vrijheden met de oorspronkelijke gedachte van den auteur. Je crain de perdre coeur, si au commencement
Je fai trop de chemin, & vai trop vistement....Ga naar voetnoot(2).
In de vertaling van dit verzenpaar verhoogt Moretus den last van de reis met zekere acrobatische oefeningen, waar Du Bartas in het geheel niet aan gedacht had. Ick sorgh' wild' ick int eerst te veel wechs afleggen
Thert my sou begheven int climmen over hegghen.
| |
[pagina 715]
| |
Een nog typischer voorbeeld van de zonderlingheden, waartoe rijmennood kan leiden, levert de volgende vertaling op: Le ciel n'estoit orné
De grand's touffes de feu: les plaines esmaillees
N'espandoient leurs odeurs: les bandes escaillees.
N'entrefendoient les flots: des oyseaux les souspirs
N'estoient encor portez sur l'aile des ZephirsGa naar voetnoot(1).
De hemel was onversiert van claere viervoncken,
Der vogelckens sucht-sanckxkens in d'oor niet en cloncken,
Men hadt noyt geroken 't blomgemailleerde velt,
De visschen sien swemmen in de zee oft int Schelt.
Jan Moretus' verstechniek draagt al de kenmerken van zijn tijd, die ons den overgang vertoont van het Middeleeuwsche vers met zijn vrijen rhytmenslag op enkele heffingen, afwisselend met dalingen van een onbepaald getal onbeklemtoonde lettergrepen en het Renaissance-vers met zijn vast aantal lettergrepen en zijn steeds regelmatiger wordend iambisch metrum. Naar het voorbeeld van de Fransche metriek was Matthijs de Castelein in zijn Const van Rhetoriken (1555) al begonnen met het ‘houdt reghels mate’, d.w.z. het vast aantal lettergrepen voor alle verzen aan te bevelenGa naar voetnoot(2). Daar kwam dan nog de caesuur en later het iambische maatschema bij. De commentator Ackermans verklaarde de zoogenaamde ‘heerlijke veerschen’ van Jonker Jan van der Noot als bestaande: ‘de manlycke, in 12, de vrouwelijke in 13 sillaben, hebbende beyde sekeren snede, pause oft steunen op de seste sillabe...’Ga naar voetnoot(3). Aan deze beschrijving beantwoorden Moretus' verzen in den regel alle. Er loopt wel een enkele keer een vers van | |
[pagina 716]
| |
14 lettergrepen onder, en soms valt de caesuur wel eens op de vijfde lettergreep, maar dit zijn uitzonderingen, die naar onze meening moeten toegeschreven worden aan gemis aan vaardigheid veeleer dan aan een afwijkend inzicht in den versbouw. Het invoeren van de iambische maat liep niet van een leien dakje. Men kende ze wel, maar paste ze niet willig toe. In veel verzen van Jonker Jan van der Noot, K. van Mander, Coornhert, e.a., waarin de dichters zich wel aan de regeling van het lettergrepenaantal en de caesuur onderwierpen, voelt men dat zulks niet het geval was met de regelmatige afwisseling der iambische voeten. Ze gaven de vrijheid van rhytme van het middeleeuwsche vers niet zoo gemakkelijk prijs, en door het iambische schema heen, slaat het oude rhytme soms nog vrij en krachtig door. Coornhert verzet zich heel bewust tegen den regelmatigen iambischen voet in een gedicht, gedagteekend van omstreeks 1582, waarin hij spot met de rijmelaars, die zich ‘met wissel van voeten banden breyen, om vrye rymers in haar boeyens te leyen’Ga naar voetnoot(1). Van dit meeningsverschil getuigt nog de bekende Twe-spraak van de Nederduitsche Letterkunst ofte vant spellen ende eygenscap des Nederduitschen taals; uytghegheven bij de Kamer In Liefd Bloeyende 't Amsteldam, verschenen bij Christoffel Plantijn, in 1584, te Leiden. Daar lezen wij de volgende belangrijke passage: ‘Onder de Silben zijn langhe, en korteGa naar voetnoot(2), ende twijfelinghen, die nu lang ende dan kort zijn moghen; de korte rekentmen een poos ofte pause toe, ende langhe twe pozen, de korte wort met half rond -, en de langhe met een recht schrabbeken - afghemerckt; dit noemt men voeten om dat de ghedichten der Rymers na de vervroeghing der zelver, schicklyck of wanschicklyk voortlopen. De Reedners van ouds, hebben dit in haar schriften, mede waarghenomen, maar onder ons ist zo heel vreemd, dat wy Rymers, naulyx oyt daer af hebben horen spreken, ick laat staan, dat wij in ons dichten daarop zouden achtenGa naar voetnoot(3), | |
[pagina 717]
| |
maar inde liedekens zijn wij ghedwonghen, 't selfde (dickwils onwetende) waar te nemen; want zullen die ghevoechlyck ghezonghen worden, zo moeten de silben na de noten ofte de noten nader silben voeten ghevoeght worden. Oock vintmen dat zommighe Rymers hun ghedichten zoet, der anderen wreed vallen, dit komt doort wel ofte misstellen ende voeghen der silben: Colyn van Ryssel in zijn Spieghel der Minnen scheynt uyter naturen (of moghelyck met voordacht) op veel plaatsen zoet vallende silben waar ghenomen te hebben. Daar zijnder oock huydensdaaghs, dieër op beghinnen te achten: ende ick laat my niet anders voorstaan, zo men hier in met verstandighe opmerking voort vaart, of 't sal metter tijd een behachlijcke cierlyckheyd ende welstand in onze taal brenghen: doch dunckt my, datmen meer na den aard van onze spraack, als na den voet der Latijnschen moet te werck ghaan: mits wy door de menichte der eensilbighe grondwoorden zeer veel langhe silben hebben’Ga naar voetnoot(1). Van een dwingende wet is hier dus volstrekt geen spraak. De vrijheid wordt aan de dichters gelaten en in den zelfden zin spreken nog tot in het begin van de 17e eeuw: Jacob Duym en R. VerstegenGa naar voetnoot(2). Jan Moretus, van wien wij zeker mogen aannemen, dat hij de Twe-spraack, door zijn schoonvader te Leiden gedrukt, kende, werkt met maat en rhytme heelemaal in den geest van dit boekje. Heel veel zijner verzen zijn onberispelijke voorbeelden van gladvloeiende regelmatige afwisseling van geaccentuëerde en niet geaccentuëerde lettergrepen. Moretus' vriend Jan van HoutGa naar voetnoot(3), bij wien de tik-tak-maat van heffing en daling door te strakke, dorre regelmatigheid al hinderlijk begint te worden, zou op verzen als de volgende niets afgedongen hebben. | |
[pagina 718]
| |
Maar veel talrijker zijn de verzen zonder regelmatigen iambischen gang, of die men enkel in het iambisch dwangbuis kan wringen door zekere lettergrepen geweld aan te doen. Hoe b.v. verzen als de volgende tot gladde iamben gemaakt, zonder een accent te leggen op lettergrepen, die er door hun aard geen dulden? Maar het is altijd mogelijk ze te scandeeren (zooals wij hierboven deden) naar het voorbeeld van het vers van Anna Byns met zijn vier heffingen, waartusschen modulaties vallen van één, twee, drie, soms vier niet of minder geaccentuëerde lettergrepenGa naar voetnoot(1). Ziehier b.v. nog een passage, waarmede wij enkel op die wijze terecht komen: Als wij de tevoren aangehaalde onberispelijke iambische verzen één voor één scandeeren naar deze laatste Anna-Byns'- | |
[pagina 719]
| |
manier, dan komen wij ook telkens uit op een schema van vier rhytmische heffingen met een onbepaald aantal niet geaccentuëerde lettergrepen in de daling. Is het niet of de regelmatige iambenmaat hier louter toeval is? Als besluit kunnen wij aannemen dat Moretus' verstechniek hierin bestond: 12 lettergrepen in de mannelijke en 13 in de vrouwelijke verzen, caesuur op de zesde lettergreep, vier heffingen waartusschen modulaties, afwisselend van een tot vier niet of minder beklemtoonde lettergrepen. Een vereeniging dus van nieuwe en oude begrippen. Wij kunnen onze beschouwingen over Jan Moretus' vertaalwerk sluiten met nog even te wijzen op een eigenschap, die hem eveneens midden in de letterkundige betrachtingen van zijn tijd plaatst. Wij bedoelen de opmerkelijke zuiverheid van zijn taal. Daar waar sommige zijner tijdgenooten een zeer verbasterd Nederlandsch schrijven vol Fransche woorden, is het zijne doorgaans gaaf en vrij van vreemde invloeden. Moretus kent blijkbaar het louterend streven van Nederlandsche humanisten als Coornhert en Visscher, die van de taalzuivering zulk ernstig werk maakten, en als we zijn taal vergelijken, zelfs met die van een Anna Bijns, dan valt het niet te betwijfelen of hij heeft er zich even als een Coornhert voor ingespannen om zoo weinig mogelijk ‘vreemde bedellappen te brodden opten rycken mantele der Neerlantscher talen’Ga naar voetnoot(1). En is het waar, dat de meeste theoretici der taalzuivering op het einde der 16e en het begin der 17e eeuw Noord-Nederlanders zijn, en dat het Dietsch | |
[pagina 720]
| |
der Spaansche Nederlanden destijds door vreemde indringing erg aangetast was, dan komt Moretus' taal er toch voor pleiten, dat er hier ook geesten waren, die zich door de zuiverheid der bewonderde classieke schrijvers aangespoord voelden om hun eigen taal even streng voor vreemd onkruid te behoeden als men het in het Noorden begon te doen.
Naschrift. Wij vonden van Jan Moretus ook enkele oorspronkelijke gelegenheidsgedichten, die wij hier alleen volledigheidshalve aanstippen. In het jaar 1698 trouwde zijn dochter met Theodoor Galle, plaatsnijder evenals zijn vader, de beroemde Philips. Bij die gelegenheid werd door de gezellen der drukkerij een bruiloftsvers aangeboden, waarin Jan Moerentorf tot twee maal toe als de dichter vermeld wordtGa naar voetnoot(1). Het is een beschouwing over het heilig karakter van den huwelijken staat en een opwekking om hem in de vreeze Gods te doorwandelen ten einde de kostelijke schatten van Tobias te verwerven. Het stuk eindigt met de volgende opwekking tot feestvreugde: Maeckt dan iolijt vrienden / end wilt vreucht verconden
Op de feest deses Bruydegoms Diericx Galle
En Catharina Moerentorfs / 't is s'vaders vermonden /
Rhetoryck / Musyck singht / met spel van snaren alle:
En ghy claer keelkens laet u hooren met gheschalle
Neemt elck anderen byder handt nu in dese feest /
Thoont sulck vrientschap en minschap met lieflyken kalle /
Opdat ghy hier naemaels moeght comen minst en meest
Ryckelyck ter Bruyloft metter liefden keest
Fraei ghecleedt hier boven in 's hemels foreest.
Bij het gedicht is ook nog gevoegd een Allusie op den Naem Galle, heelemaal naar den smaak van den tijd: Ist dat de bitter Galle veel siecten kan genesen,
Wesende met suyvere dinghen heel vermengt:
Soo moet dat dan wel een Gal sonder Galle wesen,
Als sy voor bitterheydt, gesontheydt oock by brenght.
| |
[pagina 721]
| |
Onder dit bruiloftsvers staat de kenspreuk Fabricando Fabri fimusGa naar voetnoot(1). In 1607 een jaar of drie voor zijn dood, nam Jan Moerentorf nogmaals de dichterpen ter hand ter gelegenheid van het huwelijk van Anna Arents met Louis Cuypers. Deze Anna was de oudste dochter van Catharina Plantin, die na den dood van haar eersten man, Jean Gassen, met Jan Arents, alias Spierinck, getrouwd was. Dat dit tweede huwelijksvers van Jan Moretus is, bewijst de ook hier gebruikte kenspreuk: Fabricando Fabri fimusGa naar voetnoot(2). Het is overigens geheel in den zelfden trant gesteld. Verder zou een gedicht zonder datum, opgedragen door de werklieden van de Plantijnsche drukkerij Aen den wijsen/ gheleerden ende wel-vermaerden Justo Lipsio, bewaard op enkele losse bladen in het Museum Plantin-Moretus, wel het werk van Jan Moretus kunnen zijn. Er komt noch naam, noch devies op voor, maar de dichttrant en de verstechniek stemmen heelemaal overeen met hetgeen wij van Jan Moretus kennen. Waar hij eenmaal bij het huwelijk van zijn eigen dochter de tolk was van de gevoelens zijner gezellen, kan hij dat ook geweest zijn bij een hulde aan Lipsius. Meer dan een vermoeden is dit echter niet. Ziehier dit gedicht: Ghelijck de Sonne met haer straelen crachtigh
Deur-schijnt gij, Lipsi, der geleerden herten sachtigh
Deur v uyt-nemende wijsheydt, diemen met monde
Qualyck can uyt-spreken tot eenighen stonde;
Mids v gheleerdheydt te boven gaet al die nu leven:
Nimmermeer en sal sy oock comen te gronde.
Des wy Typographisten v oock lof gheven,
Ende zijn v behulpich altijdt sonder sneven
Tot desselfs vermeeren; om te brenghen int claer
Dat naer v doodt deur nijders moght worden verdreven,
Soo van elck boeck maer een exemplaer en waer,
Dus zijn wij bereedt t'uwen dienst, verre ende naer
En ionnen v geluck op aerden, soo minst als meest,
Na-maels rust bij God vader, Sone, en heyligh Gheest.
| |
[pagina 722]
| |
Bijlage.
| |
[pagina 723]
| |
O blasphemeerder! hoort de helle heeft hij bestelt,
Daer hij de quaden straft en rasch daer neder velt,
Roepende ten rechte d'opgeblasen sinnen
Die haer Godts wijsheit snoodelyck onderkinnen.
Hoe? kan den Timmerman sonder hout geleven?
En voor eenen tijt, den wever sonder weven?
Den werckman sonder werck? oft sonder cley den backer?
En sal d'Almachtich God, niet altijt moghen wacker
Wesen in sijn stilte? Als werckman aller wercken,
Wiens groote macht ons merckelijck staet taenmercken?
Ist dat de vrome Scipio met recht mach spreken
Noyt was ick min alleen, dan alleen afgeweken,
En sal de Stercke Godt, ô dwaesheyt der menschen!
Van wie wij alleen alle goedt kunnen wenschen,
Niet oock moghen alleen het al in al volbrengen?
En sonder yemandts hulp oft corten of verlenghen?
De wyse philosooph antwoorde die hem vraeghde,
Waerom hij oock sijn goedt niet bij den wegh en draeghde,
Daer ick gae, seyde hij, volght mijnen schat en goedt.
Sal onsen rycken Godt, ghij dwaes ende arme bloed,
Yet van des Werelts schay-schatken behoeven?
Godt en kan gheensins door blijdschap oft bedroeven,
Uit syn eyghen wesen ymmermeer vertrecken.
Van nyemandt heeft hy yet te plucken oft trecken,
Ga naar margenoot+ Maer geeft overvloedelyck van syn goedt met hoopen,
Zoo dat zijns mildtheyts stroomen allesins overloopen.
Eer datter oyt winden op der aerde waeyden,
Oft oock yemandt was, die erghens daer op maeyden,
De son ende de maen den claeren schijn costen geven,
En is Godt, d'opperste Godt, noyt ledich gebleven
Maer by de verwonderingh synder glorie
Dreven daer eewelijck in sijn memorie
Sijn voorsichticheyt, sterckheyt ende rechvaerdicheyt
Sijn goedtheyt, mildtheyt ende ontfermherticheyt:
Als een heylich voorbeelt sijner hoogedachten.
Voirts wilt ghy? ghij moocht oock noch wel hier op achten:
Tmach wesen hy voorsach desen ronden wer-cloot
Int eerste patroon, tsij int cleyn oft int groot,
Hij en was niet alleen; bij hem waren int leven
Sijnen soon, sijnen gheest, die altijts bij hem bleven.
Sonder eenich beghin, sonder saet oft moeder
Heeft hy daer voortsgebracht onser aller voeder,
Ick segh' sijn soon, sijn woordt, sijnen eewighen raedt,
Waer van het wesen is met Vaders eenen graedt.
| |
[pagina 724]
| |
Van dees twee is gesproten heur gemeyne macht
Heuren geest, heur liefd', heur sterck vaste cracht;
Verscheyden in persoon maer int wesen eenigh
De Godlijckeyt daer van was, is ende blijft eewich,
Maekende van de drij wesen drij eenvuldich,
D'welcke wij wel te recht, lof ende eer sijn schuldich.
Houdt op, mijn sanck, houdt op, waer wildy henen varen,
Siet ghy daer voor U niet die woelende baren?
Ga naar margenoot+ Meyndt ghy in dese zee vol clippen te gronden
Den grondt: die tot noch toe niemandt en heeft vonden?
Hola! Laet handen hier aen tseyl strijcken nu steken.
Eer wij als ander schier vergaen door het schipbreken.
Sijdij wijs, en verseylt van d'landt niet te verre
Houdende den Bijbel voor doprechte sterre,
t'Geloove voor het seyl, Godts geest voor tbeste roer
Die aldus roert en seylt, noyt qualycken en voer.
Hoe veel cloecke geesten, de werelt noch bedrieghen,
Godes geest versteken, sij volgen die lieghen
Verlatende den trouwen maechdelycken leydraet,
Verderven hun selven en brenghen ander tot quaet.
Onder 't heylich bladt vant oudt-nieuw testament
En kan bijnaer de mensch verkiesen argument
Oft den sin sij seer hooch, d'ondersoeck zeer moyelijck,
De wetenschap nutt'lyck, de dolinghe scayelyck.
De son-straelen doen schemelen mijn gesicht,
In sulcken hoogh' begrijp mijn bot-verstandt beswicht,
Mijn sinnen verwerren als een verwert klauwen,
Ende in mijnen mondt mijn woorden verflauwen.
Dese drijvuldicheyt, om voorts dan te treden,
Voor het ondersoecken, sal sijn aengebeden;
Int oneyndtlijck van niet, bouwt sij den frayen bouw
Die schoon, die sterck, die rijck, en konstich int aenschouw,
Deses werkmans schoonheyt, sterckeyt, konst ende rijckdom
Ingedruckt, ingeplant, voren draghen om en tom;
Ryckdom, sterckeyt, schoonheyt en konst, die de monden
Stopt van de sonder-Godt mensch'-rasende honden.
Ga naar margenoot+ Clavere die wil zeer hooch in des hemels salen,
En spronckgierich springh vlack over sonder dralen,
De muren des geheels: hoechmoedich-hooveerdich
Dat hij dan daer aenschouw Godts wesen, is hyt weerdich,
Als aenschijn bij aenschijn, en verloop met gedachten,
Boven en beneden aen delementsche crachten,
Aenmerckende met neerste diesgelyck op dit werck,
Zoo dat des werckmans eer, sijnen moet maeke onsterck.
| |
[pagina 725]
| |
Ick wil dat door ghoij-sorgh mijnen sanck niet vervlieghe,
My selve ick beware, en niemandt en bedrieghe:
Dat hij godlijck-menschlijck tusschen twee lochten drijve
Synder vloghelen wasch' niet en smilt maer beclijve,
Want door thooch vlieghen wordt t'shemels licht te heet
Aen d'aerdt ist water leech brenght daer bij ander leet.
Dese ronde schoone cloot taenmercken is mijn lust
Spieghel die dat aenschijn mijner lust noyt verblust,
In desen spiegel Godt t'aensien heb ick behaghen,
Als gecleedt met het cleedt dat dit geheel mach draghen.
Ist dat sonnestralen blickende zeer vierich
Dooghen heel verblinden van die te siens-ghierich,
Willen sterrelinckx sien, met cleyn licht, licht der lichten:
Wie sal dan verdraghen sonder heel te swichten,
Godts aenschijns donderende blixem blinckende!
Mensch' hoe sijt ghy zoo wyt verloopen hinckende?
Godts beelt is bij sijn werck, u niet en verwildert;
Int voorhooft hebt ghy tself nae t'leven geschildert.
Godt die niet en kan door smenschen bot-verstanden
Claer gesien worden, laet door dwerck synder handen
Hem opentlyck aensien: want wij met vinghers raecken,
Met de neusen riecken, en met de monden smaecken
Ga naar margenoot+ Syn goddelyckste macht, hy spreeckt ons tallen tijden
Door syn tael-lieden-bly die ons blyelyck verblijden
Waer van syn schoon vercierde blauw gesterde tenten
En matiglyck beroerd voor ons staen als presenten.
Voorwaer al dit geheel is een wyse schole,
Daer in Godt willende den mensch niet verdolen,
Hem leeren thoont syn eer sonder een wordt te sprecken.
Tis een sterck hertespil, die niet en is te breken,
Waer lanckx dat onse geest gerust mach climmen rap
Op shemels solder schoon, climmende trap voor trap.
Tis die rycke sale, daer Godt openbaerlyck
Ga naar voetnoot(1) Verthoont, syn schatten ryckelyck,
De brugh' waer op men mach, sonder vrees van verdrincken
Vry treden, en doorgaens op 't wonderwerck Godts dincken.
De werelt is de wolck, waer door de vierstraelen
Van die goddelycke son, den schijn laeten daelen,
Over al de aerdt, Jae by heel doncker nacht.
De werelt is thonneel, waer in Godts grote cracht
Rechtverdigheyt, liefde, wijsheyt en voorsichticheyt
Heur personagie spelen, in aller eewicheyt:
| |
[pagina 726]
| |
Heffen de swaer geesten elckeen al naer syn best
Opwaerts op ten hemel, vant verdraeyt-eerdtgewest.
De werelt is den boeck, waer in men kan gelesen
Des opperste meesters konst, noyt te wel gepresen.
Elck werck is een wit blat, waerop voor al die leven
Als met een schoon letter, de daet van wordt bescreven.
Ga naar margenoot+ Maer gelyck als een Jonck-nieuw-konst-leerende-kindt
Gcstelt in der scholen, syn oogen heel verblindt,
Lettende op de beelden, opt tgouwt ende cieraeten
Van den boeck die hy leest, en loopt voorts tsynder straeten:
Zoo treden wij daer henen, sonder sorgh te draghen
Oft wy ooit wel leeren, Jae, niet oft luttel vragen
Nae die schoon textlesse, waer toe die nature
Als leeraersse geleert, ons roept van ur' tot ure;
Wysende alle grovaerts, hoe deenighe godtheyt
Door syn wetten regeert deses werelts padts rondtheyt.
Om daer in te leven en is ons van noode
Hondert taelen te verstaen, der natien cleyn oft groot:
Egypsche, Terckxsche, Griekxsche. end' hebreusche letteren,
Trecken, mercken, puncten, te leeren quetteren,
D'Antartycken die beestelyck beneden ons woonen
Tartaren, Arabyren, die hun daer verthoonen
Woestelyck zeer wreet, als die van Barbarijen,
Jonck Jarigh' kinderen die riedtpeerden beryen,
En den ouden grijsaert half-blindt door syn leep-ooghen
Lesen hier redelyck wel, en hebben het gedoogen
Sonder eenigh lesse scrijven oft kunst weten
Te gaen van plaets tot plaets bij alle planeten
Maer die voor sijnen bril tot hem aenveert t'geloof
Begrijpt door wie dat roert het Alderminste loof.
Door 't gheloof dan verlicht myne lust is geresen
Dese besluytend' alle heylich schrift te lesen:
Om wat Godt was oft is te beter oock taenmercken,
Sien in deele werelt Godts wonderlycke wercken.
Ga naar margenoot+ Dese konstighe werckman en heeft noyt yet voordacht
Oft met grooten arbeyt syn werck te werck gebracht
Jae dat meer is en kiesde geensins van te voren
Eenigh' oude werelt, waer naer mocht syn geboren
Dese boose niewe: noyt hoefde hy patroon
Om daer naer te trecken dees ronde werelts-croon.
Een konstigh' bouwman die daer wil ghaen opbouwen
Eenich coninckx paleis, van marmersteen gehouwen,
Verkiest van te voren een konstelyck gevest huys
Eer hij byeen vergaert, calck, mortel steen oft gruys.
| |
[pagina 727]
| |
Ist dat hy schoonheyt volop niet en kan vinden
In een huys alleen, neemt door 't cloeck onderwinden
Van het een den gevel, van dander de pylaeren,
En om der konsten lof te beter te bewaeren,
Ten verdriet hem geensins te gaen in vuyl hoecken
Om daerdigh weyndeltrappen overal te soecken,
Kiesende al het tfraytste dat voor hem was gemaeckt,
Besorght dat sijnen bouw tot een schoon eynde raeckt;
Maer deewich-Ghodt en hadde anders niet dan het niet
Om daer naer te maecken tmeesterstuck dat ghy siet
Sonder sorgh, nooyt oft pijn oft eeuwigh swaer verdriet
Schiep hy locht, hemel, eerdt, ende alle watervliet.
Gelyck als de claer son sonder te verloopen
De somertyt becroont met blomcransen-hoopen:
En ons vruchtbaer moeder bevrucht sonder arbeyt
Haer voor 't vuyl oudt aensicht een heel Jonck schoon bereydt.
Ga naar margenoot+ De macht, de wil, de lust tsamen het volbrenghen
Des werckmans heel volmaeckt, en heeft gheen verlenghen.
Maer gaet al eenen pas, onder syn wet wettelyck
En blyft soo hy voor was altyts onverandelyck.
Nochtans het niet en sach niet tsamen voortscomen,
Syn schoon materien, met tcieraet wtkomen.
Want gelyck een die wil op rustenGa naar voetnoot(1) fray galeyen
Denckende op syn werck is lijdtsaem int verleyen
Ende eer hij beghint moet op de tas vergaren
Coorden, lywaet, yser; sal peck noch houwt niet spaeren.
Als hy dat noodich was dan byeen heeft vercregen
Wordt de boom aan den boom, stuck aan het stuck gesleghen.
Hij past deen aen het roer, dander aen den vooronder
Hy saecht, hy schaeft, hy klieft elck stuxken bysonder
Stelt se dan hier oft ghinder zoo 't gaedt naer syn verstandt
Zyn ooghe en synen gheest met d'yser in de handt;
Soo oock dalmachtigh wyse Godt verheven
Eer hy oyt beghoste tleven yet te gheven.
Oft des werelts cierwerk voor hem nam te maken
Vergaerde met syn woordt sonder yet te raken
Tgheen dat hier beneden den hemel is besloten
't Welck tsamen voorts quam als door Gods hant gegoten.
De wrecke schipman vindt heel volmaeckt ende ree
Al wat hem mach gebreken tot de scheepvaert in zee.
Maer God maecket al selfs, bereydt, schikt ende verschoont
Sonder te behoeven (soo hy daghelyckx thoont)
| |
[pagina 728]
| |
Eenighen wysen raedt; oft bystandt der menschen:
Die hy daglyckx verleent wat sy mochten wenschen.
Ga naar margenoot+ Dees eerste werelt was een form sonder form,
Eenen vermenghden cloot, seer verweert ende dorm (?),
Een diepte aller diepten, een lichaem ongepast
Heel niet onder het niet, eenen tas ongetast.
Daer d'elementen deen onder dander streden:
Kauw en was met hitte nimmermeer te vreden
t'Rondt met scherp, 't sacht met thert, noch het vocht met het
't Bitter met het soet, noch het leegh met het hoogh. [droogh,
Int cort tewijl dese onder twist zoo vergaerden,
Was d'aerde in den hemel, den hemel op der aerden,
D'aerde, locht ende t'vier, waren in de zee-vocht
Het vier, aerdt, ende zee hinghen daer in de locht,
De locht, de zee en t'vier op d'aerde nochtans bleef
Van d'aerde, vier, ende zee, de locht oock niet en dreef.
De lofwerdighe schutter des hemels donderslach
Dien grooten maerschalck in synen legher besach,
Waer hy elck een best het quartier mochte gheven.
De hemel was onverciert van claere vier voncken,
Der vogelckens sucht-sanckxkens in d'oor niet en cloncken,
Men hadt noyt geroken 't blomgemaillieerde velt
De vischen sien swemmen in de zee oft int schelt.
Twas al sonder schoonheyt, licht, regel, vier, oft vlam,
Sonder fatzoen en siel, een lichaem mat en lam,
tVier en was geen vier, gheen wateren waren vocht
Oft kost men daer als doen in sulcke werelt vinden
Des viers, lichts, waters, aerdts lichaem oft der winden,
Ga naar margenoot+ De locht was sonder licht, de vlam al sonder brandt
D'aerde heel wanckelbaer, d'water zoo droogh als t'sandt.
Ghy moocht oock by u self een aerdtryck versieren,
Dat leech was, sonder cruydt, houdt, bergh, dal oft dieren,
Eenen hemel onblauw, onlicht, geensins doorlucht,
Met vier ongespickelt, ongewelft, sonder vlucht,
Dan sult ghy begrijpen hoedanich d'aerdt mocht wesen
Ende den hemel oock, zoo beyde in strydt geresen.
Hemel ende aerdt, onmogelyck te verclaeren
Niet sulckx als doen geweest, maer als sy noyt en waren.
Ten was dan gheene werelt maer eenen vollen-vanck
Daer vloylyck uit sou vlieten eer immer zeer lanck
De schoonheyt des geheels: gelyck het gherondt,
In des moeders lichaem, wordt hooft neus ende mondt.
Naer dat sy lanck breet rond en smal hun heeft geperelt
Ons dan te voorschyn brengt een cleyne nieuwe werelt,
| |
[pagina 729]
| |
Daer naer dit allengskens heel en al wordt volmaeckt
En het leelyck tot t' schoon, de doot tot leven raeckt.
De werelt en hadt noyt ander aensicht creghen
Ten waer godts machtich woordt de selve en had beweghen
Ende in doode leden gegheest syn geest-aëm
Die daer doet verroeren dit heerlyck groot lichaëm.
Die donckerheden die heel tastelyck waren,
Met die droeve locht en dicke nevelbaren,
Die stinckende grove sware helsche dompen,
Isser yevers noch wat swarters byeen gecrompen
Bedecken het gesicht van desen diepen grondt.
Disoordre regeerde int hooch leech en int rondt.
Ga naar margenoot+ Desen swermenden hoop heel int muyten gestelt
Hadde soo opnieuw syn selven neer gevelt.
Zoo haest als hy was int vesten voorts gecomen,
Had die godlycke macht heur macht niet becomen
En haer terstont gevoecht by dit lelyck gedrocht
En daer uyt versamelt, hemel, zee, aerd' en locht,
Die hier en daer sochten deen dander te bederven
Jae de nature wel selfs hadden willen doen sterven
Als een cloeken geest die hem geeft int geheel
Om d'onsterfelyck werk te stellen opt tafreel,
Dat hy schildert oft steeckt t'eeuwighen memorie
Peyst by tvolck, aen tafel, int bed op syn glorie
En spreekt van tselfste altijt, swemmende by dit flot
Soo schijnt oock dat de geest van dalder sterckste Godt
Hier stil bleeff drijvende tot sijns geests vermaken
Noch en had 'ander sorgh' (is dat sorgh' kan geraken
De goddelijcke borst) dan om dit slot tontsluyten
Waer lanckx des werelts cloot soud' comen daerbuyten.
Gelyck als die vogelen door de hitte broyen
Een rondeken geel en wit, daer kuickxkens uyt groyen,
Soo scheen deewighe geest, in sulcker manieren
Door vaderlycke sorghe' desen dach te vieren,
Soeckende t'alle plaetsen syn vruchtbaere cracht
Treckte uyt vuyl grof gereck door syn machtighe macht
Dese schoone werelt so lustelyck verciert
Met hemel, eerdt, boom, mensch en alderley gediert.
Ga naar margenoot+ Anders niet dan het al, is hy die 't al-slot-sluyt
Dat en heeft gheen midden, gheen eindt en noch in noch uyt.
Een geheel isser maer waervan dat het gewelf
Daer buyten niet en sluyt dan het waere het Niet self.
Al waert dat ons Moyses de getrouwe leydtsman
Niet en versekerde, dat Godt d'oprechte weydsman
| |
[pagina 730]
| |
In twee mael dry dagen schiep dat sterffelyck wesen
En souden wij nochtans in ons verstandt dat lesen.
Redene wederleght de slappe fondamenten
Van de nieuw veelderleye wereltsfirmamenten,
Want waer dat nature andere werelts ontfinck,
Waer sou syn te vinden hunner aller sluytrinck
Oft waer souden moghen soo veel raders drayen
Sonder deen den ander grootlyck te beschayen?
Tis al zoo wel getast en vast aen een gedreven
Datter nieuwege (?) en is yet ijdels overbleven.
Van d'opperste werelt sout water op d'eerdt niet vallen
Beneden nae de leeghte op bergen en dallen,
Maeken van dees werelt een heel lelyck geweerdt (?)
Als van ander werelts d'aerde niet viel op d'eerdt.
tClaer suyver water geleyt door loyen buysen
Van een schoon fonteyne siet men lustich druysen,
Jae teghen nature d'water van leegh op slaen,
Want noy kan sy verdraghen dat yet sou leedigh staenGa naar voetnoot(1).
Godt en heeft niet alleen maer een natuurGa naar voetnoot(2) gemaekt
Maer heeft die met oudheyt, ende figur' bestaeckt,
Willende bysonder dat synes godtheyts wesen
Onmatich soude syn, niet gelyck die oft desen.
Men kan niet genoemen den hemel sonder maet
Aengesien sijnen loop met seker maet omdraet.
Ga naar margenoot+ Onsterffelyck is dit geheel aengesien tallen weghen
De leden den doodt voelen en syn door haer versleghen,
t' Beghinsel ons van d'eyndt sekerlyck versekert
Mits dat van ur tot ur hier alle dinck verrekert (?).
O ghy wyse Griecken, in cloeckheyt vervaren,
Maekt vry van de hemelen, als ghy deet vuer jaren,
Een vyfste element: En yegelyck claer bediet
Dat in dit lichaem rondt, mensch-ooghe niet en siet
Noch beghinsel noch eyndt; nochtans dees ydel leer
Sal daerom de werelt tzij nu oft nimmermeer,
(Al wilt ghy my het selfst' met veel woorden ontstrijden)
Van den val oft verganck geensins geensins bevrijden.
Vaste rotzen sullen eens geheel ontlucken,
Hooghe berghen vallen vaerlyck al aen stucken,
| |
[pagina 731]
| |
De hemel sal bersten, en t' velt verbrant tot asschen,
Zal als opgeblasen in hooge berghen wasschen,
Rivieren sullen drooghen, en blijft daer eenich vloet
In de bekens over, zal wesen niet dan bloet.
De zee zal worden vlam, den walvisch op het drooch
Sal syn grauwlyck gewal uytwallenGa naar voetnoot(1) leech en hooch.
In 't claerste van den dach sal den dach syn verduystert
En des hemels gesicht heel ende al verbluystert,
Het blauw vocht water sal over claer vierkens vlieten,
De son sal oock de maen met haer blick vier verschieten,
Men zal de sterlichten van den hemel sien vallen,
Te niet gaen huys en hof, en stercke steedsche wallen,
Duysternis, disoorden, scrick, sterfte ende tempeest
Groot getier en gebaer oprysen aldermeest.
Ga naar margenoot+ Des rechters rechte gramschap, die ons compt naeken
En rechtelyck toevalt om onse quade saeken,
Sal stellen dit geheel in gloeiende fellen brandt
Als voor in vlacke zee werd gestelt landt en zandt.
Helaes! Hoe ijdel syt ghy van geloof en schaempt,
Almanachscryvers dwaes, die stautelijcken raempt
Nae 't Jaer, dach ende ur deses werelts veruyten,
't Schijnt dat ghy selfs de poort van 't jaer, maendt, dach sult sluyten,
Ick en ben mijns selfs niet als ick hier op gae dencken,
Zoo myns lichaems macht en verstandt vercrenken
U bedriegelyck handt leght den penninck qualyck,
Misrekent in de cijfers, ghy raest ende sust dralyck
Willen in doncker nacht tasten nae seker dinghen
Die deewigh Godt alleen in syn slot kan bedwinghen.
Hy is die het gewicht van d'urwerck heeft in handen
Die den kalender houdt met t'jaer en d'ur in banden,
Waer van de schoon roy letters hem daer eer laeten sien
Dan dat eenich mensch die soud' oft kan voorsien.
Dan ist, dan ist, ô Godt, dat uwen lieven soon
Glorieus sal dalen al uyt des hemels throon,
Vergeselschapt met d'engelsche vlieghende scharen
En in syn triumphe claerlyck dan openbaren
Zynen waghen door vlam, ende licht vier beroert
Zal door recht en liefde beneden syn gevoert.
Ga naar margenoot+ Die onder den marbersteen sal ligghen begraven,
Verdroncken, verbrandt, oft gheten van de raven,
| |
[pagina 732]
| |
Sullen weder verweckt hun been en vlees vercryghen,
Voor Godts rechterstoel staen, ende al bevende nyghen
Daer yeghelyck sal hooren met droefheyt en jolyt:
Compt ghy lief uytvercoren, gaet ghy vermaledyt.
Deen zal U bevinden saechtmoedig dander straf,
Deen boven getrocken valt dander int hels-graf,
Daer hy eewelyck in pyn oft groote glorie leeft;
O rechter, die eertyds (niet bevende) heeft gebeeft
Voor de sententie van het itaeliaensch onrecht,
Gheeft my arme, sondigh, boose mensch, u knecht,
Gratie, dat wanneer, d'enghel int oost en west
Van tsuyden oft Noort en andere gewest
Sal roepen dit geheel tot synen laetsten staet,
Ghy dan van myn proces syt rechter en advocaet.
Des wysheyts en stercheyts claere suyver fonteyn,
Die niet en is te gronden in des werelts pleyn,
Scheppend dit geheel heeft als den beer gedaen,
Die in syn doncker kot, daer hy was in gegaen,
Binnen dertigh daghen, uytwerpt een vuyl gerondt
Sonder hooft oft steert, pels, oogh, snuyt ofte mondt,
Hetwelck van hem gelackt, fatzoen cryght en begint
Te thoonen een fel hooft, enGa naar voetnoot(1) oogen siende blindt
En van 't lelyck hoopken, van onreyn en mismaeckt
Brenght hy ten laasten voorts, een levende beest volmaekt.
Ga naar margenoot+ Godt hebbende geblasen in het wilde grondthol
Hitte, kouw en vocht, dat lach sol over bol,
Heeft het hooch van het leeck metter tijt verscheyden
En allenskens begost t'heet van tkouwt te leyden,
Zoo dat het was van noodt, eerdt, water, locht en vier
Heeft hy door gesonden, elck een nae syn quartier.
Met syn goddelycke cloeckheyt binnen zes daghen
De lichaemen gemaeckt, die hemel en aerdt draghen,
Niet dat hy 't niet en kost al op een ur volmaecken
Want van het beginsel kan hy tot d'eyndt toeraecken
De menschen tsamen scheppen, en alle vier bevieren,
Vogelen doen vliegen, gaen, cruypen, swemmen dieren,
Maer hy gebruyckte daghen, zijn konst, pijn sonder pijn,
Om 't paleys te bouwen dat de woninghe sou syn
Voor 't menschelyck saet, dat noch niet en groyde,
Noyt niet en had geleeft, noch oock oyt en bloyde,
Thoont hy hoe sorchvuldich hy was ende wil blyven
Voor tgheen dat ons arme syn schepsel mach aenclyven.
| |
[pagina 733]
| |
Heeft hy synen ryckdom ons niet geheel verbonden,
Wie heeft toch syn belooften ontrouw oyt gevonden?
Hy leert soo den werckman door lust van te voleynden
Zijn wel begoste werck sien sal tself niet te scheynden,
Maer dat hy patientich en met groot gedult
Zijn voorgenomen werck volbrengh' en maeck' vervult.
Haestende hem saechtelyck salt beter voortsgaen
Want t'is rasch' haest genoech is het werk wel gedaen.
Ga naar margenoot+ O vader des wysheyts, ô ghever aller lichten,
Wie kan, jae wie behoort, deerste 't licht doen besichten
Van de werre werelt, dan de levende claerheyt
Sonder twelck dat het schoonst heel schynt sonder schoonheyt?
Alle kunstighe werck gemaeckt door menschen handen
Dat men zoo menigerley siet in alle landen,
Int silver, coper, yser metael oft in het goudt
Geslaghen, gesteken, geverft, geschildert opt houdt,
En souden noch gesien worden noch oock geacht
Ten waer die clare son oock haer oogh' daer toe bracht,
Voorwaer heel te vergeefs, zoo aerdiche en kostelyck,
Souden syn opgebouwt veel tempelen cierelyck,
Steden, torens, sloten, burghten met sepulturen
Waert dat memorie die niet en dede duren.
O wat sorghende sorgh' ende groote swaerheyt
Heeft hy op syn leden, die soeckt sonneclaerheyt
Te brenghen int paleys, begost met schonen bouw,
Gemerckt dat sonder die, het slecht is int aanschouw,
Het Conincklycke hof, hoe lustelyck dat oock staet
Ist dat de son haer straelen alom niet en doorslaet,
Die 't ciersel van het selfste heel ende al compt vercieren,
Met haer doorschijnende claerelichtende vieren.
't Sy dan dat Godts geest die daer dryft over zee
Desen cloot bedeckte, int hooch leech smal of bree
Ga naar margenoot+ En daeruyt dede comen dit licht blinckende vier,
Gelyck wij in de locht tselve met een getier
Dickwils ondereen geweldelyck sien druyschen
En van alle syden d'een vier met dander ruyschen;
t Sy dat Godt oock ontmengelende het verweert
Dit heel schpone licht nam uyt der vieren heert
Oft dat en suyver wolck twaelf ur-lanck was gestreckt
By het vochtich water, en daer over uyt gereckt
Dees vier vlammende torts, die vlamt voor ons gesicht,
Wij weten zoo Godt eerst sprack: Het verschyne nu licht.
't Selfste quam terstont voorts sonder langer te beyden
Ende is van het doncker lichtverdichlyck gescheiden
| |
[pagina 734]
| |
Verlatende tduyster vuyl-houwelyck roucleet
Heeft daer voor aengetrocken den rock licht bly en heet.
O Lichtsbrandt, God groet U, syt gegroet heylighe tortze,
Die dagelyckx verdrijft sonder eenige fortze;
Alle droefheid en vrees', verdwijnt den donckeren nacht
Ghy jaecht de moordenaeren door schrickingh uit de gracht;
Ô wereldsche Lampe, ô moeder der waerheyt,
Ô oudste dochter Godts, ô lieflijcke claerheyt,
Stautelyck mach ick segghen ghy syt zeer goedt en schoon
Want Godts claer siende oogh' voor sulckxs u stelt tentoon,
Die u selfs heeft gemaeckt en kan U niet volprysen
Met stil soete woorden die uyt synen mondt rysen.
Maer aengesien dat men geen genocht kan voelen
Van dienen middelertijt weynich laet vercoelen,
Ga naar margenoot+ En alleen sulck van heylighe vreed' kan weten,
Die zeer langhen tijt in d'oorloghe heeft geseten,
Raven vlieghen daer bij de swanen fier swemmen
Salmen 't fel swart en tsneeuwit alderbest herkennen
Soo maekt des werelts bouwman door syns oordeelscracht
Dat nae de nacht de dagh volght en den dag nae de nacht.
De nacht heeft des daeghs droochte een mate beset,
Maeckt den hemel vochtig en onze beemenGa naar voetnoot(1) vet,
De nacht leydt onsen arbeyt wech als metter handt,
Begraeft onse sorgh', geeft onsen druck bestandt,
De nacht is die ghene die stilte af doet druypen,
In menschen en dieren den vaeck met ruste cruypen;
De nacht verduysteret al, met haere swarte wolcken
Tot een stil rust der beesten jae van alle volcken.
O soete nacht, sonder U, en waer 't menschen leven
Anders niet dan een hel, ende noch daer beneven
Soud' ons lichaem en hert van pyn, haet ende nydt
Gierigheyt, hondert dooden, nimmermeer syn bevrydt.
O nacht ghy beneempt het geveynst mommen aensicht,
Dat in dit werelts spel elck een draecht in tghesicht.
Soo langh' als de dagh schynt; door u, ô duyster nacht,
Is herder ende Coninck al van eenderley macht,
Rycke ende arme, Griecken oft Barbaren,
Patient oft rechter int recht heel vervaren,
Ga naar margenoot+ Meester, vrouw, knecht en maert, schoon leelyck, sot oft wijs,
Syn van de donckre gestelt tot eenen prijs.
Sayers, mayers, cruyers, jae aldie moeten wercken
Door de ruste des nachts, heur leden weer verstercken.
| |
[pagina 735]
| |
Den landtman, die des daghs groote hitte verdraecht,
Slapende int stroyt-velt sware moyte verjaecht,
Liggende gestreckt by syns liefst verslaefd'armen
Als groote coelte compt deen dander verwarmen;
Die leerionghers alleen van de neghen maeghden
Weet ick wel dat altijts groote sorghe draeghden
(Terwijl dat de nacht, met haer vlugelen vocht
Omhelsde dit geheel, en bedekte de locht.)
Om eenen schoonen wech effen te bereyden
Die der menschen heten snellyck soude leyden
Als men eenen vlugghe tot aen den hemel boven,
Soeckende door lofsanck eewlijck God te loven.
Ick wachte reedt bynae dat d'urwerck soude slaen
De laeste ur van den dach om tsavents oock te gaen
Rusten van den arbeyt, maer ick en heb nauwelyck
Den dageraet sien comen dan van verre flauwelijck
En onder de handt wast myn werck hoelanckx hoe meer
Want voor mijn ooghen compt denghelsche schaer, ô Heer.
Waer dan Godt de selve op desen dach oock maeckte
Onder den naem des hemels oft vier datter blaeckte'
Oft dat sy voorts quamen met die fray vercieringh'
Die tfirmament beviert, met emailsche vieringh'
Ga naar margenoot+ t Sy oock dat over lanck heur geboorte was geboren
Jae voor swerelts wesen menighen tijt te voren
(Want ick en wil voerwaer geensins hertneckich blyven
Door opinischen waen, die niet en kan bedrijvenGa naar voetnoot(1).
In dinghen die daer gaen gheel buyten ons verstandt
Waer in dat tseckerst' is, te blijven ignorant.)
Engelen, ick geloof dat Godts vingeren machtich
Overlanghx U schiepen, door syne wijsheyt crachtich
Vlytich, vry, schoon en goedt, onnoosel, onsterfelijck
Jae van sulck een wesen dat s' Vaders is gelijck.
Maer als door Coninckxjongst eenigh' gestelt in staet
Dikwils dan teghen hem thoonen rebel en quaedt
Sonder oorsaeck alom sayen int vredelyck landt
Een onsterfelyck' oorlogh' die dat heel stelt in brandt
En daer nae sy selfs rechtelyck moeten daelen
Soo leech als sy uit hooch meynden 'tal te halen,
Diesgelycke wergeesten hebben haet gedreghen
Teghen deewich wesen waer van sy hadden cregen
Heur leven ende siel maer die te vergeefts meynden
Syn croon hem te nemen en themelryck te scheynden.
| |
[pagina 736]
| |
Maer hy die noyt en was ontwapent van den donder
Heeft dese oproer geesten, die 't bovenst stellen onder,
Haest verstroyt in de locht, oft in der leechten fel,Ga naar voetnoot(1)
Want waer Godt niet en is daer is alom de hel.
Ga naar margenoot+ Dit betoovert volck, hooverdich en rasende,
Heeft ten minsten creghen dit voordeel dus dwasende
Dat sy hoe ver de hel van hemel is weten
Want sy met eenen spronck 't selfst hebben gemeten.
In stede dat Sathan en synen hoop soud' crijghen
Door desen val profijt, neder buygende nyghen
Is heur stoudtheyt gewassen, daer by oock heur straf,
Slachtende de Lezardts, die gecapt als het kaf
Nochtans den kapper dreyghen ende meer ontsteken,
Jae toonen oock noch selfs stervende hun te wreken.
Daer naer en heeft den geest aller duysterheden
Met dAlmachtich Godt oyt kunnen staen in vreden,
Maer heeft altyt gesocht syn eer te verdrucken
Syn kerck tondergraven, in stucken te rucken
Al wat syne daden brenght in memorie
Oft eenichsins aengaet syn hooge glorie,
Soeckende syn vaerschip t'ontnemen den pijloot
Te nieten tregiment van dit schoon lichaem groot.
Maer nu en t'allen tijden heeft die godtheyt gewoont
In sulcke seker plaets, als heur daer gheen en thoont
Daer leeren en geschut, mijnen en pracktycken
Voorwaer heel syn te swack om neffens te strycken
Ga naar margenoot+ Ick laete dan noch staen, d'onwinlyck te breken,
Maer siende dit den vyandt soeckt ander trecken
Aengesien dat hy thooft niet en kan hinderen,
Soeckt met alle listen, tlidt te verminderen,
Latende de block staen, houdt dapper af de tack,
Ende en soeckt anders niet dan 't al te macken swack.
De Jager oft visscher noch eenich vogelaer
En legghen sulcke laeghen hier ghinder oft daer
Met hun stricken, netten, oft met hunne terre
Den vogelen, visschen, beer, swijn, oft den verre
Als doet de boose gheest, die henen weder vlieght
En gebruyckt veel gereckxs daer me hy veel bedrieght
Jae die selfs altyts (die) niet doen dan bedrieghen;
Want tis den selven geest die niet en kan dan lieghen,
Met lieflycke ooghen weet hij te betrappen
Den jeughdighen jonghelinck ende te beclappen
| |
[pagina 737]
| |
Den gierighen woeckeraer, voor val dient hem syn ghelt,
Met een gratieux onthael by princen hem oock stelt
Die hy dan heel verleydt met eergiericheyts geest,
En met ydel leeringh wint hy noch aldermeest,
Die nu wereltsche goedt met de voeten treden
En ryckdom verloren sijn met cleyn tevreden,
tGheloof jae tGheloof dient selfs oock tot een clip
Voor desen bedrieger want hy brenght aen de wip
De devootste geesten, vercoopt hun veel fluyten
Tot dat hy se dwinghen ende vast kan sluyten,
Ga naar margenoot+ Fluyter die men wel mach by de risp ghelycken,
Die welrieckende cruyt de hoven door wech strycken,
De fruytboomen berooft van heur bloyende topkens
En verandert die in vol vergifte-t'sopkens,
Wie en souden toch niet heel wesen bedroghen
Door de grouwlyck valsche boosheyt doortoghen
Daer dese nacht-prince mede compt voorts geslopen
En in doode leden van veel beelden gecropen,
Die van houdt, coper, steen oft goudt staen opgerecht
Welck hy heeft doen sprecken al waert met voos oprecht
Ende voor den coninck van den dooden opstaen,
Voor hem te segghen hoe Godt t'volck soude slaen?
In Ammonssteenen beelt heeft hy oock geseten
Den verblinden geclapt t'gheen dat sy wilden weten.
Wie soude' niet syn verleijdt door dien die kan maeken
Van het taxken een slangh'? doet vallen op de daecken
Vorssen ende padden? verandert t'water in bloet?
En brenght oock te niet het groyende aerdtsche goedt?
Want soo hy eenen geest is. soo siet hy onsienlyck
t'Gheen dat groothansen doen; gevoelt hoewel onvoelyck
Heur vierighste begherte: ende als een rechter quaedt,
Loos, boos, doortrapt en scalck oordeelt hy van der daedt,
En om d'aerdichste geesten oock heel te verbotten
Hun ooghen te blinden brenghen die in syn cotten
Ga naar margenoot+ Voorseyt van te voren t'gheen hy selfs wil uyt rechten
Om daldersubtijlste in syn stricken te vlechten.
Is dat den wijsten man compt binnen corten tijt
Nae den gemeynen loop levende terstont tot strydt
Teghen die haeste doot, en syn lichaem te swaer
Is om des geests beroerten lichtelick te vliegen naer
Nochtans door der planten oft der metaelen cracht
Voortsbrenght duysent daden, gedaen als door Godtsmacht,
Wie sal dan eenichsins oock daer aen twijfelen
Dat door der geesten handt comen te rijfelen
| |
[pagina 738]
| |
Somtyts fraye wercken die niet en schynen menschelyck?
Aengesien dat de geesten altoos sijn onsterfelyck
En tversoeck hun by brengt een zeer goede kennisse
Van dat verborghen heet onder verholenisse,
Het moyelyck lichaem en gheeft hun gheen belet
Om haest te volbrenghen tvoorgenomen opset.
Niet dat sy waer sy willen hene moghen varen
En daert' hun oock belieft seynden hem wer-scharen
Om d'aertryck te verslinden, ons lichaem en gemoet
Met gewelt te quellen, alzoo 't hun best dunck goedt;
Godt houdt se inde boyen syner macht zoo vast,
Dat sy niet en konnen t'eenighen tijt gepast
Den sloetel vercryghen sonder synen oorlof,
Die hun soude ontsluyten dezen grooten velthof.
Ga naar margenoot+ T'is door syn vry geleydt, dat der loghen geest
Achab daer verleyde ende heeft opgeceest
Om obstinaet te veghten teghen die van hem nemen
Kost syn afgodtsche siel; met syn helighe paspoort
Heeft bij den goeden Job gevallen aan het boort.
Syn knechtschap gedoot en by 't verlies van goedt
Heeft hy noch by gevoecht t'verlies van t'naeste bloedt,
En heeft hem over thooft scha by scha gegoten.
Daerom heeft d'eewich Godt dicwils heel ontsloten
Van dit duyvels gespuys, om somtyts te beproeven
d'Aldersterckxste geloof, den blyde te bedroeven,
Dwaeldranck oock te schencken die de dwaelspys soecken
Ende als dwaes-geesten-dul omsoecken (?) alle hoecken.
Maer gelyck desen hoop die God is afgeweken
By tyrannen hen voecht tegen de goy' hun steken,
Soo compt donnoosel rot, dat gheensins en heeft sin
Te hooch te gaen climmen, leech dalen noch veel min;
Seer vlytech het treedt henen daer het Godts goedheyt seyndt,
Want des selfs t' voornemen en streckt tot ander eyndt
Dan om tallen tyde Godts glorie te verheffen.
Gheen onbehoorlyck begheerte sal in hun hert' treffen,
Godts almachtichs gesicht is heure beste spys,
t Verloren schaepkens tranen, dat heel onwys
Verdoolt en weder vonden is, heuren besten dranck;
Den eergierighen geest van allen menschen zeer cranck
Ga naar margenoot+ En soeckt niet dan te hebben veel schepters in de handt
En dagelyckx te cryghen, by 't ryck noch meerder landt,
Maer dees daerenteghen en haecken nae groot' eer,
Heur ruste ligt in arbeyt, en in dienst van den Heer.
Want Godt en heeft zoohaest t'woordtken niet gesproken
Oft door syn goedt gepeys eenig gedacht doorbroken,
| |
[pagina 739]
| |
Met thooft maer eens geknickt, om yet hoochs donderwinnen,
Dese dapper posten, en syn daer terstont binnen,
Elck een tegenwoordich by der handt en gereedt,
En t bevel des heeren volbracht (eer men dit) weet.
Deen met vliegende loop heeft Agars wech vercort
En in syn (?) bedroeft hert heylighen troost gestort,
Dander heeft Isaacs heyr trouwelyck door geleydt,
Dander Jacob gebrocht uit landt zoo 't was voorseydt,
Dander goedt medecyn, in als wel vervaren,
Heeft de blinde ooghen heel licht doen verclaeren
Voor Tobias stockoudt, dander met groot jolyt
Bootschapt binnen Nazareth, dat op eenen tijt
Een Joffrauwe t'samen moeder en maeght sal wesen
En ons sal baren tot onses druckxs genesen
Heur vader ende soon heur bruyghom en broeder,
Jae dat oock begrypen soud' haer vruchtbaer moeder
Die dit geheel begrijpt en haer med' heeft geschapen.
Dander dient hem seer cloeck, met handen, voeten, wapen
Ga naar margenoot+ In de wilde woestyn doen hy daer was gequelt,
Deen bidt hem dat den kelck van den vader gestelt
Door hem sy gedroncken voor t'wasschen onser sonden.
Dander hebben vraukens, (die sochten maer niet vonden
Het begraven lichaem) geseyt t'is verresen
En t'heeft aengenomen een nieuw ander wesen.
Dander buyten de hoop oft sonder eenig wenschen
Heeft Sint Jans geboorte voorseyt allen menschen.
Deen om te volbrenghen t'gebodt van Godt den rechter
Heeft van Israels schapen geleydt heuren vechter.
Dander in corten tijt heeft versleghen
Alle d'oudste sonen in de Egyptsche wegen
Ende is van die huysen haestelyck afgeweken
Die voor aen de posten hadden schaepsbloet gestreken.
Dander heeft voor Solym wel op een ur (gemayt
Senacharibs boosen weerdt), die qualyck had gesayt
Alom syn afgoden, selfs hemel niet en spaerde
Want hyse voor schepper des hemels ryckx vermaerdeGa naar voetnoot(1).
De soldaten hadden die stadt zoo heel omcingelt
Ende aen allen kanten besloten ende omringelt
Dat er niet een musken schier uyt en koste vlieghen
Dat de scherpe wachters had kunnen bedrieghen.
De Coninck Esechias als een wys prince
Stelde de plunderingh' van syn heel provincie
| |
[pagina 740]
| |
Ga naar margenoot+ Claerlyck voor syn ooghen, de lichaemen verslagen
De doot van syn zoonen, het carmen en clagen
Van de jonghe dochters die worden geschoffiert,
De tempels afgebroken, Godt nergens geviert,
Deckt syn hooft met assche met den sack syn borst
Roepende tot zijn hulp den goddelycken vorst
Die syn bede verhoort ende syn pylen schiet
Teghen de felle rotten dewelcke hy uytwiet.
Want tewijl zij laghen gerustelyck en sliepen
By heur lieder rondt-huys eer dat zijt doen ontliepen
Godt sendt eenen schermer met sulcken starck geweir
Het welck met synen slach versloech het gansche heir
Noch van gheender syden ymandt die werslaet vindt
Jae trefte door de wapens als dweers door eenen windt.
Ga naar margenoot+ Yegelyck packt hem op vluchtende met hoopen
Maer hun vlucht was te traech om sulcken mes tontloopen
D'welck men sach inder locht sonder arm cleyn oft grootGa naar voetnoot(1)
Brenghende sulcke menicht' op eenen nacht ter doot,
Soomen vande moolens siet drayen het wit lijwaet
Sonder te kunnen sien hoe de windt daer in slaet.
De daegeraet en was noch schier aengecomen
Oft den Hebreuwschen wachtman en heeft voorgenomen
Van de stadt te besichten watter om was gegaen
Vant dat hy hondert duysent vijf en tachtich verslaen
Van 'en afgodendienaers. Zyn hert verblyt van binnen
Siende veel verwonnen, maer niet diese kost winnen.
Beschermers der salighen, schutters van onse wacht,
Bystaenders, herauwten, boden by dach en nacht
Van den grooten Heer, die t'water doet vlieten
En over de hoochste steenrotsen kan ghieten,
Ô gemeyn taelmans voort aerdts en t'hemelryck,
Godt geeft my te worden uwen wesen gelyck
Langer soud' ick volgen uwen vlieghenden ganck
Maer hebbend' aengenomen een reyse swaer en lanck
Ick sorgh' wild' ick int eerst te veel weechs aflegghen
Thert my sou begheven int climmen over hegghen,
Aengesien dat de reyser die lust heeft om te sien
De muren van veel steden, manieren van lien,
Grootelyck hem vervoordert is dat hy daer vermach
Van 't lantschap syner wooningh' trecken den eersten dach.
|
|