Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1922
(1922)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 593]
| |
Gesprek met Vondel in 1917
| |
[pagina 594]
| |
‘Ik bevind mij toch wel in de Zuidelijke Nederlanden’, zegde hij, ‘en ik hoor op de trap Duitsch spreken’. ‘Gij bevindt u in België, Vondel’, was mijn wederwoord, ‘doch wij werden op de snoodste wijze door Duitschland overvallen. Dat gij de Duitsche taal op de trap hebt gehoord, komt hierbij, dat het in mijne woning is toegegaan gelijk in het Karthuizers Klooster, waar gij in Gijsbrecht van Amstel van spreekt. Diedrik van Haarlem, maarschalk, biedt zich aan. Willebord, Vader van 't Klooster, staat hem te woord: Gij zijt mij wellekom, al komt gij ongebeden,
'k Verwachtte u t'avond niet, en luister naar de reden,
Dat gij dus schichtig keert: daar is wat meer aan vast.
Wat antwoordt Diedrik? Zonder de minste aarzeling viel Vondel in: 'k Verzoek alleen aan u, en dat door Egmonds last,
Of ik wat krijgsvolk mag te nacht in 't klooster leggen.
Het is een krijgsmans beê, gij moogt die niet ontzeggen.
Ik, heel begeering om het tooneel voort te zetten, nam de rol van Willebord over: 'k Geloof, gij deunt met mijGa naar voetnoot(1).
De dichter vatte vuur in den persoon van Diedrik: 't Is errenst, en geen spel,
En Egmonds eigen last. Hij gaf me dit bevel.
Het tooneel werd voortgezet: om u te waarheid te zeggen had ik er niet weinig deugd van, en, er was geen twijfel aan, de dichter niet minder. Ik, als Willebord: Hoe zal men dit verstaan? Heeft Egmond dat bevolen?
Hij stak nooit Godshuis aan, noch zocht zich bij de kolen
Te warmen van dat vier. 't Is enkel misverstand.
Gij zijt mij wellekom, mijnheer, daar is mijn hand.
| |
[pagina 595]
| |
'k Zal u en uwen stoet gewillig innelaten.
Maar 't Godshuis op te doen baldadigen soldaten
Of ruitren, 'k lij het niet: 'k vermag 't met geen gemoed.
Het klooster is Gods erf en Jesus' eigen goed.
Die kloosters raakt, die raakt den appel van Gods oogen.
Heer overste, geloof, 't is buiten ons vermogen.
Vondel: Diedrik speelde den fijnaard: 't Is om een uur of twee te doen, ten hoogste drij.
Ik blijf u borg, en hou uw kerk en klooster vrij
Van overlast en scha, en zal de boosheid straffen.
‘Juist zoo spraken de officieren, die hier manschappen kwamen inkwartieren’, zei ik. Maar ik wilde de gelegenheid niet missen Vondel verder in zijn treurspel te hooren. Ik hernam dus mijne rol: Met krijgsmans borrechtocht en heb ik niet te schaffen,
Al was 't de veldheer zelf, ik zei 't hem in 't gezichtGa naar voetnoot(1).
Dit is een overoud en vorstelijk gesticht,
Verzorgd in vreê en krijg met zegelen en brieven,
Dat wie het kwetst, gedenk' een vorst des Rijks te grieven,
Die zeit: hij raakt mijn kroon, wie 't Godshuis iets misdoet.
Sint-Andries is 't gewijd. 't En past geen krijgsmans voet.
't Zij ver, dat Diedrik nu 's Karthuizers vijand werde.
Twee Alexanders zelfs, de vierde en ook de derde,
Gelijk de tweede Urbaan, bevestigden dit slag
Van Godsdienst, daar men Bruin wel d'eer van geven magGa naar voetnoot(2).
Ja, opdat geen gerucht zou steuren ons gemoeden,
Mag niemand deze plaats, beneden honderd roeden,
Betimmeren, veel min bezwaren met den last,
Dien d'oorlog na zich sleept, of eenig oorlogsgast.
Wij staan op keizerlijke en pauselijke wetten.
| |
[pagina 596]
| |
‘Wetten’! riep de dichter, niet weinig sarkastisch. Daar bekreunden de kerels zich niet om. Het ging toen, gelijk het hoogstwaarschijnlijk hier is toegegaan: De wetten zwijgen stil voor wapens en trompetten.
De nood breekt wetGa naar voetnoot(1): gij moogt op geene wetten staan.
Willebord gaf den moed nog niet op. Ik zette zijne rol voort: Het zij daarmeê zoo 't wil, men opent nu geen poort,
't Is Kersmis, 't klooster viert Gods vroolijke geboort,
De hoogste feest van 't jaar; dus laat dit werrek steken.
Vondel, als Diedrik: Karthuizer, hier en geldt geen prevelen, noch preêken,
Bewillig mijn verzoek, en sta mijn bede toe,
Of anders lij, dat ik het ongebeden doe.
De tijd verloopt, 't is spa: daar komen mijn soldaten.
Willebord dreigt Diedrik met het helsche vuur: 'k Getroost mij eer de dood, dan ik dit toe zal laten.
Wat, wilt gij 't helsche vier op uwe halzen laân?
‘De verwaten kerel spot met de waarschuwing van den vromen Vader’, hij dreigt het klooster in brand te steken: 't Sa mannen, vaart vrij voort, en steekt het klooster aan,
't Is koud, zoo mogen wij ons bij de kolen warmen.
‘Dan geeft Willebord toe’, besloot ik: Och maarschalk, hou gemak, en wil u toch erbarmen:
't En is geen Christen mensch, die brand in kloosters sticht.
Al wat het Godshuis heeft, huisvesting, vier en licht,
En spijs en drank, het is voor 't krijgsvolk al ten beste.
‘Het feit is voltrokken’, zei Vondel. Diedrik geeft het bevel: Nu, mannen, trekt vrij in, trekt voor, ik blijf de lesteGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 597]
| |
‘Juist zoo ging het hier, Vondel’, zei ik. ‘En bij de bedreiging uwe woning in brand te steken, bleef het niet altijd: verre van daar! Ook sprak men niet van den vijand voor een uur of twee, ten hoogste drij, in te kwartieren; sinds ruim drij jaar nestelen zij in mijn huis, evenals in schier alle huizen dezer gemeente. En, indien ik u een verzoek mag doen, spreek niet te luid, want, moesten mijne gasten vernemen, dat gij mij de weergalooze eer bewijst mij een bezoek te brengen, zouden zij u uwen pasbrief vragen, en in geval gij dien niet kondet toonen, u niettegenstaande uwen hoogen ouderdom, niettegenstaande gij de roem van gansch uw volk zijt, gevankelijk medevoeren.’ Vondel dempte een weinig de stem, en hernam: ‘Heel Europa is, naar gij zegt, door den dollen krijg beroerd; ik ook heb zulke verschrikkelijke tijden beleefd.’ Ik zag, dat de dichter zijne verzen ging voordragen, en wist bij ondervinding dat hij zich door zijne geestdrift liet medesleepen, daar het de eerste maal niet was dat ik zijn bezoek ontving. Doch ik had de buitendeur met geweld hooren toeslaan - die lieden konden niets zonder geweld doen -; zij waren dus uitgegaan. Ik was gerust gesteld, en zou een kunstgenot zonder weerga smaken; zij, die den dichter zelf zijne verzen niet hebben hooren voordragen, kunnen niet eens beseffen welke onvergelijkbare taalmuziek daaruit klinkt. Ik had mij niet bedrogen. Vondel stond recht, en sprak: De wereld had, van weelde en voorspoed dronken,
Jupijn getergd, en Zijne Majesteit,
Nu jaren lang zijn eisch en recht ontzeîdGa naar voetnoot(1);
Dies zijne wraak in 't eind begon t'ontvonken.
‘'t Is tijd,’ sprak hij, in 't midden van de Goden,
‘Dat Mars ons recht bewareGa naar voetnoot(2) met zijn zwaard;
De menschen zijn te wijd van deugd veraard;
Zij passen noch op wetten noch geboden.’
| |
[pagina 598]
| |
Door 's Vaders last klom Mars op zijnen wagen,
Getrokken van twee wolven, wreed van muilGa naar voetnoot(1),
Het aardrijk schrikte en kende ze aan 't gehuil;
Een voorspook van afgrijselijke plagen.
Zoo hoort in zee de zeeman 't onweêr ruischen,
Dat hem genaakt, en dreigt met doodsgevaar,
Hij neemt hierop bijtijds dien veurboo waar,
Eer 't water ziede, en luid beginn' te bruisen.
Op dat gerit, dien storm uit Mavor's oordenGa naar voetnoot(2),
Op 't rollen en het hollen van zijn as,
Begon het al te dreunen wat er was:
Het ScheldGa naar voetnoot(3), de Rijn, de Donau en zijn boorden.
Al 't ongediert van menschen, diep gescholen
In berg en bosch, in woud en wildernis;
Al wat veraard, verwoed, verwilderd is,
Komt naar dees lucht gestoven uit zijn holenGa naar voetnoot(4).
Men zag al 't schuim tot heeren samenrukken,
De Roof, de Moord, de Vloek, de Stokebrand,
Geweld, Verraad, MegeerGa naar voetnoot(5) bedekte 't land
Met eenen vloed van gruwlijke ongelukken.
Het stof begon tot aan de lucht te wassen,
Gelijk een zee van zand en rook en smook.
De Zon, die uit den Oosten opkwam, dook
Voor 't weerlicht van geweer en harrenassen.
Toen viel een nacht van rampen, zoo veel jaren,
Op 't hart des volks, dat sedert geenen dag,
Geen schemerlicht van vreugd of voorspoed zag,
Maar ging bedrukt in duisternissen waren.
| |
[pagina 599]
| |
Men zag, helaas! nu langer bij geen starren,
Of zon en maan, maar bij den lichten brand
Van stad op stad, van overrompeld land
En Staten, aan 't verbijstren en verwarren.
Dat hongrig vier greep d'uitersten van Spanje
Van weerzijde aan, 't oproerig Lissabon,
En Katalonje, en 't razend RoussiljonGa naar voetnoot(1).
De brand sloeg voort in Ierland en Britanje.
Italië ook, aan 't blaken ondertusschen,
Bracht water aan, en schutte vast den brand,
Die van 't gebergt en Adriatisch strand
Haar overviel, en lastig viel te blusschen.
Ja, d'oorlogsvlam sloeg over in de daken
Van Krete, daar het uit de barre zee
Zijn kroon verheftGa naar voetnoot(2).
‘Het optreden der mythologische godheden is uit onze poëzie verdwenen’, waagde ik het mijnen doorluchtigen bezoeker te onderbreken, en de oorlog heeft thans grootendeels in andere landen plaats, dan waar gij in uw gedicht over spreekt. Toch is het alsof gij een tafereel van den wereldoorlog ophingt, die thans woedt.’ ‘In tal van mijne gedichten heb ik de rampen van den oorlog geschilderd’, zei Vondel. Dat ik andermaal iets puiks zou hooren, daaraan twijfelde ik geen oogenblik. Inderdaad, als eene klok klonk Vondels stem: De dolle Mars, van Razernij bezeten,
En met geweld geborsten van zijn keten,
Zat grimmig op in 't blanke harrenas.
Op 't schokken van zijn koopren wagenas,
| |
[pagina 600]
| |
Door Mulciber in Etna's smis gegotenGa naar voetnoot(1),
Verschrikten en verbaasden steên en sloten.
D'aardbodem dreunde en daverde, zoo wijd
De Noordbeer om den kreits des hemels rijdt.
De hel kwam op van onder, droef, en zwarter
Dan eenig Moor, en voerde Noor en Tarter,
Den Moskoviet, en Rus, en Transsilvaan,
Sarmaat en Got, en Zweed, en Denen aan.
Men zag er Frank, en Spanjaard, en de Britten,
En Batavier en Oostenrijk verhitten,
Gansch Neerland en Hoogduitschland, HongersmanGa naar voetnoot(2),
En Savoyard en Saks in eedgespan.
Men zag er 't heer der krabbende Kroaten,
Kozakken en Litouwers uitgelaten,
Gansch Pruisen en gansch Lijfland in 't geweer.
Wie Mars niet woude aanbidden, scheen van eer
En brein beroofd; zoo rukken ze in slagorden,
Gereed, en heet om handgemeen te worden.
Op 't steken van klaroen en krijgstrompet,
Op trommelslag en trommel wordt de wet
Van vreeverbond en wapenstand gebroken.
De heeren gaan elkandre fel bestoken,
En mengen al hun klauwen ondereen.
De stofwolk rijst ten hemel op, die scheen
Van pulver, stof, en rook, en smook, gesloten.
Een zee van bloed, ten aadren uitgegoten,
Bedekte 't land, dat dreef, van doôn bezaaid,
De paardshoef maalt het zaad. De sabel maait
Den korenoogstGa naar voetnoot(3). De steên en dorpen stonden
In eene zee van vier. Alle akkergronden
Verbrandden tot den wortel toe aan asch.
Het vee verging, en leed gebrek aan gras,
En hooi en voèr. De waterstroomen dreven
Van lijken. Wat kon vluchten, bergde 't leven
In hol, spelonk en woud, en woestenij,
En schreide omhoog in 't vreeslijk moordgetijGa naar voetnoot(4).
| |
[pagina 601]
| |
De voordracht van onzen koningsdichter was ongeëvenaard; de fijnste nuances deed hij op de duidelijkste wijze uitkomen; zijn mienenspel en zijn gebaar waren zoozeer in harmonie met zijnen toon, dat ik mag zeggen, dat ik in geestesontheffing verkeerde. Neen, dien man op mijne werkkamer, in dit nachtelijk uur, in dien toestand te zien, te hooren: dat vergeet ik nooit. Langen tijd werd door geen van ons beiden een woord gesproken. ‘Het is, Vondel’, zegde ik, eerbiedig, dat kan men wel denken, ‘alsof gij den toestand van ons werelddeel, van ons vaderland vooral, tijdens dezen oorlog, hadt geschilderd.’ ‘Niet dat ik de roemrijke daden onzer krijgshelden te land en ter zee onbezongen heb gelaten’, sprak Vondel, ‘en het getal lierzangen, die ik aan de Trompen en De Ruyter, aan den Stedenbedwinger heb gewijd, is zeer groot. Gansch mijne ziel heb ik daarin uitgestort. Maar ik verheerlijkte die oorlogen, ‘welke om den vrede gevoerd werden.’ ‘Zulken oorlog voeren wij’, verzekerde ik. ‘Al onze weerbare mannen staan te velde met onzen grooten Koning aan het hoofd, en wij zullen de wapens niet neerleggen, welke zware opofferingen ons nog te wachten staan, vóór onze volle onafhankelijkheid door een eervollen vrede gewaarborgd zij.’ Vondel scheen in de hoogte te rijzen:
‘Dichters zijn niet doorgaans zulke ongelukkige waarzeggers’, sprak hij, ‘of men ziet somtijds, ook buiten alle hoop, gebeuren, hetgeen zij een goede wijl te voren spelden’Ga naar voetnoot(1).
Als een Ziener stond hij vóór voor mij. ‘België zal een eervollen vrede sluiten’, en uw land zal groot genoemd worden tot bij de verste geslachten. Den vrede heb ik mijn levenlang liefgehad. ‘In het jaar 1609 werd het Twaalfjarig Bestand tusschen de Nederlanden en Spanje gesloten. Voor een al te korten tijd, | |
[pagina 602]
| |
eilaas, werd aan de vijandelijkheden een einde gesteld. Ik was toen slechts een en twintig jaar oud, en schreef, ter gelegenheid van dit Bestand, een mijner eerste gedichten: het is zwak, en komt mij voor als eene herinnering uit mijne vroegste jeugd. De Hemel, krijgens zat, erbarmt zich onzer kwalen.
Kastielje wordt beweegd den vrede ons aan te bien.
De Staten leenen 't oor, dies, wij verwonderd, zien
Het vredemakend volk genaken onze palen.
Na onderling gesprek, opschorsing en lang dralen,
Vergunt men haar 't Bestand voor jaren twee en tien:
Op hope, of mettertijd een Vredezon misschien
Den Nederlanden mocht geduriglijk bestralen.
Nassau ontwapent zich om ruste te verwerven,
Steekt op zijn dreigend staal, geschaard van 't veel doorkerven,
En 't Bondig LandGa naar voetnoot(1) geniet de vruchten van zijn zweet,
Van vreugde golven viers, ten hemel opwaerts varen,
Men offert lof en dank den Heere der Heerscharen,
Die nu in loutre vreugd doet eindigen ons leedGa naar voetnoot(2).
Vondel was in de beste luim; hij had blijkbaar deugd van ons gesprek. ‘Bij het eindigen van het Twaalfjarig Bestand werd de krijg met verdubbelde woede hernomen’, hervatte hij. ‘Mijn vriend, de dichter Constantijn Huygens, secretaris van den Stedehouder, vergezelde den Bevelhebber op dezes krijgstochten. Frederik-Hendrik was een oorlogsman. Ook zond ik aan mijnen vriend mijn Vredewensch. 't Is veiligst, dat gij den Nassauer stuit,
Op zijnen tocht; dies stel uw gulde luit,
En streel den held, dat het gemoed bedaar,
En vree verkies voor oorlog en gevaar.
De vree, een schat, bij velen onbekend,
Die overtreft triomfen zonder end.
D'olijf behaagt mij boven den laurier
Wat is de krijg een woest verslindend dier!
| |
[pagina 603]
| |
‘Dat mocht ik wel zeggen’, onderbrak zich Vondel; gij hebt het voorzeker aan den lijve ondervonden. Wij niet minder: Dat weet het volk, 't welk op de grenzen zucht,
En eeuwig kermt in een benauwde lucht,
Wat heeft het schier een eeuwe niet bezuurd,
Elk vecht om vreê, maar Neerlands oorlog duurt.
Het uitheemsch schuim d'inlandsche vruchten maait,
De zee en 't veld met lijken zijn bezaaid.
De nagebuur die schendt ons jaarlijks aan,
Uit eigenbaat, en juicht zoo wij vergaanGa naar voetnoot(1).
Uw gedicht ‘Op het overlijden van Isabella Klara Eugenia’Ga naar voetnoot(2) verwondert ons wel van uwentwege ‘zei ik’. ‘Het zal te Amsterdam weinig bijval gevonden hebben.’ ‘Deze Vorstin stierf waarlijk aan hartewee om de gruwelen van den oorlog, was Vondels antwoord, zonder zich door mijne onderbreking te laten ontstellen.’ Hoewel zij in naam van een land, dat met de vereenigde Nederlanden een bitteren krijg voerde, uwe provinciën bestuurde, had ik zooveel eerbied voor haar, dat ik haar een gedicht wijdde. Het is mijn hart, dat den vrede boven alles liefhad, dat mij den lijkzang ingaf: Godvruchtige IsabelGa naar voetnoot(3),
Hoe pijnigde u dees hel
Des oorlogs, toen gij zocht,
Hetgeen uw levenlang u nooit gebeuren mocht;
Door d'ijverigste bee;
Gij zocht de heilge Vreê,
En vondt haar al verblijd,
En greept ze, maar helaas, voor eenen kleinen tijd!
| |
[pagina 604]
| |
Z'ontglipte u wederom,
En d'ongeruste trom
En dolle moordtrompet
Versteurde u, daar gij laagt in 't vierig vreegebed.
Het schrikkelijk geluid
Van 't heilloos donderkruit
Verdoofde uw stem, en joeg
Alszins door Kristenrijk den landman van den ploeg,
Den burger uit de stad.
De dorpen liggen plat:
De sloten staan in brand,
En 't wreede krijgsgedrocht, dat weet van boei noch band.
Toen kreegt gij een verdriet
Van 't leven, en verliet
De wereld om den Peis
Te zoeken boven d'aarde in 't goddelijk Paleis.
De Peis had van omhoog,
U, toen gij kwaamt, in 't oog,
En vloog u te gemoetGa naar voetnoot(1).
‘Den 30 Januari 1648 werd de vrede te Munster gesloten’, hernam Vondel, uittermate goed geluimd, en op den toon, als hielden wij een gewoon gesprek. ‘Nergens was de vreugde zoo groot en zoo algemeen, als in de wijdvermaarde koopstede Amsterdam’, ging hij voort, en het heldhaftige zelfbesef klonk weer in de stem en blonk op het schoon gelaat van den dichter. Ook wijdde ik aan de Heeren Burgemeesteren mijnen Vredezang: Amsterdam was nooit zoo krachtig
Op gewonnen slag of stee,
Als op d'uitkomst van den Vreê:
Want men trof, na zooveel slagen,
't Wit van 't uitgetrokken zwaard,
Nu Burgonje u vrij verklaart...
't Hol en 't hongerig Europe
Hijgt met smerte en open mond
Naar 't gemeene vreeverbondGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 605]
| |
‘Doch voor zulke gebeurtenis kon een lierzang niet volstaan’, hernam Vondel. ‘Ik schreef het landspel De Leeuwendalers.’ Ten einde alle vijandelijke toespelingen en herinneringen te vermijden, hing ik geene tafereelen uit den geëindigden oorlog op; ik verheerlijkte in eene verbloemde voorstelling de zegeningen van den vrede, gelijk ik dit in de opdracht van het landspel aan den heer Le Blon verklaar:
‘Deze vroolijke dag, deze gouden dag is ten langen laatste eens opgegaan. Wij hooren de zilveren vredestrompet den Vrede inblazen. Wij beleven hetgeen we nauwelijks gelooven, namelijk het gewenschte einde des eeuwigen oorlogs, die den ganschen wereldkloot met zich omtrok, en in een gedurige bloedkoorts en onrust hield. Prins Vrederijk Hendrik heeft zijnen naam met de daad, en al zijne oorlogstriomfen en laurieren met eenen eenigen Vredetriomf en den gezegenden olijftak gekroond, en ons den Vrede, zijnen laatsten adem, tot een gelukkig testament nagelaten’Ga naar voetnoot(1).
Ik vroeg den Gezant de opdracht van mijn werk, dat in een boerengehucht speelt, gunstig te willen aanvaarden. ‘Gij naamt, om u somtijds van gewichtige bekommeringen wat t'ontlasten, in historieschilderijen van Vorsten, vorstelijke personaadjen en trotsche hofgebouwen, maar ook dikwijls in kunstige landschappen, dorpen en gehuchten, van boeren en herderen bewoond; en zaagt er met genoegen zelfs de goden uit den hemel, onder de gedaante van sterfelijke menschen, den stokouden Filemon en Baucis, onder hun rieten dak vergasten, hun schamele hut in eenen rijken tempel, hen beiden in boomen veranderen. Hierom durven wij den Heer Agent te vrijpostiger ditmaal aan den boerendisch noodigen, op natuurlijk veldgewas in teenen korfkens, houten nappen en aardewerk aangerecht. Uwe goedrondheld en rustigheidGa naar voetnoot(2) zal ons open hert aanzien, dat zich en anderen, op dit gezegende vredefeest wenscht, uit dankbaarheid voor zulk een onuitsprekelijke deugdGa naar voetnoot(3) en hemelsche weldaad, te verkwikken, en in het groen spelen te voeren, zonder gal, zonder argwaan, zonder de helderheid van dien schoonen zomerschen zonneschijn, en dat zuivere hemelblauw met een allerminste neveltje te | |
[pagina 606]
| |
rimpelen en misverwen. Honigbijën zullen uit deze bloemen niets dan honig en nektar zuigen. Indien bij ongeval een spinnekop hier venijn uittrekt, het komt bij haren aard, niet bij de bloem toe.’ Mijn doorluchtige bezoeker deed zich thans als een boeiend verhaler voor; hij had deugd van zijne voordracht, en zijn eenige toehoorder niet minder. ‘De Voorredenaar zal het wit van dit werk ontvouwen,’ hernam de dichter. ‘Wie hier te diep in verzinkt en neuswijs in alle personaadjen, vaarzen en woorden, geheimenissen zoekt, zal ze er niet visschen. Wij hebben slechts eenige verwen en geuren, die ons voornemen dienen konden, uitgezocht en ondereengemengd, en het beloop van oorlog en vredehandel aldus in het klein ten ruigste ontworpen, om alle hatelijkheid aldus te schuwen; anders had men de bloem van deze versieringGa naar voetnoot(1) netter op de zaak zelf kunnen passen’Ga naar voetnoot(2). ‘De Voorredenaar geeft nu den korten inhoud van het stuk op, gelijk dit bij onze Rhetorijkers het geval was’, sprak Vondel verder. ‘Hij dankt onzen Stadhouder, maar vooral onze Burgemeesters; zij toch hadden het meest op het sluiten van den vrede aangedrongen, en waren onze wezenlijke overheden; althans voor ons, Amsterdamsche burgers.’ Dank den Hemel; dank uw Herders,
Grooten Vreerik, Voogd van 't land:
Dank der landen rechte hand,
Ons Stadhuis met al zijn Heeren,
Die het zwijn des oorlogs keeren,
Dat de wereld ommewroet,
Zat en dol van menschenbloedGa naar voetnoot(3).
‘Aan alle vijandelijkheden wordt een einde gesteld, en het huwelijk van Adelaart van de Zuid-, en Hageroos van de Noordzijde, brengt de algemeene verzoening van de bewoners van het gehucht Leeuwendal te weeg. De voorstelling van het landspel, beviel algemeen.’ - ‘Dat geloof ik gemakkelijk’, waagde ik, door den vertrouwelijken, gemoedelijken toon van den dichter hiertoe | |
[pagina 607]
| |
aangezet, hem te onderbreken: ‘ook wij hebben dit liefelijk stuk zien opvoeren, en hoewel onze tooneelkunst merkelijke wijzigingen heeft ondergaan, genoot het ongemeenen bijval.’ - ‘In de Spaansche Nederlanden?’ - ‘In België’, verbeterde ik. - ‘In het land mijner afkomst? dat verheugt mij meer dan ik zeggen kan.’ ***
Vondel zweeg. Ik had een onuitsprekelijk geluk gesmaakt in naar hem te luisteren; thans bestond dit geluk in hem te bezien. Dat hij zelf zich gelukkig, overgelukkig gevoelde, was duidelijk. Het licht mijner elektrische lamp viel vlak op zijn aangezicht, dat onbeschrijfelijk schoon was. Het was groot, vol, doch uittermate bleek. Deze bleekheid duidde echter in geenen deele verval of lijden aan; integendeel, de man, die vóór mij zat, hoewel tot den hoogsten ouderdom gekomen, was een type van kloeke gezondheid en frissche kracht. Zijn heerlijk besneden voorhoofd loste zich prachtig in zijne fijne, zilverwitte haren op, evenals zijne ronde kin in zijn sierlijken spitsbaard, terwijl zijne ietwat kleine, donkerbruine, halfgesloten oogen, slechts sikkeltjes vertoonden, die stralen vuurs schoten. De dichter droeg de stemmige, zwarte kleedij van de gegoede Amsterdamsche burgers uit de zeventiende eeuw; een spierwitten halskraag, eene breede, korte zwarte broek, hooge kousen van dezelfde kleur, en lage schoenen met zilveren gespen. Zijne houding, hoe natuurlijk, hoe ongedwongen ook, wellicht juist daardoor, vertoonde zulke zwierige lijnen, dat de grootste schilder zou gejubeld hebben zijn model zoo te hebben kunnen plaatsen. Natuurlijkheid kenmerkten zijne houding en gelaatstrekken, en tevens een verheven besef van zijne macht, die zich onweerstaanbaar opdrong, zonder dat mijn bezoeker zich daar rekening van gaf, omdat het van zijne gansche personaliteit afstraalde. Ik verloor hem geen oogenblik uit het oog, en was, dit zullen allen begrijpen, onder den indruk van de heerlijke poëzie, die ik had gehoord en het wondere personage, dat mij in 't midden van den nacht gezelschap hield. Zijne gelaatsuitdrukking werd langzaam, geleidelijk gewijzigd; 't was als de schaduwen, die over een veld loopen, dat in zonneschijn baadt. | |
[pagina 608]
| |
Welk tafereel in dit nachtelijk uur, in dezen somberen tijd, waarin wij allen zoo diep ternedergedrukt, en dat onder vijandelijken, onmeedoogenden druk, waren in deze kamer vol licht en warmte, vol koesterend licht en koesterende warmte, vol zoete stilte - want de hagelstorm had geheel opgehouden - in dit huis vol stilte, men mag zeggen, vol hoorbare siilte, in deze kamer, gestoffeerd door onzen grootsten dichter en zijn nederigen, oprechten bewonderaar. Lang duurde Vondels zwijgen. ‘Ik mocht een hoogen ouderdom bereiken’, zegde hij, met eene heldere stem, die geene vermoeidheid verried. ‘Toen ik zoowat dertig jaar oud was, verviel ik in eene kwijnende ziekte; ik werd met allerhande kwalen beladen, zoodat men hield, dat ik de tering had. Ik verlangde naar den doodGa naar voetnoot(1)’. Van uit mijnen leunstoel zag ik door het raam, aan den gevel van het huis, tegenover mijne woning, een zwaluwnest; dit voerde mijnen geest omhoog en ik stortte hem in een Gebed uit. Met het innigste gevoel en de fijnste intonatie droeg de dichter mij zijn gedicht voor: Gij, die de ziekte kweekt, en doet ze weer verdwijnen,
Aanziet een Christen hert, belegerd met veel pijnen:
O Vader alles troosts! gij weet, en ik beken,
Dat ik een aarden vat, en broos van stoffe ben.
Aanziet de zwakheid dan van uwen armen dichter:
Mijn rouwe wonden zalft, en maakt mijn kwalen lichter,
Of zoo 't u dus behaagt om onzer zonden schuld,
Zoo wapent mijne borst bestendig met geduld:
Dit harnas eischt den nood, want jaren zag ik enden;
Maar nooit mijn zwarigheên en daaglijksche ellenden,
Dit maakt mij 't leven zuur, en mat de geesten af,
En doet ons hemelwaarts vaak zuchten om het graf.
| |
[pagina 609]
| |
Als ik de zwaluw zie, geherbergd aan den gevel
Van 't overlenend huis: o die van d'aardsche nevel
Ontslagen, spreek ik dan, mocht nestlen, daar 't gestarnt
Daar 't goud in 't blauw turkoois zoo flonkerende barnt,
Gij weet het, goede God! hoe vurig uwe zieken
Naar een gezonder lucht, door 't roeien van zijn wieken,
Opstijgen wil gezwind, of dat een van uw Boôn
Hem op zijn pennen draagt in uwen rijken troon.
Als ik, om tijdverdrijf, met mijne stem ga paren
Den weerklank van mijn luit en zangerige snaren
Dan dunkt mij, dat uw geest met mijnen geest getuigt
Hoe heilig 't heerschaar Gods daarboven speelt en juichtGa naar voetnoot(1).
Ik vergat mij zoozeer, dat ik den dichter onderbrak: ‘Zoo, Vondel, gij waart dus ook muzikant?’ ‘Wel zeker’, antwoordde hij, ‘mijn levenlang was ik een vurig bewonderaar der schoone kunsten, vooral van de toonkunst. Aan de meesters heb ik mijne hulde niet onthouden. Dirk Sweelinck, wellicht de grootste orgelist van mijnen tijd, droeg verscheidene malen ter week de psalmen van David, door Orlandus Lassus, den grooten toondichter van Bergen in het land mijner herkomst, op muziek gezet, in de Oude Kerk voor. Ik ontbrak daar zelden. Sweelinck behoorde tot eene kunstenaarsfamilie, gelijk ik dit in mijn bijschrift op de beeltenis van den man, door Livius geschilderd, verklaar: Aldus heeft Livius ons Sweelinck afgebeeld,
Maar niet zijn Feniksgalm, uit 's vaders asch geteeld.
De Neef, de Grootvaêr en de Feniksvader zongen
Een eeuw den Amstel toe met hemelsche orgeltongen,
Zoo Thebe door een lier tot zulk een wasdom kwam,
Wat zou men dichten van het orgel t'Amsterdam,
Waar David en Orland om strijd zich laten hooren,
Als Diedrik zielen vangt, en ophangt bij hun ooren?
Bij den dood van Sweelinck schreef ik mijn Orgel in den Rouw: Gij, die mijn ziel hebt opgeheven
Uit dit moeras in 't eeuwig leven,
Wat een zweep heeft u naar 't graf gedreven?
| |
[pagina 610]
| |
‘Ook op het klokmuziek was ik verlekkerd’, sprak Vondel in de beste stemming. ‘In het jaar 1666 werd op den toren der Oude Kerk het beroemde klokkenspel geplaatst. Het was het werk van Frans Hemonij, die tal van beiaarden vervaardigde o.a. voor den Onze Lieve Vrouwen torenmijner geliefde Scheldestad. Ik was toen negen en zeventig jaar oud, toch zong ik vreugdevol, als de beiaardier Verbeeck zijn speeltuig liet zingen: Inderdaad en in der waarheid:
Gijsbrechts stad wordt rondom heen
Op muziek van torenklokken,
Met een steenen muur omtrokken,
Wordt geklonken hecht aaneen,
Als Verbeeck met voet en vingeren
Klanken weet dooreen te slingéren.
Hij verdooft met klokgeluid
D'allereerste klokkoralen.
Speelt met klokken als cymbalenGa naar voetnoot(1).
Vondel had zich laten medesleepen. Zijn aangezicht nam een ernstigen plooi aan; als bevond hij zich gansch alleen, hernam hij zijn gebed, in de diepste godsvrucht verslonden: Dees lust tot 't hoogste goed, dit Goddelijk verlangen,
Uit dees kwellage wordt geboren en ontvangen,
Wij nemen dan in dank den tijdelijken druk:
Laat ons, o Heer! slechts niet bezwijken onder 't juk;
Noch laat d'ellende niet te zeer ons broosheid tergen,
Noch meer als het vermag, wil niet uw schepsel vergen;
Zoo zal mijn zangeres u roemen onder maan,
En 's werelds duistre nacht en schaduwen versmaân,
Om 't zalig licht, tot dat de geest van 't lijf gescheien,
Zal weerdig zijn bekend, te juichen met uw reienGa naar voetnoot(2).
‘Lang duurde mijne ziekte, ik kreeg mijne gezondheid weder’, richtte Vondel zich rechtstreeks tot mij, ‘en deze werd later niet meer gestoord.’ | |
[pagina 611]
| |
Het is heden den 17den van Slachtmaand, mijnen verjaardag. Dien dag, in 1657, - ik was toen zestig jaar oud, - dichtte ik mijnen Geboortezang aan Gregorius ThaumaturgusGa naar voetnoot(1).
Andermaal, als in zelfbeschouwing, alsof hij door niemand kon gestoord worden, zonder zijne geestdrift ietwat te breidelen, of daartoe pogingen aan te wenden, geheel zijn hart uitstortend, gaf de dichter lucht aan zijne heerlijke hymne. Ontvang mijn Boortedicht,
In uwe gouden schaal vol reuken,
En offer het voor 's Lams gestoelt,
Nu zestig jaar het voorhoofd kreuken,
Het bloed in d'aderen verkoelt,
Het haar besneeuwt, mijn tijdgenooten
Mij vast bezwijken, voor en na,
Rondom en aan mijn zij geschoten...
Men gewent zich aan alles. Ook aan het bezoek van een der grootste mannen der wereldliteratuur. Hoewel het mij niet schoon stond, had ik de stoutheid den dichter te onderbreken: ‘Het kan zijn, Vondel, dat uw voorhoofd gekreukt en uw haar op uw zestigste jaar besneeuwd, maar dat uw bloed verkoeld was, wil er bij mij niet in’, zegde ik. ‘Neen, neen! Nog volle twee-en-dertig jaar zoudt gij in de poëzie opgaan, en werken voortbrengen, die tot uwe voornaamste behooren. Zij bewijzen door hunne lyrische kracht, dat uw jeugdig vuur tot uw hoogsten ouderdom zijn verterenden gloed behield...’ ‘Het afsterven uwer vrienden trof u diep’. ‘Inderdaad’, antwoordde Vondel. Ruim tien jaar vroeger had ik den Drost van Muyden op de broosheid van dit leven gewezen. Ik was met Pieter Corneliszoon, dien ik hoogschatte, in onmin geraakt. Mijne prozavertaling van Virgilius had ik aan Constantijn Huygens opgedragen. Ik zond hem een exemplaar, evenals aan Hooft, en voegde er een har- | |
[pagina 612]
| |
telijk briefje bij, wel hopende dat de herinnering aan zoovele afgestorven vrienden onze oude vriendschap zou herstellen. Ik schreef aan den Drost:
‘Onze Mecenaten smilten vast. ReaelGa naar voetnoot(1), leit in de Westerkerk, PlempGa naar voetnoot(2), BaeckGa naar voetnoot(3), BlaeuwGa naar voetnoot(4), VictorijnGa naar voetnoot(5) en MostertGa naar voetnoot(6) liggen in de Nieuwe Kerk onder de zerken gekropen, een teeken dat wij volgen zullen; God geve ter zalige ure. Onze goede en wijze GrotiusGa naar voetnoot(7) is ook al henen.’ | |
[pagina 613]
| |
Doch de Drost wees de hand af, die ik hem ter verzoening aanbood, ging Vondel voort’; ‘hij stierf een jaar na de ontvangst van mijnen brief; ik wijdde hem geen treurdicht’. Maar Huig De Groot! ‘riep de dichter met fier zelfbesef uit’, dat was een trouw vriend, een warmkloppend hart, zoowel als een wereldberoemd geleerde. Ik droeg hem mijn Gijsbrecht van Amstel op, en wilt gij weten wat die groote man mij schreef? ‘Bij UE. zal ik niets anders zeggen, dan dat ik Amsterdam voor gelukkig houde zoo velen daar zijn, die dit werk naar zijne waarde kunnen schatten. De Coloneesche AEdippus van Sophocles, de biddende vrouwen van Euripides hebben Athenen nooit grooter eere aangedaan als Amsterdam hiermede geniet. En alzoo ik vertrouw dat dit werk onsterfelijk is, zoo durf ik daaruit verhopen, 't gunt mij mijne eigen werken niet en durven toezeggen, mijn naam zal blijven leven in eene stad, die ik altijd ten hoogste heb vereerd. Groote dankbaarheid ben ik UE. daarvoor verschuldigd, welke ik in mijn hart onverzeerd wil bewaren, tot dat ik eenige gelegenheid vinde om dezelve metterdaad te doen blijkenGa naar voetnoot(1). Vondels oogen zwommen in tranen. ‘Trotschheid heb ik nooit gekend’, zegde hij, ‘maar zulken lof van Huig De Croot, maakte mij gelukkig; want: | |
[pagina 614]
| |
De laurier wordt den Dichter niet van den gemeenen hoop geschonken, maar van zulken, die met kennisse en zekerheid de kroon uitreiken, en het snaterbekken der aaksteren van zwanezang onderscheidenGa naar voetnoot(1). Weer gaf de dichter zich een tijdlang aan diepzinnige beschouwingen over; dit was aan de poëtische uitdrukking van zijn gelaat duidelijk. Op een toon, die den hardvochtigste tot in de ziel moest roeren, hernam hij: Terwijl ik hier nog strijde, en sta
Op schildwacht, reede alle oogenblikken
't Ontworstelen het zielsgevaar
Van 's werelds zorgelijke strikken,
Verstrek me een schild en beukelaar,
Waaronder ik Gods naam mag eeren,
Vrijmoedig zingen 's hemels lof,
Omhoog gevoerd op Engleveêren,
En vlechten uitgelezen stof
Tot kransen en altaarfestoenen,
Op uwe feest, mijn JaargetijGa naar voetnoot(2),
Hetwelk mij leert de Godheid zoenenGa naar voetnoot(3),
Als Slachtmaand, meer dan half voorbij,
Den zonring sluit op mijn verjaren.
Hoe slijt het leven als een kleed!
Waar is de vlugge tijd gevaren?
Dat duurste kleinood, waard besteed
In aandacht en bespiegelingen
Van God en 't allerhoogste goed,
En wat wij van den Zoon ontvingen,
Die door de stralen van zijn bloed
Ons zuiver wiesch, en openbaarde
De beste peerle, die zoo diep
Begraven lag, bestulpt met aardeGa naar voetnoot(4),
| |
[pagina 615]
| |
Eer hij ons tot zijn Waarheid riep,
Uit geen verdienste, maar genade.
Gelukkig zijn ze, die vóór 't end
Met vleesch noch bloed niet gaan te rade,
Noch dit verdeflijk element.
De melk der voedster, slimme wennisGa naar voetnoot(1),
En d'eerste plooi van eerefleer
Wordt spa verleerd door beetre kennis,
Zoolang men d'ootmoed nog ontbeerGa naar voetnoot(2);
Die schiet te traag haar eedle wortlen
In steen van 't eigenzinnig hart,
Hetwelk verhardt in tegensportelen,
En bij zijn opzet blijft verward.
Geboorteheilig, die in 't midden
Der Zaligen uw zetel hebt,
Volhardt voor mij en elk te bidden
Bij hem, die licht uit duister scheptGa naar voetnoot(3).
Het gedicht was zoo innig, het kwam zoo diep uit het hart des dichters, dat het een onuitwischbaren indruk op mij teweegbracht. Vooral dat gedeelte, waarin Vondel zijnen overgang tot de Roomsche kerk, aldus de belangrijkste gebeurtenis uit zijn veelbewogen leven herdenkt, moest elkeen treffen. Het mag als een dokument van blijvende waarde beschouwd worden. Ik vernam er uit, dat de bekeering van den dichter vanwege zijne bloedverwanten op hevigen weerstand had gestooten; ook, dat het niet weinig moeilijk valt zich aan eene leer te onttrekken, waarin men, als Vondel, van jongs af is opgevoed, ja, die men met de moedermelk heeft ingezogen, en waaraan men door overlevering gewend is geraakt. Doch de ontboezeming was al te duidelijk; 't was nutteloos ophelderingen te vragen, zoodat ik het stilzwijgen bewaarde.
‘Vondel’, zegde ik, ‘als de dichter uit den staat van geestesontheffing tot de werkelijkheid scheen teruggekeerd’; het is mij onmogelijk u uit te drukken hoe dankbaar ik u ben | |
[pagina 616]
| |
om de eer, die gij mij door uw bezoek bewijst. Want, wij, Vlamingen, bewonderen u, hebben u lief. Wij eischen u evenzeer tot den onzen als de Nederlanders. Jacob van Lennep, de Amsterdammer, een treffelijk dichter, een uwer vurigste bewonderaars, die misschien meer dan wie ook heeft bijgedragen om u door ons huidig geslacht naar waarde te doen schatten, erkende ons recht, ook trotsch te zijn op den roem, die van u afstraalt. Op het feest van het Landjuweel, nu bijna drij kwaart eeuw geleden, ter gelegenheid van de vierhonderdste verjaring der Antwerpsche Sint-Lucasgilde, riep deze, in Noord en Zuid even hooggewaardeerde man, zijne Vlaamsche taalgenooten toe: Gij ook kent hem, Taalverwanten,
Gij eerbiedigt Vondels naam.
En te recht, want schoon hij 't licht zag
in d'aloude Bisschopstad,
Waar de trotsche Dom zich spiegelt
in des Rijnstrooms helder nat,
Schoon hij in d'ontzachbre koopstad
van het jong Gemeenebest.
Zich een Vaderland verkoren,
zich een zetel had gevest,
Schoon hij trouwe kinderliefde
had aan Holland toegewijd,
Hollands helden had bezongen,
Hollands fellen worstelstrijd,
Schoon dat Holland hem den lauwer
als zijn eersten dichter biedt,
Ook Antwerpen eischt een deel op
van de glorie, die hij liet.
En te recht! die eisch is billijk,
wijdvermaarde Scheldestad!
Strektet gij aan Vondels Oudren
niet een wieg en bakermat?Ga naar voetnoot(1)
‘Nog wel om andere reden gevoel ik mij tot de Vlamingen, tot de stad Antwerpen aangetrokken’, zegde Vondel. Als door eene veer bewogen, sprong hij recht, en met weergaloozen kleurenrijkdom: | |
[pagina 617]
| |
Antwerpen liet den droom van Reus en handtol varen,
En 't werpen van de hand, aan d'oevers van het Scheld;
Die markgravin des Rijks, en Koopstad, rijk van waren,
Haar beurs en zenuw steef met in- en uitheemsch geld.
Een paarle aan Flippus' kroon, en zelfs de kroon der steden
Van gansch Europe, en als een lamp vóór 't hoog altaar,
Verlicht ze met haar glans, godvruchtigheid, en zeden,
En kunsten, en bewaakt de landgrens in gevaar.
Hoewel de stroom en muur en burgerwacht haar sterken,
Haar sterkste burg is God, zijn Moeder en haar KerkenGa naar voetnoot(1).
Waarde Collega's, gij moogt mij gelooven: het bezoek van den grooten dichter, het hooren voordragen zijner onsterfelijke zangen door hem zelf, had mij zoozeer aan de werkelijkheid ontheven, dat ik onzen rampzaligen toestand, dat ik den vreeselijken wereldoorlog geheel was vergeten. Doch, daar klonk dat doffe kanongebulder, waaraan wij in ons dorp gewoon waren; wij wisten, dat het uit Vlaanderen kwam, waar ons leger op leven en dood streed. Lang luisterden wij naar de zware slagen, die de muren mijner woning deden daveren. ‘De zegepraal der Belgen lijdt geen twijfel’, zegde Vondel, op zulken indrukwekkenden toon, met zulke begeestering op het gelaat en zulke uitdrukking in het gebaar, dat niemand aan de verwezenlijking zijner voorzegging hadde getwijfeld. ‘België zal uit dezen strijd grooter dan ooit opstaan. Dan zullen er stellig dichters gevonden worden, welke den edelen strijd der Belgen, met hun grooten koning aan het hoofd, op waardige wijze zullen verheerlijken.’ Lang dacht ik over deze bemoedigende woorden na; als ik opblikte, bemerkte ik, dat Vondel mijne woning had verlaten. |
|