Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1922
(1922)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 485]
| |||||||||||
De ‘Middelnederlandsche’ schrijftaal in haar verband met de ‘Middelnederlandsche’ spreektaal
| |||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||
overeenstemt met de niet-letterkundige schrijftaal door officiëele ambtenaars uit alle gewesten opgesteld. Waar dus professor Verdam beweertGa naar voetnoot(1) dat letterkundigen en vooral dichters uit ‘Vlaanderen, Brabant en Antwerpen in het Zuiden, uit Holland, Zeeland, Utrecht, het westen van Gelderland en van Noord-Brabant een algemeene taal, verstaanbaar ook voor lezers buiten de grenzen der eigene provincie of landstreek, gebruikten, nl. het Dietsch, dat een vrij eenvormig karakter droeg’, en dat men Westmiddelnederlandsch kan heeten tegenover de oostelijke dialectische taal, hecht hij te veel waarde aan enkele gemeene taalverschijnselen in de Westmnl. schrijftaal, vermits het toch waar blijft, dat de schrijftaal uit iedere gouw, ook in het westen, in hooge mate de kleur vertoont zoo niet van het plaatselijk dialect, dan toch van het algemeener dialect. Uit onze eerste studie is wel degelijk gebleken - van ons taalkundig standpunt af - dat het Brabantsch, bep. Brusselsch Dietsch van Ruusbroec grootendeels onverstaanbaar voor Westvlaamsche kloosterlingen heel wat verschilt van het Vlaamsche Dietsch van Maerlant door de monnikken van Ter Doest wel begrepen, en de vergelijking van den Brabantschen Ruusbroec-tekst met den paralleltekst der Limburgsche Sermoenen leidt wel dadelijk tot het besluit dat naast enkele verscheidenheden ook zeer talrijke overeenkomsten optreden. Hetzelfde nu moet gezegd worden van de beste niet-litteraire stukken uit alle gouwen: oorkonden opgesteld door officiëele ambtenaars te Gent, te Brussel, te Leuven hebben toch zóóveel elementen gemeen met wel verzorgde Limburgsche teksten, als b.v. die van 1354 in het Cartulaire de St. Trond 1, 523 afgedrukt, dat een ‘vrij eenvormig karakter’ der schrijftaal ook in die oostelijke streken niet kan geloochend worden. We hebben derhalve in deze studie over de Mnl. schrijftaal en haar verband met de spreektaal, d.i. de volkstaal, minder rekening te houden met de letterkundige producten - die meestal onbetrouwbaar zijn, en het meest van de volkstaal afwijken - dan met de niet-letterkundige werken der officiëele ambtenaars, die uiteraard ook een beschaafde, ja de | |||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||
officiëele schrijftaal gebruikten. Deze schrijvers immers hadden in kleine en groote scholen (klooster-, collegiale, Fraterscholen) een degelijk onderwijs genoten; zij waren als te Brugge de Fransche, de Dietsche en de Latijnsche taal goed machtigGa naar voetnoot(1); zij waren vaak, zooals prof. VerdamGa naar voetnoot(2) te recht opmerkt, zelf letterkundigen, die eenmaal de schrijftaal, zooals deze in hun spellingblaadjes, in de GrammarieGa naar voetnoot(3), in den Dietschen Catoene uten Latine, in den vertaalden Lat. DonatusGa naar voetnoot(4) en in andere models van af de 12de eeuw voorkomt, hadden aangeleerd, die later op eigen hand als kopiisten, of als liefhebbers, of als ambtenaars zich met de studie van Mnl. schrijftaal hadden bezig gehouden, en er soms in gelukt waren een verbazende kennis van woorden en allerlei schrijftaal te bezittenGa naar voetnoot(5), die, ja vaak, juist om hun juridische en taal- en letterkundige bekwaamheid uit den vreemde naar de hoofdstad, lijk te Antwerpen, werden geroepen. We zullen niet zeggen dat deze schrijvers bij het opstellen, zooals thans, angstvol hun grammarie, hun models, hun tweetalig woordenboekje, vocabularium of glossariumGa naar voetnoot(6) raadpleegden, maar zij bezaten in alle geval schriftbeelden, zij kenden woorden en vormen en wendingen uit de boeken, zij lieten zich besturen door gezichtsherinneringen, en kwamen er toe gedurende de gansche Mnl. periode door - de eene echter meer dan de andereGa naar voetnoot(7) - een tamelijk wel verzorgde, spraakkunstige taal te schrijven. We verwijzen den lezer o.a. naar het in taalkundig opzicht mooie regelmatige proza van het | |||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||
Bouc vander Audiencie, Acten en Sentencien van den Raad van Vlaanderen in de 14de eeuw, Gent, Siffer, 1901, van het Cartulaire de Louis de Maele, (1348-1358), Brugge, 1ste deel, 1898; van de Bronnen tot de geschiedenis van de Leidsche textielnijverheid ('s Gravenhage 1910, 1ste deel, 1333-1480) en naar den schepenenakt van Lombardië uit het jaar 1285, dien we om zijne veelvoudige belangrijkheid naar de tamelijk zorgvuldige uitgave van L. GilliodtsGa naar voetnoot(1) mededeelen:
Wij scepene van Lombardie doen te wetene allen den ghoenen, die na ons comen sullen, ende die dese lettren sullen zijn jof horen lesen, dat wij ouer hons ende ouer honse meentucht ende omme ghemene nutscap van onser port van Lombardie makeden ende bespraken ene vorwarde, ende bi den ghenen die jn dien tiden jnts heren stede was van den lande jeghen den here Janne, bi der gracien ons heren, abt van Oudenburgh, ende jeghen zijn conuent, omme grote noetsake, bi name als dat wij onghewatert laghen van al den lande ende van den hofsteden, die ons toe beorden. Ende es ons vorwarde al dus dat hijr na bescreven staet. Dat es dat wij van Lombardie zullen bringhen onse water gheleet vp onsen cost, van al onsen lande ende van al onsen hofstede jn de gracht die neffens den clenen zidelincsine leghet, ende di dies vorseits abts ende conuent es, al tote den dike daer camerlincs slus nu jn leghet. Ende daer tien hende dore dat zidelincsin moete wij ligghen ende maken ene ghote, ende houdense liggende jnde selue stede, ende al met onsen coste vallende ende lopende in den polre di dies abts ents conuents van Oudenburgh es. Ende vort es onse vorwarde, dat wij met ghemenen coste sullen watren ten hauene vt, als jn di gracht di leghet neffens dien dike, daer nu des camerlincs slus jn leghet, al duer die ghote die wij met ghemenen coste daden maken. Ende daer es vorwarde tusken ons, dat di abt ghelden sal van onsen ghemenen coste die tvedeel ende wij dat dardendeel. En bekennen ons en willen wel dat di gene, die berecker sal sijn van der boemburgh, dat hi desen cost sal doen doen, alst hem tyd sal dinken, bi al soe dat hijt ons sal laten weten, heer hi doet werken. En waer dat sake dat hi damme jn die gracht, jof henech werc omme sine nutsceep dade maken, dat soude hi sonder onsen cost betren. En omme dat wj willen dat dit ghestade bliue heuwelike, soe heb wijt ghesegelt met onsen groten seghele van onser stede. Dit was ghedaen jnt jaer ons heren als men scrivet mo cco Ixxxo quinto, des woensdaechs in de sincrucedaghe. | |||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||
Naast deze eerste soort schrijftaal, de officieële van toen, afkomstig van bekwame klerken, treffen we nog de schrijftaal van het magistraat der kleine gemeenten, van de secretarissen van gilden, broederschappen, van de opstellers van testamenten enz., hierin verschillend van de eerste, dat zij een grootere verscheidenheid en onregelmatigheid vertoont in de spelling, en een sterker dialectisch gekleurd vocalisme en woordenkeus openbaart. Ik wijs hier b.v. op de Rekeningen van de gilden van Dordrecht (1438-1600) (M. Overvoorde, 's Gravenhage, 1895) blz. 11-25; 171-180; op het Extract uit de rekening van S. Jacobskapel (1465-1466) in de Geschiedenis van Antwerpen (Mertens en Torfs, Antw., 1847, 3de deel) blz. 548; op de Charters uit het Archief der O.-L.-Vrouwkerk te Brugge (E. Gailliard, Verslagen en meded. d. Kon. Vl. Ac. 1920, 208 en passim). Zulke teksen - en ze zijn menigvuldig - zijn het werk van bijzonderen, of ook weleens van officieële ambtenaarsGa naar voetnoot(1) blijkbaar minder ervaren in de boekentaal, minder bekend met de regels der spraakkunst, met de kunsttaal der dichters en letterkundigen. Zij deden hun best om te schrijven lijk de ambtenaars der eerste categorie; maar door gebrek aan oefening in, en kennis van de ‘zoogezegde geijkte’ schrijftaal bleven zij alleszins ver beneden het peil. Duidelijkheidshalve kunnen we nog een derde soort schrijftaal onderscheiden nl. de taal, welke we vinden in testamenten, rekeningen, overeenkomsten, brieven geschreven door zeer eenvoudige, weinig geletterde menschen, die hoogstens er naar streefden het uitgesproken volkswoord zóó aan te duiden, dat anderen het begrijpen konden. Zij schrijven dan ook blijkens hun ongewone taal geen geziene woorden, maar gehoorde klanken, geen papierenklanken, maar straatklanken; zoodat aldaar verrassende eigenaardigheden van het dialect in massa te voorschijn treden. Spijtig genoeg zijn overblijfselen van zulke schrijftaal uit de middeleeuwen uiterst schaarsch geworden, omdat zulke lieden zeer zelden hebben geschreven, en omdat, wat ze schreven, door het nageslacht verwaarloosd is geworden. Dergelijke schrijftaal leveren o.a. enkele brokken uit een afschrift van Dorconscip van der | |||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||
Inquesten van Aoudenarde (Conspiration d'Audenarde sous Jacques van Artevelde (1342) par Nap. de Pauw, Gent, 1878) blz. 13, 21, 25, 39, 45, 46, 48, 49, 55, 64Ga naar voetnoot(1).
Er is weleens beweerd dat de schrijftaal, alhoewel haast even dialectisch gekleurd, in deze op gene gouw, op zulk of zulk tijdstip regelmatiger, consequenter, spraakkunstiger was dan op andere tijden. Over het algemeen zullen er in alle gewesten altijd bekwame en zeer onbekwame schrijvers geweest zijn. Uit het feit, dat niet overal oorkonden met regelmatige spelling en schrijftaal ontdekt zijn, mag niet afgeleid worden dat zij niet bestonden; want overal, waar de bronnen overvloedig voorhanden zijn, treffen we teksten, welke duidelijk tot de eerste categorie kunnen herleid worden. Voor ons zou in alle geval zulk feit van minder belang zijn: we bestudeeren alle schrijftaal om te zien of en waar zij de spreektaal, d. i, de volkstaal weergeeft. Uit al wat voorgaat, zal reeds gebleken zijn dat we bij onze studie over de afbeelding der volkstaal in de Mnl. schrijftaal hoofdzakelijk moeten letten op de teksten der 3de categorie, en bij gebrek daaraan op de in spraakkunstig opzicht meer verzorgde stukken der 2de en zelfs der 1ste soort.
Te recht zal hier aangevoerd worden, dat we ons aan een bedenkelijke petitio principii schuldig maken, als we beweren dat de volkstaal in een stuk weergegeven is, of zelfs in een tekst beter dan in een anderen afgebeeld is. We kennen immers de Mnl. volkstaal niet, en we kennen de Mnl. schrijftaal, d.i. hare waarde niet. We zouden de Mnl. volkstaal willen leeren uit de schrijftaal. en het wezen der schrijftaal door de kennis der volkstaal!! Om uit dezen kringloop te geraken, zij het voldoende te herinneren wat Ant. Sexagius in het jaar 1576Ga naar voetnoot(2) schreef in de Inl. tot zijn Orthographie, nl. dat het meerendeel der schoolmeesters - nog altijd trouw aan de middeleeuwsche overlevering - eerst het leesonderricht in 't Latijn verstrekten, | |||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||
en daarna - uit paedagogisch oogpunt verkeerd - het leesonderricht in de moedertaal, waarbij zij soms moeilijkheden ondervonden, doordat het gebruikte Lat. spellingstelsel de waarde der klinkers en tweeklanken der volkstaal niet trouw weergaven. Onze taalmannen uit de 16de, 15de, 14de en 13de eeuw (want de graphie is voor de meeste klanken steeds dezelfde), gebruikten dus zoo goed als zij konden bij het schrijven der moedertaal het Lat. alphabet voor de daaraan min of meer beantwoordende klanken, en bijgevolg kennen we in menig geval nog al juist de waarde van den klank, die achter het Mnl. schrijfteeken schuilt. Lees ik zoo in de schrijftaal nu en dan het gesproken dialect van nu phonetisch weergegeven, b.v. in een Brugschen tekst van 1302: ollen den guenen, die, dan weet ik zeer goed, dat ze toen juist lijk nu, ollen den gheu(n)nen, die uitspraken. Op deze wijze geraken we op den duur achter de phonetische waarde van alle gebruikte letterteekens. Hiermede staan we dus zoover, dat we sommige elementen der volkstaal in de schrijftaal al zeker kunnen erkennen, en dat we met wat voorafgaande studie en tekstvergelijking er toe geraken te zeggen, in welke oorspr. stukken, en op welke plaatsen daarvan, de volkstaal het meest en het trouwst is weergegeven.
***
Thans rijst de zeer gewichtige vraag: wordt de gewone spreektaal, de volkstaal, de weinig beschaafde omgangstaal in de middeleeuwen, geheel en al, en getrouw wedergegeven in de ons overgeleverde schrijftaal, 't zij die der letterkundigen, 't zij die der niet-letterkundigen van allen aard? Om hierop te antwoorden geef ik eerst dit belangrijk feit in ernstige overweging: bij de beste schrijvers uit éénzelfde stad treft men vaak een verschillende spelling en taal, waar de volkstaal waarschijnlijk maar éénzelfden klank (klinker en medeklinker) en vorm bezat. Aldus schreef een Brugsch ambtenaar uit de jaren 1302 dezen hypothetischen volzin: al die ghenen, die vif sticke lakens ghecocht hebben; een tweede ambtenaar schreef: ol de goenen, die vive stucke lakenen icocht ebben; een derde ambtenaar schreef: al di gonen, die vijf stickere lakens jecocht hebben. Nog andere officieële klerken gebruikten in dien volzin afwisselend elementen uit een der voorgaande zinnen. Zulke staaltjes geven een klaar denkbeeld | |||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||
van den aard der oorspr. Mnl. schrijftaal; het verschijnsel is algemeen, en doet zich met dezelfde verscheidenheid voor talrijke klanken en vormen voor. Hoe nu die groote verscheidenheid verklaard? Ten eerste dient gezegd dat de Mnl. spelling in zekere mate reeds aanleiding gaf tot verscheidenheid. Inderdaad het is algemeen, zelfs a posteriori bekend, dat onze voorouders uit de vroegste middeleeuwen de phonetische spelling door middel van de Lat. letterteekens hebben aangenomenGa naar voetnoot(1). Het Latijn uit de 10de, 11de en 12de eeuw bezat blijkens oorspr. teksten als den akt van den abt van St.-Truiden uit 1212 (Cartulaire de St.-Trond 1, 168) al de klinkers a, e, i, o, u, y, de tweeklanken oe (= eu), au (hd. au) soms ei, ui, eu [ae (= ä) werd e] en al de medeklinkers met nagenoeg dezelfde Lat. klankwaarde als nu. Evenzoo vertoonen Fransche teksten uit dezelfde periode hetzelfde Romeinsche spellingsstelsel met dezelfde Lat. klankwaarde, en nagenoeg dezelfde als die, welke het hedendaagsche Fra. alphabet nog voorstelt, de accenten natuurlijk ter zijde gelaten, waarvoor weleens andere teekens in de plaats tradenGa naar voetnoot(2). Welnu onze bekwaamste ambtenaars uit de 9de, 10de, 11de en 12de eeuw, die in de eerste plaats veel latijn, en hier en daar ook Fransch moesten schrijven, hebben zich blijkens de ons overgeleverde Mnl. stukken, toen en vooral later van dit Romeinsch spellingstelsel bediend, dat wij nog tamelijk goed kennen, om hun eigen klanken (vocalisme en consonantisme) en vormen weder te geven. Of zij er in gelukt zijn? De klanken der moedertaal met de klankteekens van een vreemde taal wedergeven - deze mogen dan nog zoo talrijk zijn - gaat soms, in | |||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||
vele gevallen gaat zulks gebrekkig, in enkele bepaald niet. Een Vlaming poge thans met zijn schrijfteekens de Fra. klanken uit te beelden, of zijn eigen dialect daarmeê nauwkeurig te schrijven! Onmogelijk! Er viel dus onzen voorouders niets anders te doen dan het letterteeken te kiezen dat naast bij den één gehoorden klank kwam: de eene schrijver nam dit teeken b.v. o: de coninc, een andere dát, b.v. oe of eu: de coeninc of de keuninc; ja dezelfde auteur nam soms in hetzelfde geval twee verschillende teekens zonder dat één van beide misschien de phonetische waarde kon weergeven, b.v. gepende, gepinde; gheune, gone; groote, groete; ofwel trachtte de eene klerk zijn taal nauwkeuriger dan de andere weer te geven, zoodat de eene schreef: tusken, de andere: tusscen, of tuschen; ofwel paste de eene de in zijn taalkring bestaande schrijfwijze toe: buten, een andere de zijne: buiten. Hieruit blijkt ten overvloede hoe reeds uit hoofde der spelling een zelfde taal, op dezelfde wijze uitgesproken in een zelfde stad toch verschillend in de Mnl. schrijftaal weergegeven wordt, en hoe reeds woorden met dubbele of driedubbele spelling in verschillende teksten, ja in denzelfden tekst kunnen voorkomen. In de ongeschiktheid, in de ontoereikendheid van de Mnl. spellingsmiddelen ligt dus een eerste oorzaak van de gebrekkigheid der Mnl. schrijftaal, en zoo begrijpt men reeds hoe moeilijk - alhoewel doenbaar met wat kennis en geduld - het is, niet alleen de ware taal, die men wilde schrijven, maar ook de echte volkstaal uit de schrijftaal te achterhalen. De gevallen met verschillende spelling welke we daareven aanhaalden, zijn niet uit de lucht gegrepen. Zij bestaan, en zij moesten bestaan. Zij moesten bestaan, omdat de Mnl. dialecten met hun talrijke klankschakeeringen heel wat meer klanken, diphthongen en consonantverbindingen noodig hadden dan het Lat. alphabet hun aan de hand deed. Hoe wilt ge in Gods naam met de Rom. spelling het Vla. äzüe, het Leuvensche düed, het Brab. pjèd, weergeven? - Zij bestaan, Hier volgen eenige voorbeelden met opzet genomen uit stukken, waarin de Mnl. spelling, die toch een phonetische spelling wilde zijn, nog sober en eenvoudig was. nl. stukken uit de 13de en 14de eeuw, waarin de spelling, steeds op zoek naar meer realisme, nog de ophooping van klinkers en medeklinkers uit de tweede helft der 14de eeuw niet kende. In den boven vermelden schepenenakt | |||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||
van Lombardië van 1285 lezen we: wj en wij (= wi); die en di (= di); jn en in (= in); duer en dore (= deur); honsen en onse (= onze). In de Rekeningen van Gent, 2de deel (1340-1342), Gent, 1889 vinden we: wart en ward (waart) 125; Burnem 113 n. Bornem (Bornhem) 114; vor 121 n. voer 120; oore 14 n. oire (hoeres); sire 111 n. siere 111; causmakers 10 n. cousemakere 8; saudeien 81 n. soudeye 81; pencioene n. pensioene 24; sende n. sendde 191; cledere n. cledre 107; te wintere n. te wintre 107, enz. In de Bronnen tot de geschiedenis van de Leidsche textielnijverheid 1,9 en vlgg. (1363-1384) vinden we: met n. mid 13; ghecoert 9 n. kueren, cueren 13; sien (sunt) n. sièn 11; ambocht 14 n. ambucht 13; loon n. loen 17; ghien n. gheen 10; meester n. meyster 15; uutvoirde 15 n. voerde 17; - mid n. medt 11 n. met 13. Omgekeerd - en hier leggen we den vinger op de gebrekkige graphische voorstelling - dient éénzelfde letterteeken om vaak verschillende klinkers, diphthongen voor te stellen. Zoo hebben we in den schepenenakt van 1285: a (allen, makeden, sake); e (es, stede, clene); i (dit, blive, di); o (dore, ghote, lopende, beorden. tote) u (dus, nu, slus); oe (ghoenen, moete, soe). In de Rekeningen van Gent, 2de deel (1340): a (dach 3; gaven 16; veriare 16); e (messe 31, scepenen 9, vleschuus 6, heleghen 20); i (wissel8 Pitte 18 licht 8 Vaernewike); o (costen 13, watermolnen 7; skonincx 9, toebehort 24, tote 8); u (munten 10, skurten 13, Rupelmonde 12); ue (Juerdane 23, watermuelnen 8, Luevene 8, hueren 8); uu (huus 8, Borluute 19); oe (woende 9, droeghen 9. gheloepen 16); oo (nood 9, persoonen 13, oore 14); ou (slouch 7, ouste 8, Cousemakere 8); ee (bleef 9, cleenen 9, quareelen 9); ey (spey 8, Heyden 14). In de Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche textielnijverheid 1,9 (1363-1384) geldt hetzelfde stelsel: e (scepen 9, es 11, menen 9, werc 10); i (is 7, wi 9, ongheliken 11); o (joncwijf 9, horen 9, ghesworen 9, bode 10, so 10); u (nu 9, burchgrave 11); ie (tensie 11; ghien 10, 11, 17; sien (sont) 11; regiert 9; kiesen 9, die 9, drapenierre 10); ou (soude 9; scout 13); oe (goed 9, doergaens 11; loen 17; broekich 10); oo (groot 13; ghelooft 9, hoor (haar) 9 poorter 9); oi (oirbair 9, hoir (haar) 10, 15, voirt 11; oirlof 10); ei, ey (goedeynct 13, 14; beyden eynden 11); - conss.: d: mid 11, 13 n. medt 11) enz. Zooals men ziet is de Mnl. spelling, alhoewel er op aangelegd om phonetisch juist de waarde der gesproken taal weer te | |||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||
geven, er feitelijk niet in gelukt zulks in die mate te doen, dat men deze op onze dagen aanstonds kunne erkennen. Slechts daar waar dezelfde klanken nog door een ander duidelijk sprekend letterteeken in hetzelfde stuk zijn weergegeven, of waar de graphie ons dialect van nu phonetisch juist afbeeldt, of waar in andere gelijktijdige teksten uit dezelfde plaats een duidelijke en verklaarbare graphie voorkomt, bestaat er kans op een juiste opvatting, aldus: ghecoert moet: ghecuert gelezen worden, als daar naast ook ghecuert of ghekeurt of cuere voorkomt; - evenzoo moet de spelling tusscen, Brugghe éénmaal voorkomende naast een veelvuldige spelling: tusken, Brucghe wel degelijk tusken en Brukge uitgesproken wordenGa naar voetnoot(1).
Ten tweede, treedt in het wordingsproces der Mnl. schrijftaal een belangrijke factor op, die noodzakelijk een groote verscheidenheid in de schrijftaal niet alleen van de minst bekwame klerken, maar zelfs van de beste auteurs meebracht. Zooals we boven reeds aangetoond hebben, geeft geen enkele tekst het dialect of de volkstaal geheel en gansch weer; al de ons bekende stukken zijn toch maar dialectisch gekleurd, zelfs die welke volgens VerdamGa naar voetnoot(2) een duidelijk Oostmiddelnederlandsch of Saksisch karakter dragen, en het dialect der streek gebruiken!! En zulks kan niet anders. De geschreven taal, zegt te recht dezelfde VerdamGa naar voetnoot(3), moet vooreerst ver- | |||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||
staan worden door een geheel volk, door een grooteren of kleineren kring van lezers, die men niet persoonlijk kent, en van wier bevatting men niets weet; daarom moet hier duidelijkheid en nauwkeurigheid op den voorgrond staan..., de geschreven, taal moet (allen) in staat stellen om met de pen in zichtbare voorstellingen der spraakklanken te teekenen of te schilderen hetgeen er omgaat in hun gemoed. En dit kan de natuur niet tot stand brengen, indien zij niet door de kunst wordt geleid; dit vermag het dialect niet, tenzij het is beschaafd en verfijnd of veredeld. Zulk een met een bepaald doel ontwikkelde tongval is de schrijftaal... Men zal echter in de schrijftaal, welke niet is bestemd voor een wijden kring van lezers, maar alleen voor eene enge omgeving van hoorders, langer oude vormen en woorden bewaard vinden, dan in den tongval die schrijftaal is geworden, en dus in de kringen der geleerden en aanzienlijken wordt toegelaten... De schrijftaal moet, omdat zij aan zeer verschillende menschen en zeer uiteenloopende eischen moet voldoen, zich verwijderd houden van alles wat aanleiding zou kunnen geven tot misverstand, van al wat zou kunnen maken dat zij niet werd begrepen; zij moet afwijkingen van het gewone, het bekende, het algemeen gangbare vermijden, en dus veel van het merkwaardigste en verrassendste ter zijde laten’. Laten we nu deze grondbeginselen, welke ook aan onze practische voorouders lang niet onbekend waren, toepassen op onze Mnl. toestanden. In de middeleeuwen was ieder gewest, b.v. de Veluwestreek, ieder graafschap, b.v. Vlaanderen, soms iedere stad, b.v. Mechelen in geographisch, politiek opzicht een bijna afgesloten geheel; maar in zake spreek- en schrijftaal was de indeeling weleens anders. Het gaat b.v. niet op te zeggen: ‘de taal, de spreek- en schrijftaal van het graafschap Vlaanderen was overal dezelfde, zij kreeg een Brabantsche kleur even over de geographische grens liggende tusschen Vlaanderen en Brabant’; neen, er waren - lijk nu nog - hoofdgebieden, die allerlei onderdialecten bevatten, welke alle een aantal gemeene trekken vertoonden, waardoor zij eer tot dit hoofddialect dan tot het naburige hoofddialect behooren; maar hoe dichter men tot de grenzen nadert van een ander min of meer afgebakend hoofddialect, hoe menigvuldiger reeds daar de speciale bestanddeelen van dat naburig hoofd- | |||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||
dialect zichtbaar worden, zoodanig dat de hoofddialecten, en ook op hun beurt, de onderdialecten als kringen in elkaar loopen, zonder dat het mogelijk is bepaald te zeggen, wààr een dialect, of een hoofddialect genoeg elementen bezit of mist om tot een andere gewestspraak of hoofdgewestspraak te kunnen gerekend worden. Aldus was het dialect van Aalst en Ninove, alhoewel behoorende met de naburige Vla. dialecten tot het Vla. hoofddialect, het overgangsdialect tusschen het Vlaamsch en het Brabantsch, daar het duidelijk kenteekenen van beide hoofddialecten vertoonde. Het dialect der Vier Ambachten in het Noorden van Vlaanderen kenmerkt zich door het samentreffen van elementen, welke grootendeels in het dialect van het Land van Waas, van 't Brugsche Vrije, en van Zeeland afzonderlijk voorkomen. En zoodanig is de toestand der taal toen overal geweest. De letterkundige schrijvers nu - taalkunstenaars en spraakkundigen, die hun schrijftaal met overleg en kennis van andere schrijftaal vervaardigden, moesten redelijkerwijze, wanneer zij zich tot lezers uit ver afgelegen gewesten richtten, hun schrijftaal - degene, welke zij zelf door traditie van jongsaf onder de oogen kregen, droeg daar denkelijk reeds de sporen van - zóó inrichten, dat zij thuis en op den vreemde goed verstaan werden. Vandaar legden Maerlant, Boendale, Stoke het geschreven Vlaamsch, Brabantsch, Zeeuwsch tot grondslag van hun schrijftaal, kozen daaruit zooveel mogelijk algemeene taal - feitelijk op vele plaatsen nog gesproken ofwel verfijnd, veredeld als kunstwerk in de schrijftaal opgenomen - en verwerkten daarbij algemeen elementen uit de naburige hoofddialecten (Brabant, Holland, Zeeland, Vlaanderen) zonder nochtans al de speciale bestanddeelen van het plaatselijk dialect prijs te geven. Het eenvormig karakter, voortkomende uit die keus der algemeene taalelementen heeft Verdam genoopt in de schrijftaal der Westmiddelnederlandsche letterkundigen een soort algemeene taal te zien, het Dietsch. - Waar Ruusbroec - uit liefhebberij of uit haat tegen bastaardwoorden - schreef, volgens her Gerardus, het onvermengde Brusselsche Dietsch, moet aangenomen worden dat hij in de eerste plaats schreef voor de menschen van Brussel en omstreken, en niét voor de inwoners van Noord-Vlaanderen; maar toch bezit zijn taal, in de oorspronkelijkste hss. overgeleverd, heel wat algemeene | |||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||
taalelementen, waardoor hij in een zeer ruimen kring rond Brussel gemakkelijk kon verstaan worden. De officiëele ambtenaars - soms ook zelf letterkundigen - schrijven over min algemeene zaken en voor personen, die doorgaans niet ver van hen afwoonden. Vandaar treft men bij hen ook veel algemeen elementen uit hun hoofddialect, en uit de naburige dialecten: het gewone, het overal bekende, het algemeen gangbare, maar daarnevens niets speciaals uit een vreemd dialect of hoofddialect, maar veel speciaals uit hun eigen hoofddialect en hier en daar iets speciaals uit de plaatselijke gewestspraak. De overige schrijvers, die der 2de en 3de categorie - geen beroepschrijvers - schreven doorgaans voor lezers uit een beperkten kring; zij bezaten de kennis noch van hun hoofddialect noch van naburige dialecten, noch van de officiëele schrijftaal hunner streek. Wat ze aan algemeene taal gebruikten, ontleenden zij aan geziene schrijftaal; waar die kennis hen in den steek liet - 't zij ze schreven naar ver af wonende, 't zij naar dichtbij wonende personen -, gebruikten zij zonder omzien hun speciaal dialect (vormen en klanken) met eigenaardige, verrassende sandhiverschijnselen. Hieruit volgt dat, indien we ons op het standpunt der eigenlijke volkstaal plaatsen, en de schriftelijke afbeelding der op de straat uitgesproken klanken en vormen in de teksten willen opzoeken en verklaren, we tot dit besluit besluit komen: de onbeholpenste, onbeschaafdste schrijvers zelf hebben lang niet altijd geschreven, hetgeen zij ondereen spraken, m.a.w. zij zelf schreven buiten hun dialecttaal om, dikwijls een taal, die elders in den mond van het volk lag, of eertijds daarin had gelegen, of er zelfs nooit had in gelegen, een boekentaal, een papierentaal, een kunsttaal, een conventioneele taal door de traditie vaak behouden; - zij schreven derhalve in denzelfden tekst én algemeen taal en dialect.
Bij het ontleden van alle Mnl. schrijftaal - een veelomvattend werk, dat uiteraard tot slechts algemeen besluiten kan leiden - stooten we onmiddellijk op algemeen en bijzonder taal: mnl. schrijftaal berust dus op de algemeen bekende beginselen: het universalisme en het particularisme. Werden ten eerste in de officiëele - en meestal ook in de overige - schrijftaal gebruikt de klanken, de vormen, de woor- | |||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||
den, de syntaxis, die overal in, en zelfs ver buiten het hoofddialectvan den schrijver in de volkstaal bestonden: - althans na een zeker getal jaren: zulks was het geval in Vlaanderen o.a. a) mét de woorden zonder i-umlaut in korte, en lange klinkers en tweeklanken (verstandig, grave, voeren); b) met het gebruik van ê (germ. ai, onfr. ei), zelfs waar een umlautsfactor volgde; c) met woorden en vormen als: land, recht, de, ghi (= du), daechs, van, enz. - elementen welke men soms ook in Zeeland en in Holland en in Brabant aantreft. Dit is een eerste soort universalismeGa naar voetnoot(1). Tot dit slag behooren in de officiëele Zeeuwsche taal deze voor dit hoofddialect kenmerkende type-woorden: sal, bringhen, op, borch, luttel, cracht; - in de Hollandsche schrijftaal: nair, sel, mit, horen (haren), burch, rugghe, op, luyden; - cofte; - in het Brabantsch: nair, geslechte, steet, kinnen, selk, selen, vueren, daen (dien), cruit, ochte, enz. - Ten tweede, waar in een uitgebreid gewest, als Brabant, allerlei klanken of vormen of woorden naast elkaar in de volkstaal bestonden, werd één enkel element in de schrijftaal naar voor gebracht, dat nog langen tijd door traditie daarin bleef voortbestaan, maar dat soms nergens in den mond van het volk lag, of er nooit had in gelegen, en dat door het gebruik, b.v. in de gebedenformules, toch overal bekend, algemeen gangbaar geworden was. Zulke zijn a) een macht woorden, die in het speciaal schrijversdialect anders klonken dan ze in de officiëele schrijftaal afgebeeld staan, b.v. Mvla. coninc, brachte, smelten; b) een reeks in de volkstaal lang verouderde, misschien nooit bestaan hebbende vormen en termen, b.v. het bep. lidw.: die, dies, dier, dien; vnw. du; 3 sg. scrivet, draghet; gen. daghes, enz.; c) een reeks kunstvormen, uitgelezen woorden behoorende tot den deftigen, voornamen schrijftrant b.v. nutscap, in oirconde, cont maken, enz. Dit is een tweede soort universalisme. - Al wat daarbuiten lag, wat dus niet viel onder de toepassing van het | |||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||
algemeenheidsbeginsel - en in de officiëele schrijftaal van alle gewesten lag daar niet veel buiten: 3 tot 10% - zijn particularistische taalelementen: zulke dus welke ofwel alleen in een beperkteren kring, of samen met daarnaast staande klanken of vormen of woorden gehoord werden: b.v. asen (hoozen), aescen (eischen), trucken, suilke (zulke), wilc (welc), te Brugge; - helt (tenet); hulpe (juvaret); zuchte (quaesivit), te DiestGa naar voetnoot(1). Dusdanig waren de bestanddeelen van alle mnl. schrijftaal. - Zoolang de politieke en geographische indeelingen in de Ndl.gouwen dezelfde bleven, d.i. eng, heeft elk hoofddialect, elk locaal dialect, klanken, vormen en woorden met goed gevolg aangeboden, en in de min algemeene schrijftaal van toen tijdelijk vastgezet, - maar, wanneer omstreeks 1465 een nieuwe factor in 't werk is getreden, nl. de verwijding der schrijftaalgrenzen ten gevolge van de uitbreiding der nationale grenzen, stellen we vast dat de aanspraken van elke locale volkstaal, van het particularisme bij de beste schrijvers minder voldoening krijgen: de schrijftaal wordt algemeener lijk het bewind; wèl levert de volkstaal nog haar bestanddeelen aan de wordende algemeenere schrijftaal, maar toch komen er langzamerhand algemeene elementen in voor uit ver van elkander afliggende dialecten, soms ook talrijke uit éénzelfde dialect, m.a.w. de kloof tusschen de officiëele schrijftaal van één belangrijk gebied, en elke afzonderlijk dialect daarvan (het Brabantsch en daarna - voor het Noordndl. - het Hollandsch uitgezonderd) wordt grooter, niet omdat een of ander dialect op zich zelf wordt gewijzigd, maar omdat de schrijftaal ander materiaal begint te verwerken.
***
Bij de verdere breedvoeriger ontleding der Mnl. schrijftaal onderscheiden wij duidelijkheidshalve buiten de reeds besproken spelling - die phonetisch bleef, al werd zij omstreeks 1360 door invloed van de hd. spelling gewijzigd - vier hoofdelementen: 1. het vocalisme en het consonantisme; 2. de flexie of de vormen; 3. den woordenschat; 4. de geslachten. En we verklaren dat in de officiëele schrijftaal - die het meest | |||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||
voorhanden is - 1. naast enkele klanken uit de locale volkstaal, en naast wat meer gemeene, reëele klanken uit het hoofddialect nog zeer vele klanken uit een kunstmatige schrijftaal zijn afgebeeld; - 2. dat naast echte dialectische vormen, ook veel schrijftaalvormen, vooral volle vormen (die, dies, dat; scrivet 3 sg. enz.), welke niet tot de volkstaal hooren, voorkomen; - 3. dat de woordenschat in veel hooger mate dialectisch is dan de klanken en vormen; - 4. dat de geslachten uit de volkstaal haast totaal in de schrijftaal zijn overgegaan.
Eerste punt. - Vele afgebeelde klanken uit de Mnl. schrijftaal komen, zelfs bij phonetisch juiste voorstelling, niet overeen met de dialectische straatklanken, niet omdat de spelling gebrekkig was - dat is boven bewezen -, maar omdat men geen dialectische taal wilde schrijven. Zulks is het geval in elk gewest met de klanken van al de algemeene elementen der schrijftaal, welke niet met de klanken van een locale gewestspraak overeenkwamen. Waar een Bruggeling uit de 13de en 14de eeuw, de algemeen Vlaamsche schrijftaal: alle, elf neerschreef, of letterlijk las, moest hij zijn straatklanken vergeten: olle, al(le)ve, die we dan ook een paar malen in de Mvl. schrijftaal zien opduiken. Evenzoo waar een Antwerpenaar uit de 14de eeuw, algemeen Brabantsche taal gebruikte: werc, vertrouwelec, en dat letterlijk zóó las en sprak, moest hij zijn eigen taal vergeten: warc, vertrouwelac. Zóó hebben onze voorvaderen overal met allerlei klanken gehandeld: zij hebben soms hun volkstaal geheel en gansch - ook misschien in de uitspraak - om wille van het algemeenheidsbeginsel totaal aan de deur gezet, Zij hebben klanken, vreemd aan de straat, in de schrijftaal opgenomen. Zij getuigen het zelf; want door het feit dat de begaafdste klerken in hun officiëele teksten algemeen taal naast dialecttaal volgens de phonetische schrijfwijze neerschreven, zijn die schrijvers zelf, zonder het te weten, handleiders en grammatici voor ons geworden. Wanneer ik nu in den boven aangehaalden schepenenakt van Brugge uit 1285 tweemaal lees: di gene, den ghenen naast eenmaal: den ghoenen, en in minder litteraire teksten uit Brugge of uit het Vrije nu en dan genen naast vaak goenen, gonen, ghuenen lijk die daar nu nog klinkt, is het voor mij klaar, dat de eerste vormen met klinker e boekentaal, algemeene schrijftaal zijn, de laatste volkstaal, algemeen volkstaal. Er valt niet aan te denken, dat de | |||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||
schrijvers hier eenzelfden klank door twee verschillende teekens bij benadering zochten uit te drukken; het verschil tusschen ghene en ghoene is te groot; maar zeker is het, dat het gebruik, de traditie: ghene voorschreef en waarschijnlijk dat ook, tegen de volkstaal in, het algemeenere ghene werd uitgesprokenGa naar voetnoot(1). Evenzoo lezen we in de beste ambtenaarsteksten, in de officiëele taal uit Brugge bijna regelmatig: alle, trecken, beke, elne, elf, weke, wedemaent, hare, sondaghe, eescen, scouteete, hilt, spieghel, sonderlinghe, en honderd andere woorden, met denzelfden klinker, naast de aldaar veel zeldzamere, doch in min-litteraire werken (2e en 3e cat,) veelvuldig voorkomende woorden: olle, trucken, beike, alne, alleve, woeke, weuke, weudemaent, heure, soendaghe, aescen, scoutate, helt, speghel, sonderlanghe, enz. Het is nogmaals klaar: de eerste woordenreeks, behoorende tot de algemeen gebruikte Mvla. schrijftaal, bevat algemeene bestanddeelen, staande boven de in Vlaanderen verschillend klinkende - al naar het onderdialect - correspondeerende volkstaalelementen: 't zijn klanken die ook elders in de schrijftaal voorkomen, en die in een of ander onderdialect misschien weleens gesproken werden; - de tweede woordenreeks behoort geheel en al tot de locale volkstaal, en is, zooveel mogelijk, phonetisch juist wedergegeven.
Hetzelfde geldt voor de geschreven consonanten: er is daarin algemeen schrijf-taal en geschreven volkstaal. Algemeen taal op consonantisch gebied is die, welke, ofwel overal in een hoofddialect gehoord werd, ofwel in de plaats van en boven verschillend uitgesproken consonanten stond, b.v. cont, doot, drouch, vlas, datti; - tus(s)chen, visc(h), svridaechs. Noodzakelijk dus stemde de graphie weleens met de dialectische omgangstaal of volkstaal overeen als in: cont, doot, drouch, vlas, datti ChV. 218 (1366)Ga naar voetnoot(2). Waar echter de schrijftaal een zeer verschillende graphie van consonanten vertoont, 't zij in eenzelfde stuk, 't zij vooral | |||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||
in twee of meer stukken (uit dezelfde stad) tot verschillende categorieën behoorende, daar zal vaak met het oog op de moderne dialectische uitspraak - al moet de juiste phonetische waarde dan nog nader bepaald worden naar de verschillende spellingen en de waarde in phonetisch opzicht van den tekst - besloten kunnen worden tot het bestaan van een consonant uit de volkstaal. Aldus treffen we volkstaal naast algemeen taal van de tweede soort (blz. 499) o.a. 1. in het Leidsche dialect (Bronnen tot de geschiedenis van de Leidsche textielnijverheid, 1ste deel): hierlanse, vlaemse 133 (1434) n. ierlandsche, vlaemsche, passim; - twischen 5 (1359), twisken 16 (1384), n. tusschen 175 (1442); Engels 135 (1434), 136 (1435) n. Engelsche 175 (1442); - Lonnense velle 191 (1446) n. Londensche; - huysgezinne 620 (1478) n. huysgesinde 629 (1478); vastellavont 96 (1416) n. vastenavont; slapellaken 100 (1417) n. slapelaken; - duechtelic 596; 638 (1478); mistaen p. p. 96 (1416); hantfesten 96 (1416) n. duechdelic, misdaen 96, handveste; 2. in het Mvla. dialect: hulle n. wulle § 147Ga naar voetnoot(1) och (weg) n. wech, woch § 148; woesteren n. oesteren, § 148; daze n. duase, § 149; ghevarnt n. gheverwet § 150; nieve, eevelike n. nieuwe, ee(u)welike, § 151; goensdaegs, n. woensdach; awestijn n. augustin § 152; ewangelist n. evangelist § 160; tusken n. tus(s)chen §173; wissen n. wisschen § 173; inelsche, dine n. inghelsche, dinghe § 173, 178; haerscat, n. aersgat § 174; - mers, vismarct, vlees, dismeester n. me(e)rsch, vischmarct, vleesch, dischmeester § 173; ric, hec, zec n. righ, hegh, regh § 176; ibod, jaritide n. ghebod, jaerghetide § 180; - amere, alf, ebben, n hamere, half, hebben, § 184; - suldi (uit sult ji) hebdi, n. sult ghi, hebt gi § 198; - de vormen met assimilatie: hen n. het en; linakene, lilakenen n. lijnlakene § 202, 7; Deerremontscher n. Denremontscher § 202, 10; - derre n. desere: vroedoms n. vroetdom § 202, 17; - hooscheit n. hoefscheden § 202, 21; - os n. ols, als § 202, 22; - jouffrauwe n. jon(c)fróuwe § 202, 24; - boest n. borst § 204; keesen n. keersen § 204; - paenghe, scaelghe n. penninghe, scellinghe § 204 h; - 3. in het Antwerpsche dialect: erten n. erweten sandaes (= sondaechs), Gesch. van Antw. 3, 548 (1465) enz, - | |||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||
welke eerst vermelde vormen tamelijk nauwkeurig den zelfs speciaal dialectischen medeklinker vertoonenGa naar voetnoot(1).
Met wat oefening en geduld komt men er toe de algemeene schrijftaalklanken (universalisme van de 2de soort), die door bekwame en soms door onbekwame schrijvers uit alle gewesten geëerbiedigd werden, te onderscheiden. Het aantal speciaal- en algemeendialectklanken, welke dan ook bij het schrijven gewijzigd of totaal verwaarloosd werden, is groot in de beste teksten, die uiteraard veel louter schrijftaal gebruikenGa naar voetnoot(2). Door het | |||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||
feit nu dat algemeen taal van de tweede soort weleens speciaal- en algemeen-dialecttaal verdrong en omgekeerd, verklaart men alweer heel natuurlijk talrijke woorden met duidelijk verscheiden klank geschreven als: soe, sie, si (illa); twisken, n. tuschen; werc n. warc; backer, n. becker; rente, n. rinte; clien, n. cleyn; sulen, n. selen; sticke, n. stucke; al, n. ol; gene, n. gone; buten, n. buyten; mit, n. met; sal, n. sel, enz. In den strijd om het bestaan in de schrijftaal heeft de volksklank een algemeenen schrijfklank (2de soort) weleens bepaald weggedrongen, zoodat hij zelf algemeen taalelement (1ste soort) werd: zulks is o.a. het geval met de e-vormen van het dialectisch bep. lidwoord: de, des, der, den, en de ij en ui-klanken (= î, û) die eeuwen lang gestreden hebben tegen de ie-vormen: die, dies, dien, dier, enz. en tegen de î en û-klanken (oorspr. in Vlaanderen, Zeeland), totdat de klanken van de, des, enz. scrijven, huisen, enz. normaal zijn geworden. Omgekeerd hebben klanken uit de volkstaal, die als in Vlaanderen gedurende de 14de eeuw reeds op weg waren om algemeen schrijftaal te worden, b.v. de stamklinkers van gone, sticke, blomme, scriven, husen het moeten afleggen in de algemeener wordende schrijftaal der 16de en der 17de eeuw voor in bloeiende gewesten (Brabant en Holland) algemeen bestaande volksklanken; vandaar hebben we thans nog in de schrijftaal: gene, stukken, bloemen, schrijven, huizen, enz. Tot hiertoe hebben we vooral besproken wat al volkstaalelementen in zake vocalisme en consonantisme in de officiëele schrijftaal verloren gingen. We hoeven er niet bij te | |||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||
voegen dat de schrijvers van de 2de en 3de categorie veel minder van de hun bekende volkstaal prijsgaven. Om nu op stellige wijze te toonen welke beklemtoonde klinkers en medeklinkers in de officiëele schrijftaal onder den invloed der volkstaal staan, onderzoeken we nogmaals den schepenenakt van Lombardië uit 1285. We plaatsen het cijfer 1 achter locaal dialect, het cijfer 2 achter algemeen dialect, hier Mvla., het cijfer 3 achter in vele hoofddialecten algemeen geschreven, maar niet meer gesproken taal: Wij (= wi) scepene van Lombardie doen te wetene allen dien 3 ghoenen 2 die (=di) na ons comen sullen ende die (= di) dese lettren sullen zijn (= zien) jof horen lesen, dat wij over hons (= ons) ende over honse (= onse) meentucht ende omme ghemene nutscap? van onser port van Lombardie makeden 3 ende bespraken ene vorwarde, ende bi den ghenen die jn dien 3 tiden jnts heren stede was van den lande jeghen den here Janne, bi der gracien? ons heren, abt van Oudenburgh ende jeghen zijn convent? omme grote noet 2 sake bi name als dat wij onghewatert laghen, van al den lande ende van den hofsteden, die ons toe beorden 2. Besluit: Op ongeveer honderd beklemtoonde klinkers en tweeklanken is geen enkel locaal dialectische klinker, ook geen enkel dergelijk consonant. Daarentegen lezen we er driemaal (vocalisme en consonantisme) algemeen. Middelvlaamsch. Drie klanken (2 maal ie, en k-d) bestaan enkel in de boekentaal, in de schrijftaal; de volkstaal had: den, maecten. Al het overige, op een paar twijfelachtige gevallen na, is algemeen (d.i. op vele ndl. plaatsen) gesproken en geschreven taal. Zoodra we echter een tekst onderzoeken, die van de officieële schrijftaal afwijkt, en bijna tot de groep der 2de categorie behoort als b.v. de Brugsche lakenkeure van 1289Ga naar voetnoot(1), komt het locale en het algemeene dialect meer tot zijn recht: ‘Vord es ghecuerd dat so wie die schap laken maken, hem zeluen of den goenen 2 die hem toe behoren, te schepene, dat hiese make alse breed ols 1 die 3 cuere wyst vander pord. Dats te verstane med olse 1 veile 1 ganghen ende met olse 1 veile 1 draden als die 3 cuere wyst’. | |||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||
Uit het feit nu dat zooveel algemeen taal in de schrijftaal met opzet gebruikt wordt, en dat algemeen taal, b.v. als, in verschillende hoofddialecten gesproken en geschreven toch nog weleens verschilt van de taalklanken van een plaatselijk dialect, b.v. ols te Brugge, en verder uit het feit, dat de spelling, b.v. in so, noet, niet duidelijk de phonetische waarde aangeeft, zal men natuurlijk afleiden dat vele dialectklanken in de Mnl. officieële schrijftaal in 't geheel niet worden weergegeven, of, waar men ze wilde weergeven, tot hun recht niet kwamen. En daarom is de schrijftaal der 2de en 3de categorie van 't hoogste belang voor al wie dialecttaal uit de schrijftaal wil halen.
Wat wij twintigste-eeuwers in zake graphie der volkstaalklanken (vocalisme en consonantisme) nu nog opmerken nl. dat de Mnl. schrijftaal zoo weinig oorspr. klanken der volkstaal afbeeldt, hebben haast vier eeuwen vóór ons de welbekende spellinghervormers opgemerkt en betreurd. Zij wijzen natuurlijk op het onlogisch verschil tusschen de papieren klanken en de gesproken klanken, doordat de gewone schrijftaal om een dubbele reden - zoo vaak andere taal dan volkstaal afbeeldt. Wie bij het lezen of schrijven van letterkundige of officiëele schrijftaal aan zijn dialectklanken hield, was genoodzaakt aan de gebruikte letterteekens een andere phonetische waarde te geven, dan die welke zij in het Latijn hadden. Joos Lambrecht, die in 1550 ook nog de phonetische spelling samen met het voortbestaan van een dialectisch gekleurde schrijftaal huldigt, komt heftig op tegen zulke dwaasheid, waar hij schrijft (Ned. Spell., Aij, verso): Niet dat mijn meanijnghe of verstand zij /dat de Hollanders/ of Brabanders haar eighen manieren van uitsprake /op de Vlaamsche wize/ of de Vlamijnghen ende Vriezen haar pronunciacie /op de Brabantsche/ of Hollandsche uitsprake veranderen zullen: maar elc in tsine zulke termen of silleben van spraken /als hij in zijnder moedertalen ghebruickt/ de zelve deghelic /ende met zulken letters alsser toe dienen/ spellen magh’. Hij verwijt de Zeelanders en de Brabanders hun gebrekkige, onnauwkeurige, niet-phonetische schrijfwijze: (Aij vo): Exempel /‘Zo waar de Zealander pronunciëerd Jae/ daar en behoard hy in tspellen van den zelven woorde den Vlamijngh noch den Brabanter niet te volghen/aldus Ja: of hy moeste oac zoa spreken. Vangheliken schrijft de Brabanter qualic buten/ ghemerct dat hy tselfde woord | |||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||
pronunciëerd en uutspreect aldus/ bueten; maar de bezonder faute van dezen es /dat hy de letter u qualic naamd/ zegghende eu /desgelijcs namende i, ei/’. Wat wil deze redeneering nu eigenlijk zeggen? Joos Lambrecht getuigt dat de Brabander in 1550 o.a. sprak ei en eu, en dat hij toch i en u neerschreef, en hij raadt hem aan een aangepaste spelling b.v. ei en eu daarover in te voeren. Zulks is logisch! Maar daarmee is ook gezegd dat de Brabanders voor die twee diphthongen, en ook voor andere vocalen (b.v. onfra. uo: soete n. suete; onfra. e: kennen n. kinnen; onfra. i: sulke n. selke) vrijwillig anders schreven dan ze ondereen spraken, nl. dat de klanken voorgesteld in de beschaafde schrijftaal vaak verschillen van de klanken der lompere volkstaal, en dat dus hunne schrijftaal in dit opzicht phonetisch onwaar is; en dat er van wege zulke spelling een tweede moeilijkheid oprijst om de volkstaal uit de schrijftaal te achterhalen. Deze toestanden waren ook Antonius Sexagius bekend, die insgelijks heftig opkomt tegen de bestaande spelling en de leesmethoden, in de school, welke niet meer van den tijd waren: ‘Het meerendeel onzer schoolmeesters, zegt hij in zijne inleiding’Ga naar voetnoot(1) en ja, al degenen, die zich gelasten met de opleiding der jeugd in het hanteeren der Lat. taal, verstrekken eerst het leesonderricht in het Latijn, een gansch onbekende en vreemde taal in plaats van dit te verstrekken in hare reeds van moeders schoot af gekende en gemeenzame spraak. Daarvan geven ze deze reden: onze Dietsche taal gaat tot nu toe mank aan zulke gebrekkige en bedorven spelling, dat de jonge leerlingen, die de eerste beginselen der leeskunst bij haar gaan putten, geen anderen uitslag zullen verkrijgen dan, wanneer zij met het leesonderricht in het Latijn zullen beginnen. opnieuw alles te moeten afleeren en al de vruchten van den geleverden arbeid te verliezen. Waarom? Omdat de klinkers en de tweeklanken gewoonlijk op een heel andere wijze uitgesproken worden in de volkstaàl dan in 't Latijn, men weet het bij ervaring’. Sexagius veroordeelt dus het antipaedagogisch stelsel, waardoor de leerlingen verplicht werden eerst de Lat. taal en | |||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||
de waarde harer klinkers te bestudeeren: daaruit volgde, zegt hij, dat zij bij het aanleeren der Ndl. schrijftaal, aan de Rom. letterteekens daarin voorkomend andere klanken moesten geven dan in 't Latijn. Die bekentenis heeft hare waarde: Sexagius stelt dus met ons vast dat de papierentaal der 16de eeuw andere klanken voorstelt dan de Lat. letterteekens doen gelooven. Eischt hij daarom niet dat wie moort uitspreekt, niet moert, maar moort zou schrijven? Is dat niet zeggen dat de schrijvers uit de 16de eeuw en vooral uit vroegere tijden vaak anders schreven dan ze spraken, dat hun ongeschikte, ontoereikend aangevulde Rom. spelling in phonetisch opzicht verkeerd, gebrekkig, bedorven was? - Dit geldt voor de eigenlijke spelling; - maar Sexagius schreef in 1576, toen zijn belangrijk Brabantsch dialect reeds zeer talrijke elementen in de offlciëele, veralgemeenende schrijftaal zag opnemen, en dus ook de oeroude volksuitspraak samen met een overeenkomstige spelling b.v. u en ij in de school was binnendrongen; - moest het dan den taalkundige niet tegen de borst stuiten, dat zijn kinderen, die thuis en in de school de diphthongen ij en ui uitspraken, nog woorden als: scriven, buten voorgelegd werden. Van zulke en andere schrijftaal mocht de man met verontwaardiging zeggen, dat zij gebrekkig, bedorven was, en dat zijn kinderen eenmaal aan de Lat. schrijf- en leestaal, b.v. scribere. salutem gewend, veel af te leeren hadden om de Mnl. schrijftaal als scriven, buten enz met diphthongische uitspraak te lezen. Alhoewel de toestanden sedert de 16e eeuw wel ietwat zijn gewijzigd, mag men in de hedendaagsche spellingkwestie toch de voortzetting zien van het gehaspel dat zich van de 13de eeuw af op dat gebied heeft voorgedaan. Er wordt nog altijd geredetwist uit hoofde van een gebrekkige onware spelling over de beste manier om de - in werkelijkheid? - algemeen gesproken taal, zoo getrouw mogelijk weer te geven.
***
Tweede punt. - Vele flexievormen uit de Mnl. schrijftaal zijn die der volkstaal niet. De taalkundigen uit de 14de eeuw verklaren het ons zelf. Her Gerardus zegt in zijn Prologhe op Ruusbroec's hss.: ‘Ende oec is dat selve brueselsche dietsche volcomenre hier in | |||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||
gheset, dant daer die lieden ghemeinlic spreken, in dien dat si dicwile in hare tale vernieuten ofte minderen haer pronominael artikelen, bi desen exempelen: Als si souden segghen dat ierste, dat andere, dat derde, dat vierde, soe laten si ghemeinlic after die twie letteren van dien artikele dat, ende segghen: Dierste, dandere, derde, tfierde, ende desgelijcs in noch andere silleben ende woerden,;Ga naar voetnoot(1). Her Gerardus leert ons dat de taal, welke de menschen van Brussel gewoonlijk spraken, d.i. de dialectische volkstaal grootendeels verschilde van de taal, welke in Ruusbroec's hss is uitgebeeld. Uit de vier aangehaalde voorbeelden van zijn taalkundig art.: dat ierste, dat andere, dat derde, dat vierde (boekentaal) naast de beknoptere vormen uit de Brusselsche volkstaal: dierste, dandere, derde(?), tfierde besluiten wij, dat de nom. en acc. onz. enk. van 't bepalend lidwoord (oorspronkelijk aanw. vnw.) dat in den mond van den Brusselaar met syncope der vocaal werd: dt, tt, t, welke verzachtte tot d vóór een klinker b.v.: dierste, dongelt, en vóór een volgende v deze verscherpte: tfierde. Uit het wondere voorbeeld derde uit dat derde, waar we terde verwachtten, besluiten we dat Gerardus ook wel bedoelt de verzachting van t (n.a. sg. ntr. van 't bepalend lidw. dat) tot d vóór b, l, j, r.w.: dbart, dlant voor dat bart, dat lant. Waar Gerardus nog iets dergelijks opmerkt aangaande het lidw. ‘in andere silleben ende woerden.’, had hij zeker het oog op den genitief des van het bep. lidw. in de schrijftaal, welke in de volkstaal ds, ts, s werd als: sGraven v. des Graven; of zelfs verscherping verwekte van v: sfrindaghes; v. des vrindaghes, of ook z werd voor r en w.: zriddders, zwevers v. des ridders enz. Misschien bedoelde Gerardus de talrijke gevallen van apocope en syncope, welke in de volkstaal voorkwamen, als: delt (die helft), upt casteel (up dat casteel), en de gevallen van assimilatie in de sandhiverschijnselen, b.v.: entat uit ende dat; tien hende uit te dien hende; tusscien uit tusscen dien, enz.; misschien ook de gevallen van syncope in de verbuiging en de vervoeging? Wat er ook van zij, Gerardus tracht het gebruik der volle vormen in de schrijftaal van Ruusbroec als volgt te rechtvaar- | |||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||
digen: ‘Dese auctor meinde die volle waerheit volcomelic te leren’ en daarom ‘heeft hi volmaectelic sine artikelen en sine woerden ende sine sentencien volscreven.’ Hoe weet Gerardus dat die vormen volmaakt zijn? Het kan zijn, dat die vormen eertijds volledig in de volkstaal zoo bestaan hebben, maar waarschijnlijk werden zij door de dichters uit noodzakelijkheid, uit liefhebberij uitgedacht, juist lijk we nu nog schrijven: het volk, en tfolk uitspreken. We weten nu 1. door het uitdrukkelijke getuigenis van een middeleeuwsch taalkundige dat de gewone volkstaal in letterkundige schrijftaal, wat de vormen betreft, niet nauwkeurig weergegeven is. We wisten zulks 2. doordat ook de middeleeuwsche offlcieële schrijvers door hun schrijftaal zelf, die een mengeling is van boekentaal en volkstaal, het ons hebben geleerd. En ten derde uit de studie van de geschreven taal der beste schrijvers vergeleken met de erg dialectische taal van onbeholpen klerken, blijkt duidelijk dat de eigenaardige, verrassende vormen der volkstaal er vaak niet tot hun recht zijn gekomen, verdrongen als ze werden door algemeene, volmaakte, beschaafde vormen, die soms aan een oudere volkstaal, soms uit andere dialecten ontleend, soms door taalkunstenaars eenvoudig uitgedacht werden.
Toch moet bekend dat terzelfdertijd vormen uit de volkstaal letterlijk in de schrijftaal der ambtenaars en letterkundigen zijn afgebeeld. I. Het lidwoord. - Lijk Franck, Van Helten en anderen hebben wij bij het opstellen onzer Mvla Klankleer duizendmaal vastgesteld, dat de volle vorm dat, waar Gerardus van gewaagt, in alle mnl. schrijftaal door syncope tot dt, tt, t of d kan worden, en we mogen besluiten uit het feit dat t (tvolk) tot de eigenlijke dialecttaal behoort, dat de gesyncopeerde vormen volkstaal waren tegenover den daarnaast voorkomende vollen schrijftaalvorm dat. We lezen verder in den schepenenakt van 1285: allen dien ghoenen die, naast: bi den ghenen. die; jn di gracht, di n. jn de gracht, die; neffens dien dike daer, n, tote den dike, daer; - dies abts n. des camerlincs. Van waar dit verschil tusschen de volle vormen di, dies, dien en de, des, den? In alle geval is er spraak van 't zelfde woord die, niet meer aanw. vnw., vermits het bep. lidw. de er naast staat; de klemtoon, die er op ligt, is | |||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||
dezelfde. Het verschil ligt hierin: die, dies, dien (lidw.) is boekentaal, schrijftaal, de volle vorm van 't aanw. vnw., dien we werkelijk nog laat in de middeleeuwen aantreffen. Het naast elkander bestaan van de twee vormen duidt aan wat louter boekentaal is. Besluit: de vormen van het bep. lidwoord de, des, den, enz. vóór 1285 en na 1285 zijn volkstaal; die, dies, dien, enz. zijn slechts schrijftaal.
II. Het voornaamwoord van den tweeden persoon du hebben we in oorspr. westmiddelnederlandsche niet-letterk. teksten slechts een paar malen aangetroffen: du best, saltu in een grafopschrift, Messager des sciences historiques, 1892, 264 (1920) Gent, soustu TL. 144 (1436) Leiden. - Elders overal troffen we den onoorspr. meervoudsvorm nom. g(h)i, gie, g(h)ij, ghy IEB 1, 38 (1329); Cau. 21 (1342); IP. 3 (1372); CvB. 1, 437 (1385); - TL. 337 (1453), 660 (1479), 663 (1480) Leiden; - in enclisis i en y, je uit jî: eftine Cau. 55 (1342); wildi Keure van Aardenburg 264, 274 (± 1300); hebdi 238, 240, 246 ald; zuldi 206 (1260); wilye 264, 284 (± 1300); hebje 280 (± 1300); - meen dy 660 (1479) Leiden. Datief enk.: ou CvB. 1,232 (1280); iou CSB. 191 (1372) Poperinge; u ChV. 193 (1359); GvA, 1,332 (1437); - TL. 660 (1479); 624 (1478) Leiden. Accusatief enk.: ou CvB. 1,232 (1280) Vrije; u CvB. 1, 438 (15de E); (h)u Cau. 55 (1342); 191 (1372) Poperinge; TL. 144 (1436); 336, 337 (1453) Leiden. Besluit. - De meervoudsvorm g(h)i heeft in de officiëele schrijftaal van de vroegste tijden af den vermoedelijken enkelvoudsvorm du (der volkstaal) vervangen; hij was, lijk nu nog in het Westen, de vorm der volkstaal. (Cfr. Kloeke, Tijdschrift voor Ned. Taal en Lett.) 39 (1920) blz. 238-273.)
III. Wat de verbuiging der znw. en bnw. betreft, hebben we in de officiëele schrijftaal over het algemeen een groote spraakkunstige correctheid en regelmaat waargenomen. Afwijkingen van de litteraire taalregels zijn onder invloed der volkstaal daar uitzonderingen: bij schrijvers van de 2de en 3de categorie zijn deze laatste gevallen veelvuldig. 1. Het onderwerp wordt geplaatst, lijk in de volkstaal, in den accusatief: den heleghen Gheest RM. 254 (1250); den Here St. H.H. a. 7 (1326); enen van baillius cnapen RvG. 1, | |||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||
219, 221 (1337); de nieuwen boongaerd ChV. 164 (1351); den sesten dach ChV. 173 (1353); eenen mottalin pot RkB. 629 (1381-1382) V. Ambachten; eenen haker, eenen ketel, eenen pot. 634 (1381-1382) V. Amb.; eenen ketel 633; enen wagen 163 (1382-1383) Damme; eenen ketele 178 (1383-1384) Damme; den bailliu n. de bailliu 596 (1384-1385) Waas; de voorseiden Gheeraerd CvE. 488 (1425) Eekloo; de voorseiden Roeland 495 (1425); den dienst Meng. 30 (1432) Aalst; den muer GvA 2. 56 (1442-1443); eenen persoon Dgb. 300 (1452) Gent; eenen Sanders 299 (1452) Gent (citaten uit officiëele schrijftaal).
2. Omgekeerd staat soms het accusatief-voorwerp, lijk in de volkstaal, in den nominatief: naer grote vastelavond RvG. 1, 202 (1336); eenen witte roc H. d'Oud. 2, 106 (1325); an de voorseyde presonnier C. Berg. 268 (1356); ene Pieter 268 (1356); jeghen de grave RkB. 622 (1380) Vier Ambachten; van de rewaerd 399 (1382) Oudenaarde; de put 443 (1384-1385) àld.; van de Rade C. Berg. 1,281 (1388); de bailliu OD. 1900, 63 (1403-1404) Dendermonde; an de heere CvE. 491 (1425); tusschen Janne de Vuldre 495 (1425); en de voet OD. 1900, 35 (1452); den voorseide coop AIA. 76 (1457) Hoeke; van de verweerer IEB. 2, 365 (1462) Brugge.
3. Apocope van elders normale e (schrijftaalvorm) in het bnw. en het onbepaald lidw, nom. vr. enkelvoud is volkstaal; een cleen coe RkB, 528 (1382-1383) Dendermonde; een clein quantiteyt 532 (1382-1383) ald.; een cruepel merie 423 (1382-1383) Oudenaarde; een zelveren scale OD. 1900, 81 (1450).
4. Apocope van e in nom, en acc. sg. der ja-stammen (volkstaal) is niet zeldzaam, alsook in den dat. sg.:
| |||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||
5. Zeldzaam zijn de volkstaalvormen met apocope in het verleden deelwoord zelfst. gebruikt: om der ghevangenwille RvG. 2, 131 (1341); acc. 2 ghevanghen 2, 137 (1342); de voerseide ghevanghen RkB. 308 (1381-1382) Kortr. n. de ghevan(c)ghene ald. en 646 (1382) V. Ambachten. 6. De genitiefvormen van znw., bnw. zijn in de mnl. schrijftaal zeldzaam. In een akt van 1288 uit BruggeGa naar voetnoot(1) vinden we naast 11 eigennamen in den genitief, slechts twee gewone genitiefbepalingen; 6 maal werd de bepaling omschreven door van: daarentegen treedt de datief bepaling 4 maal op, en wordt nooit omschreven door aan. Deze verhouding is in de overige teksten dezelfde, zoodat de volkstaal in dit opzicht behouden is gebleven t.w. vele eigennamen in den gen. zooals nu nog, zeer weinige andere genitieven, méér datiefbepalingen. 7. De volle genitiefvormen: daghes, jares, enz. van de eerste a-verbuiging zijn nog talrijk in de schriften uit de 13de en uit het begin der 14de eeuw; daarnaast verschijnen echter in groote meerderheid de gesyncopeerde vormen, der volkstaal: daechs, jaers.
IV. In de vervoeging van het praes. ind. 3 sg. vertoonen de oudste stukken reeds gesyncopeerde vormen: heeft, coopt, heet, scriift, draecht, blaest, zoodat de volle vormen: hevet, copet, hetet, levet, enz. welke nu en dan vrij talrijk tot omtrent 1350 optreden, als schrijftaalvormen moeten aangezien worden. Hetzelfde geldt voor de volle imperfectvormen en verleden deelwoorden: jagheden, beloveden, besetteden, wiseden enz. uit de 13de en 14de eeuw, naast de reeds talrijk verschijnende gesyncopeerde volkstaalvormen: jaechden, beloofden, enz. In de gebiedende wijs, 2 pers. enk. zijn de oorspr. vormen zonder t-suffix uiterst zeldzaam in de officieële schrijftaal. We teekenen op uit oorspr. teksten (in Cau. (1342) afschrift: slach 56, elpe 34, 43; lecse (= legghe se) 4) sla RkB. 627 (1381) V, Ambachten; roup Dgb 216 (1451); ontfarme Mess. 1892, 264 (1290) Gent; - doch haast regelmatig den onoorspr. meervoudsvorm: bidt Mess. 1892, 264 (1290) Gent; helpt DP., Vgb. 158 (1381) Gent; ziet GvA. 2, 331 (1437); gaet TL. 334 (1453) Leiden: siet 660 (1479) Leiden; comt, bekeurt 663 (1480) Leiden, passim., zoodat de volkstaal, waarin thans | |||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||
het enkelvoud en het mw. vaak denzelfden vorm hebben (Joos, Waasch Idioticon, blz. 33) hier ook haren vorm aan de schrijftaal schijnt opgedrongen te hebben. Een belangwekkend verschijnsel in de schrijftaal van Franschvlaamsche en Noordvlaamsche stukken is dat aldaar het normale voorvoegsel ghe- van het verleden deelwoord van het begin af tot ± 1375 in minderheid staat tegenover i, ie, y, je: ibannen, iemaect, yvarnd, jesneiden, enz. De eerste vorm met ghe- is aldaar de volle vorm, de schrijftaalvorm, die algemeene taal is in Zuidoostelijk Vlaanderen, juist omdat hij overal plaatselijke taal is (Kortrijk, Thielt, Deinze, Gent, Oudenaarde, enz.); - de andere vaak predominante vormen met i-, ie-, y, je- zijn de trouwe vertegenwoordigers van de algemeen gesproken en plaatselijke dialectvormen van Noordwestelijk en Fransch-Vlaanderen (Ieperen, Poperinge, Brugge, Aardenburg, Veurne, Belle, Hazebroek, enz). Zij verdwijnen uit de ons bekende schrijftaal in het begin der 15de eeuw, wanneer de grenzen der schrijftaal verwijd, en het gezag der Brabantsche schrijftaal uitgebreid werd. Om ten slotte een voorbeeld te geven van de apocope van onbetoonde e, welke in de 15de eeuw onder invloed van de volkstaal, doch nog meer onder de toepassing van het beginsel van algemeenheid zich overal voordoet, hebben we deze statistiek opgesteld: znw. en bnw. en partikels staan ondereen. In Antwerpsche teksten van 1399 lezen we: dore 539, vore 539, viere 540, dbeelde 539, omme 539, poirte 540, eene eersame saergie 541, stroedeckere 540, hoemisse 541, wide van een 541; - van 1465: voer, om, aen 548; - van 1468: aen deen zyde, Odevaer, Corenmerct 625, een wile 624, de gemeyn coopman 624; - van 1491: voer, procurer, verweerder 637. - In teksten uit Leiden zijn de vormen met apocope regelmatig van af 1334, zoodat aldaar in dat opzicht haast geen verschil tusschen een tekst van 1330 en 1490 merkbaar is. - In Vlaamsche teksten vindt men tot in de 16de eeuw nog altijd volle vormen, hoewel in de 15de eeuw de apocope is opgetreden: in een Brugschen akt van 1472Ga naar voetnoot(2) lezen we naast houtare, straete, vive, messe, maerte, ziele, ook: houtaer, voor, als, an, bin.Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||
Wat nu de eigenlijke sandhiververschijnselen in den volzin betreft, deze schijnen in dezelfde verhouding in de schrijftaal voor te komen als het dialectisch vocalisme. Men treft ze meest in de oudste teksten, en in sterk dialectisch gekleurde stukken (1. en 2. cat.) uit alle tijden; regelmatig komen zij niet voor: hier en daar verschijnen zij tusschen beschaafde, algemeene taalvormen: we vermelden uit Leidsche tekstenGa naar voetnoot(1) soustu 144 (1436); ghy heb se 620 (1478); nye en was 177 (1443) doocht niet 142 (1436); dat houtet tgerecht 135 (1434); dattet tgerecht 225 (1447); wanttet tgerecht 222 (1446); moech dy 621 (1478); optat 2 (1334); - uit den schepenenakt van Lombardië van 1285: jnts (= in des), tien ende (te dien ende) moete wi. ents (= ende des), heb wijt. We verwijzen voor verrassende vormen naar onze Mvl. Klankleer, § 222. Uit al wat voorgaat zal voldoende zijn gebleken, dat de flexievormen en wat er mede in verband staat in de Mnl. schrijftaal ook lang niet al de vormen der eigenlijke volkstaal weergeven, ofschoon moet gezegd, dat sommige categoriëen geheel en gaaf in de schrijftaal verwerkt zitten. Dat de zucht naar algemeen taal ook naar kunstvormen deed zoeken, regelmaat in de spraakkunst voorschreef, moet ons niet verwonderen, wanneer we in onze Ndl. taal thans nog deze allesbehalve volkstaal dagelijks lezen: hij vindt, in den naam des Vaders, den kinde, ik vrees dat hij weerkeere, de deken, daar we toch overal in Nederland zeggen: hi vint, van den Vader, (aan) het kind, dat hij zal weerkeeren, den deken, enz. - Onlangs een onzer beste spraakkunsten openslaande, vond ik hoe allerlei schrijftaal vergoelijkt wordt al naar zij in den kanselarijstijl, in de lossere schrijftaal, in den deftigen stijl, in den lageren stijl, of door dichters uit liefhebberij gebruikt wordtGa naar voetnoot(2).
***
Derde punt. - De woordenschat der Mnl. schrijftaal was in elk gewest uiteraard grootendeels ontleend aan de volkstaal van de streek. Zulks was het geval overal tot | |||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||
in het midden der 15de eeuw. Het is duidelijk dat de eene schrijver meer dan de andere den volkstaalschat op den voorgrond bracht. Ruusbroec schijnt er uit purisme zijn werk van gemaakt te hebben slechts woorden uit het Brusselsch dialect te gebruiken. Her Gerardus zegt van hem: ‘Oec is te merken dat dese boeken ghemaect sijn in onvermingheden brueselschen dietsche, soe datter luttel latijnscer ofte walscer woerden ofte van enighen anderen tale in sijn ghesaeit.’ Wat Ruusbroec wetens en willens deed in zooverre dat zijn werk voor vreemden onbruikbaar werd, hebben schrijvers met minder litterairen aanleg uit noodzakelijkheid soms gedaan; deze hebben elementen uit de platte volkstaal neergeschreven, en zoo trof prof. Verdam zelfs bij officieële schrijvers menig ἅπαξ εἰϱημένονGa naar voetnoot(1) waarvan we daarenboven de echte beteekenis misschien nooit zullen vinden. In een andere richting werkten nu Maerlant en Boendale, de voorstanders van de dietsche taal, welke ver over de Vlaamsche en Brabantsche grenzen diende gelezen en verstaan te worden: Maerlant was in Holland geweest, hil kende vreemde tonghen, en hij gebruikte dan ook vaak hun materiaal, niet alleen ter wille van het rijm, maar ook ter verklaring van een woord: zoo vertoont dan ook de letterkundige schrijftaal, en de officieële - die er de navolgster van is - in de Vlaamsche gewesten uit de groote 13de en 14de eeuw een woordenschat van zeer algemeenen en van zeer dialectischen aard. Aldus leest men er de vrij algemeen gebruikte mnl. woorden: achterhoede, aet, allertier, baerdmaeker, barenteren, bedeghen, chiere, froc, ghesellinne, gheselnede, sibbe, hornic, huysen, knapelinc, coyffe, lardiere, liere, linghen, enz., naast het Vla. dialectische materiaal: ackersiec, bidde, meentucht, grauwerker, hors, keurheur, clite, landhouder, luscen, no, nuchtenstond, pineweke, | |||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||
recht hebben in, iemand erven met, in, swede, troppen, verwaet, wapeninghe enz.Ga naar voetnoot(1). Een ander feit dat ons een klaar denkbeeld geeft van de vrijheid, waarover de klerken in 't kiezen van hun materiaal beschikten, en tevens van de geringschatting, welke zij tegenover de eigenlijke volkstaal koesterden, is het gebruik van een macht Fransche termen van af het begin der 13de eeuw in Vlaanderen, denkelijk een gevolg van een aldaar in enkele kringen gebruikelijke Fra. schrijf- en spreektaal: de heer L. Gilliodts-Van Severen vond in de stadsrekeningen van Brugge, 1302 de volgende fra. benamingenGa naar voetnoot(2): bisachen, ghearresteirt, tapyt, voyture, fraite, rabate, pelletrie, bastarde, tailge, metalinen, panetier, boutellier, boutellerie, restitucie, marisauchie, gouvernanchen, convenanche, capitaine, ypresentert, yarrestert, reimerchoene, delivranchen, officie, pavemente, gheimpetrert, forfaituren, tfosseit, darrierage, rente à vie, scrivain, pais, yassenert. Dat hier licht Vlaamsch materiaal voorhanden was om de Fransche elementen te vervangen, zal wel niemand betwijfelen, die den schepenenakt van Lombardië (1285) leest, of een der Brabantsche, Limburgsche oorkonden uit de 13de en uit het begin der 14de eeuw, of de belangrijke keuren over de textielnijverheid te Brugge (IEB. 1, 153) waarin over allerlei zaken wordt gesproken in een rijke, duidelijke eigenlandsche taal, of het Hollandsche Hs. T van Dat Kaetspel ghemoralizeert, waaruit blijkt dat de auteur geen enkel bastaardwoord van het Vla, Hs. K handhaaft, maar steeds, ook wat den juridischen woordenschat betreft, een Hollandsch equivalent vindt. De officieële taal in het Noorden - hoe verder een gewest van Frankrijk verwijderd was, hoe minder Fra. woorden in de schrijftaal aldaar voorkomen - was dus in het midden der 15de eeuw nog allerminst verfranscht. (J.A. Roetert Frederikse, blz. LXXXIV en LXXXV.) Wat ons vooral treft in stukken uit de tweede helft der veertiende eeuw is het gebruik van Vlaamsche klanken, vormen en woorden in Brabantsche, LimburgscheGa naar voetnoot(3) en Holland- | |||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||
sche tekstenGa naar voetnoot(1): zulks is geschied onder den invloed van de Vlaamsche schrijftaal, welke toen - zoover het al mogelijk was - naar de hegemonie dong. Omstreeks het midden der 15de eeuw worden bestanddeelen uit de Brabantsche schrijftaal, en meteen uit de Brabantsche volkstaal in de algemeener wordende schrijftaal opgenomen, zoodat een Zuidnederlander bij het lezen van 't is gelijk welk Mnl. hs. uit de 15de en 16de eeuw natuurlijk zeggen moet, dat de woordenschat voor zijn oor haast modern klinktGa naar voetnoot(2).
***
Vierde punt. - Het dialectisch geslacht bleef in de Mnl. schrijftaal, ook in die der officiëele ambtenaars haast volkomen behouden. We hebben met opzet de Rekeningen van de baljuwsGa naar voetnoot(3) van Het Land van Waas (1380-1385) blz. 553-603 onderzocht, en tevens in het Waasch Idioticon van den heer Am. Joos het hedendaagsch dialectisch geslacht van de middeleeuwsche woorden nagespoord. Hier deelen we den ganschen uitslag mede: waar Joos het znw. niet vermeldt, wordt het algemeen Ndl. geslacht (Van Dale) opgegeven. Enkele woorden, als prochie, abdie, strate, coren, waarvan het geslacht - toen lijk nu - onveranderlijk vaststond, laten we onvermeld: ter baten 583, J. vr., van der Beke (eigenn.) 556, VD. vr.; ter doot 559, 584, 597; J. vr.; van der Gouwen (eigenn.) 581 VD. vr.; de have (acc.) 597, ter have 581, J. vr.; deene helft 599 J.m. en vr.; van der huere 599, 600 VD. vr.; het leen 556, VD. o; van den Mersche (eigenn.) 576, 588, J.m.; een mudde, dat 590 VD. mud o; gheenen noot 595, J.m.; van den pachte 599, 601, J. vr. meest m.; de ponte 556 J. vr.; eenen pot 597 VD. m.; van den Cleemputte (eigenn.) 597 J.m.; van den rogghe 598, 602 VD. m.; - onderhalven scoef 598 J.m. en vr.; an den Zoem 572 VD. m.; up eenen | |||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||
termijn 601, J.m.; in den tijd, 556, J.m.; den vrede (nominat.) 585 J. vr. en m.; de vust 557, J. vr.; met der vuust 591, 592, 593 passim, naast éénmaal metten vuust 557 (schrijffout); van den Walle 576, J.m.; van den weghe 556 J.m.; van den Winkele (eigenn.) 563 J.m. In vier gevallen verschilt het hedendaags gesproken geslacht van het Middelwaasch geschreven t.w. eene gracht 559, vander Gracht (eigenn.) 571, J.m., maar in 't Vrije (schepenenakt van 1285), en elders was gracht meestal vrouwelijk (Verdam 2, 2088); - van der Coutere 603, van der Kouteren (eigenn.) 588: maar couter was vr. te Gent (Verdam 3, 2005); - van der Muelen 576, 588 (eigenn.) J.m., maar molene was vrouwelijk te Nevele (Stallaert 2, 215); - eene wulghe (wilgeboom) 559 VD. m. Besluit. - De eigennamen, die ook uit andere gewesten kunnen afkomstig zijn, daargelaten, blijven slechts twee gevallen over, waarin het geschreven geslacht niet met het hedendaags gesproken overeenkomt. En misschien had de volkstaal van toen daar ook een ander geslacht dan nu. - Wij voegen er bij dat in den volzin de mannelijke znw. door het vnw. hi, en het poss. sijn, de vrouwelijke door het vnw. soe, s(i)(e), en het poss. haer, de onzijdige door het vnw. het, en het poss. sijn zonder één uitzondering worden voorgesteld.
De syntaxis der niet-litteraire werken staat ook onder rechtstreekschen invloed der volkstaal; terwijl bij de dichters en letterkundigen de woordschikking meer aan kunst en spraakleer gebonden ligt, gunt de ambtenaar vooral uit de 14de en 15de eeuw zich meer vrijheid: hij schrijft meestal volkstaal. Wel vinden we nu en dan de omgezette woordvolgorde: Want Adriaen voirscr. dit... touwe gecoft heeft TI. 591 (1476), want Clais tot mijn selve seyde 589 (1476); want hy my selve liet lesen 589 (1476); want hy den coninc diende 589 (1476); - of wel een relativen zin zonder vnw.: Alsoe Beatrijs Jans dochter, Aernt Blocx joncwijf was, enen tijt geleden... gecomen is 339 (1454); - ofwel een infinitivus finalis zonder om: So wat wevere... vard buten scependoeme te weuene int dorp, ende als hie weder coemt te weuene IEB. 2, 250 (1284) enz.; maar zulke gevallen worden zeldzamer, zoodat de Mnl. schrijftaal vooraldie uit de 15de eeuw bijna Nieuwndl.is naar de syntaxis. | |||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||
Na dit ons kort onderzoek, waarin wij de verhouding van de Mnl. schrijftaal, vooral die van de officiëele schrijftaal tot de gesproken taal of het dialect trachtten te bepalen, is dus gebleken:
Tevens is, doordat de spellingsmiddelen ontoereikend waren, doordat algemeen taal in alle schrijftaal naast dialectische taal optreedt, doordat in sommige plaatsen met vlottende bevolking weleens twee klanken of vormen naast elkaar in het dialect kunnen bestaan, boven vermeld feit verklaard dat dubbele van elkander weinig of zelfs veel verschillende vormen en klanken nu en dan in één zelfden tekst, en menigvuldig in naast elkaar staande teksten kunnen voorkomen. Wat hier nog op den voorgrond dient gebracht is het haast onloochenbare feit dat in de middeleeuwen - juist lijk thans - bij het lezen menige papieren klanken, juist om wille van de spelling, anders uitgesproken werden dan bij het spreken op de straat of in den gewonen omgang: er was een leestaal, een boekenspreektaal zóóveel verschillend van de volkstaal als de geschreven taal verschilt van de volkstaal, en toch ook geen algemeen beschaafde spreektaal, ofschoon deze nu en dan met de algemeene schrijftaal phonetisch overeenstemt; maar een spreektaal deels algemeen, deels dialectisch, lijk de schrijftaal, die er de grondslag en het uitgangspunt van was. Ten onrechte zou hieruit afgeleid worden, dat de invloedGa naar voetnoot(1) van de Mnl. schrijftaal, juist omdat de bij het lezen en het | |||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||
spellen gebruikte uitspraak weleens verschilde van de gewone, dialectische omgangstaal, aanzienlijk moet geweest zijn op de volkstaal. Zulks is niet het geval geweest, evenmin als de volkstaal in Zuid-Nederland vóór het ernstig invoeren der algemeen beschaafde spreektaal door de schoolspreektaal gewijzigd werd. De reden ligt voor de hand: de oefening in het spellen en het lezen duurde dagelijks ten hoogste een paar uren; daarbuiten werd den ganschen dag de gewone, sterk verschillende dialectische taal gebruikt, zoodat zelfs een kopiîst, een schoolmeester, een ambtenaar er eigenlijk nooit toe kwam die papierentaal, die hij dagelijks las en hanteerde, in den gewonen omgang vlot te spreken, en dat hij dus niets overhield - zooals boven is gezegd - dan de gewone, echt dialectische omgangstaal, door de bekwaamste wat meer, door de onervarenste wat minder op de letter uitgesproken. Uit den gang van onze bewijsvoering is ook onrechtstreeks gebleken, dat Mnl. volkstaal eigenlijk geen plotselinge, diepgaande wijzigingen ondergaan heeft - zoo min als de schrijftaal -; we hebben alle taalverschijnselen verklaard, alle vraagstukken opgelost door te wijzen op de inderdaad ontoereikende spellingsmiddelen, op de twee grondbeginselen, waarop de vorming van de Mnl. schrijftaal berust, en op het gezag der traditie.
***
Vraagt men nu opnieuw: wordt de gewone volkstaal, het dialect in de middeleeuwen, geheel en gansch, en phonetisch juist weergegeven in de ons overgeleverde schrijftaal, 't zij die der letterkundigen, 't zij die der niet-letterkundigen van allen graad? Ons antwoord is thans klaar en beslist: Neen, zij wordt nergens geheel weergegeven; het meest treedt zij echter op in de teksten van onervaren schrijvers uit alle tijden, het minst in de letterkundige taal, iets meer in de officiëele schrijftaal d.i. in de producten van begaafde klerken, vooral tot in de tweede helft der 15de eeuw. Zij is. waar men ze wilde weergeven, nog telkens onnauwkeurig afgebeeld in alle teksten. Zij treedt in massa te voorschijn onder de elementen, welke we voor een hoofddialect algemeen of betrekkelijk algemeen noemen; soms | |||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||
verschijnt zij naast algemeen elementen, soms ter vervanging daarvan. Eén enkele klank of vorm of woord in een ambtelijken tekst verraadt vaak een onvermoeden taaltoestand, dien we dadelijk en duidelijk in sterk dialectisch gekleurde stukken zien te voorschijn treden. Men kan nu ook de betrekkelijke moeilijkheid raden, welke men ondervindt, wanneer men het dialect uit een oorspr. tekst achterhalen wil. Die moeilijkheid komt hoofdzakelijk hieruit voort: 1. dat de ongeschikte spellingsmiddelen eigenlijk al de klankschakeeringen van de Dietsche dialecten niet getrouw kunnen weêrgeven; - 2. dat de schrijftaal, naar min of meer algemeenheid strevend, niet altijd de volkstaal kan opnemen, maar ook algemeene, beschaafde taal verwerkt; - 3. dat men die algemeen taal van het dialect niet kan onderscheiden, zonder de spelling, de klanken, de vormen, de woorden, de geslachten, de syntaxis in eiken oorspronkelijken tekst, en in honderd andere teksten uit dezelfde streek en zelfs uit naburige streken nauwkeurig te onderzoeken; - 4. dat om dit onderzoek met vrucht te doen de wetenschappelijke studie van het hedendaagsche dialect een eerste hoofdvereischte blijft. Daarmee is tevens gezegd hoe een klank- en vormleer van de schrijftaal uit een Mnl. gewest heel wat verschilt van de klank- en vormleer van het dialect dier streek: de laatste is beknopter, maar oneindig lastiger om uit te voeren, ja soms onuitvoerbaar. Om echter het bewijs te leveren dat we, met wat moeite en geduld, uit een gegeven tekst de bestanddeelen aan het plaatselijk (cursiefletter) en betrekkelijk algemeen (vette letter) dialect ontnomen kan achterhalen, laten we hier nog een paar Mnl. teksten volgen, met daarnaast een normaaltekst totaal in het dialect van toen gesteld. Daaruit zal dan ook blijken, dat we door een ernstig onderzoek van teksten van de 3de en de 2de en zelfs van 1ste categorie - om de algemeene taal te leeren kennen - er toe geraken kunnen Mnl. dialecttaal in levende werkelijkheid grootendeels te reconstrueerenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||
Tekst I.Akt waardoor voorname Bruggelingen in 1288 eene hofstede aan de Karmelieten schenken (Annales de la Société d'Emulation, 50ste deel, blz. 221):
| |||||||||||
Tekst II.Extract uit een rekening van S. Jacobskapel (1465-1466) in de Geschiedenis van Antwerpen, bewerkt door Mertens en Torfs, Antwerpen 1847, 3de deel, blz. 548:
De gronden, waarop de opgave der vermoedelijke dialectische normaalschrijftaal telkens berust, zullen naderhand in een derde studie over de volkstaal of het dialect in de middeleeuwen breedvoerig uiteengezet worden. Boom, 15 April 1922. |
|