Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1921
(1921)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 809]
| |
Ons prebendenwezen onder de pausen van Avignon.
| |
[pagina 810]
| |
HallerGa naar voetnoot(3), PastorGa naar voetnoot(4), KurthGa naar voetnoot(5) om maar die enkele groote namen te noemen, zijn eenparig die meening toegedaan: Avignon, voor hen, is de voorbode van het ProtestantismeGa naar voetnoot(6). Mollat daarentegen, de verdienstelijke uitgever van het Bullarium van Jan XXII, is van oordeel dat de Pausen uit de Rhonevallei steeds te streng zijn beoordeeld gewordenGa naar voetnoot(7) en dat zij, zoo ze ook door de inrichting van hun financiën een noodlottigen invloed hebben uitgeoefend, over het geheel toch de belangen van het Katholicisme niet alleen door hun staatkunde, maar ook door het bestrijden van de ketterij, het hervormen der kloosterorden en het verspreiden van het Evangelie best hebben gediend.
Uit een geheel ander oogpunt zullen wij trachten in deze bladzijden hun werkzaamheid te ontleden. Wij zullen heenstappen én over hun internationale politiek, én over hun algemeene godsdienstige bekommernissen, én over hun onloochenbaren gelddorst, om ons enkel bezig te houden met het prebendenwezen zooals het te Avignon was ingericht, - en | |
[pagina 811]
| |
dan nog zullen we dit onderwerp beperken naar den tijd en de ruimte: naar de ruimte, zóó dat we het alleen zullen hebben over de streken van Maas en Schelde, de oude Zuidelijke Nederlanden, en naar den tijd, zóó dat onze beschouwingen in hoofdzaak niet verder zullen reiken dan het pontificaat van Urbanus V (1370). Dat we alleen over eigen land zullen handelen zal wel niemand ons euvel opnemen, vooral als men bedenkt dat dit eigen land een der rijkste parels was in de kroon der Kerk. en dat wij binnen de perken zullen blijven van welafgebakende chronologische grenzen is te wijten aan de omstandigheid, dat we alleen die toestanden wenschen te kenschetsen welke door de rechtstreeksche studie der oorkonden worden belicht. Tot op den dag dat de archieven van het Vatikaan door Paus Leo XIII werden toegankelijk gemaakt voor het publiek, moest men zich uitsluitend met de gegevens der oude kronijkschrijvers behelpen. Partijdigheid, bij die kronijkschrijvers, was echter de boodschap. Dat de Heilige Stoel, gedurende de veertiende eeuw, vaak de plaats ingenomen heeft van de gewone begevers van lagere beneficiënGa naar voetnoot(8), staat natuurlijk vast; het komt er echter op aan te weten of hij bij het uitdeelen der bedieningen de geestelijke behoeften der kerken heeft over 't hoofd gezien en of hij zijn gunstelingen overladen heeft met inkomsten en voorrechten zóó groot, dat zij er de plichten van hun ambt bij vergaten. Duitsche, Engelsche en Italiaansche schrijvers klagen eenparig dat het van misbruiken wemelde; Fransche opstellers, integendeel, weten van misbruiken nietsGa naar voetnoot(9). Nota bene, de eersten achten zich door het ingevoerde stelsel benadeeld, de tweeden bevoordeeld. Dat is | |
[pagina 812]
| |
leerrijk voorzeker, maar verschaft toch op zijn eigen nog geen volledige klaarheid, De opening van het Archivum Vaticanum doet thans sinds veertig jaar den geleerden het middel aan de hand om het oordeel der kronijkschrijvers aan de oorspronkelijke bronnen te toetsen. Een reuzenarbeid is dat, die zijn einde nog ver van nabij is. Verschillende honderden boekdeelen, bevattende ieder het afschrift van duizenden oorkonden, dienen te worden gepubliceerd en ontleed. Hadden de verschillende historische instituten, die te Rome werkzaam zijn, den arbeid redematig onder elkander verdeeld, wellicht hadde men heerlijke uitkomsten bereikt; edoch van den aanvang af heeft alle verstandhouding ontbroken. De kapelaans van Saint-Louis des Français hadden wel de volledige uitgave van de Litterae communes voor de geheele christenheid aan te durvenGa naar voetnoot(10). de vordering van hun onderneming scheen den geleerden uit andere landen zoo traag, dat ze ieder voor eigen rekening excerpten begonnen te leveren voor een kerkelijke provincie, een bisdom, een gewest zelfs met min of meer juist omlijnde natuurlijke of staatkundige grenzenGa naar voetnoot(11). Goed of slecht, wie zal het zeggen? Wat door dit stelsel van regionalisme wordt verloren in uitgestrektheid, kan immers worden teruggewonnen in diepte, want wie zijn navorschingen beperkt tot een kleine strook lands, kan van dichterbij den gelijdelijken invloed nagaan die door bepaalde factoren wordt uitgeoefend, dan wie zijn aandacht te wijden heeft aan de beschaafde wereld in haar geheel. Wat er van zij, dit is zeker een gevolg der aangenomen methode, dat men zich voorloopig, waar het grondige onderzoekingen geldt, slechts wagen kan aan gewestelijke monographieënGa naar voetnoot(12). Onderhavige verhandeling | |
[pagina 813]
| |
moet als een inleiding tot zulk een monographie worden beschouwdGa naar voetnoot(13). Om haar op te bouwen gebruiken we hoofdzakelijk de oorkonden die ons door de uitgaven van het Belgisch Instituut voor Geschiedenis aan de hand worden gedaanGa naar voetnoot(14): zij zijn ongeveer twaal duizend in getal en hebben betrekking op de oude bisdommen Kamerijk, Therenburg, Doornik en Luik die, met uitzondering van het zuidelijk gedeelte van Luxemburg, dat afhankelijk was van het aartsbisdom Trier, geheel het grondgebied van het tegenwoordige België als het ware omlijsten. Zij gaan van het pontificaat van Jan XXII (1316-1334), over dat van Benedictus XII (1334-1332), dat van Clemens VI (1343-1352) en dat van Innocentius VI (1312-1362), tot aan dat van Urbanus V (1362-1370), met uitsluiting van dit van Gregorius XI (1370-1378)Ga naar voetnoot(15), en kunnen worden teruggebracht tot twee groote groepen: de brieven of litters (bullae) en de aanvragen of supplicationes. De verzameling der supplieken, die alleen voor de regeering van Clemens VI, Innocentius VI en de vier eerste jaren van Urbanus V bewaard zijn, is voor ons land volledig gepubliceerd, terwijl in de uitgave der brieven nog groote leemten zijn aan te vullen. | |
[pagina 814]
| |
Van het standpunt uit waarop wij ons plaatsen zijn de aanvragen overigens leerrijker dan de brieven. In de brieven immers wordt vaak gehandeld over onderwerpen die niet het prebendenwezen betreffen, en zelfs als ze rechtstreeksch handelen over de toekenning van beneficiën, is hun inlichtingsvermogen nog betrekkelijk beperkt: ze zeggen ons welke de gunsten zijn die metterdaad op een bepaalden datum aan een bepaalden persoon werden toegestaan, maar ze leeren ons niets of weinig over de stappen die werden aangewend om de voordeelen waarvan sprake te bekomen, noch over de mededingenschap waartoe ze aanleiding gaven, noch over de min of meer bereidwillige toegevendheid waarmede de pausen de aanvragers te woord stonden, de grootere of kleinere wilskracht waarmede ze, op sommige oogenblikken althans, aan hunne sollicitatiën trachtten weerstand te bieden. In de supplieken integendeel, krijgen we een kijk op dit alles: ze doen ons niet vol verveling neerzitten in muffe bureelen, maar ze voeren ons naar de anti-chambres der grooten en naar het eigen ontvangstcabinet van de pausen en doen ons van dichtbij zien hoe sterk de begeerte was, in al de rangen der hiërarchie, naar meer inkomsten en steeds minder verplichtingen. Er is een tijd geweest in de geschiedenis der middeleeuwen, dat de lagere beneficiën uitsluitend begeven werden door gewestelijke collatoren, kapittels, abdijen, bisschoppen, abten, stichters van kloosters, kapellen of kerken: die er toen voordeel uit trokken waren uit den aard der zaak zelf meestal lieden uit de streek die door den collator zelf gekend waren: zij pasten over het algemeen voor het ambt dat hun werd toegewezen en zij verbleven noodzakelijk ter plaatse. Anders werd dat natuurlijk van het oogenblik dat de Heilige Stoel het begevingsrecht tot zich trok: het werd een administratiemiddel ten dienste van het middenbestuur meer dan een streven om onmiddellijk te voorzien in locale behoeften. De pausen van Avignon hebben die verkeerdheid geduld en uitgebreid, - ze hebben ze niet het eerst in de wereld gebracht: om hun doenwijze naar recht en waarheid te beoordeelen is het dus noodig voorafgaandelijk de toestanden te schetsen die vóór hen werden geschapen. Een kort overzicht van den oorsprong en de oudste ontwikkeling van het apostolisch recht van collatie is dus als de onmisbare inleiding tot ons onderwerp en dit onderwerp | |
[pagina 815]
| |
zelf vervalt in drie deelen als antwoord op de drie volgende vragen: Welk is de houding die te Avignon ten overstaan van het pauselijk begevingsrecht werd aangenomen? Welke zijn de personen in wier voordeel de Rhônepausen het ten onzent hebben gebruikt? Welke zijn de kerken waarop zij het bij voorkeur hebben toegepast? Gemakkelijk zal het vallen, nadat deze drie vragen zijn opgelost, te oordeelen of de inrichting van het prebendenwezen, zooals het fungeerde gedurende de veertiende eeuw, in onze gewesten een invloed ten goede of ten kwade heeft uitgeoefend. | |
I.De eerste pauselijke tusschenkomstGa naar voetnoot(16) bij het begeven der beneficiën die ons bekend is, dagteekent uit het jaar 1137. Den 10 Maart van dit jaar vraagt Innocentius II aan den aartsbisschop van Compostella dat hij een geestelijke uit zijn bisdom, met name Arias, die langen tijd aan het Roomsche Hof heeft gediend, met een kerkelijk ambt zou begiftigenGa naar voetnoot(17). De opvolgers van Innocentius II volgen herhaaldelijk zijn voorbeeld. Overdrijven doen zij echter niet: tot aan de troonbestijging van Innocentius III in 1198 kennen wij voor een periode van omtrent zestig jaar slechts iets over de zeventig gevallen waarin zij hun wil hebben opgedrongenGa naar voetnoot(18). Onze Belgische kerken komen daarbij zelden aan de beurt. Eugenius III bezorgt een prebende te Seclin aan een priester wiens naam onbekend is. Doornik heeft twee beneficiën af te staan en Therenburg een enkel gedurende de regeering van Alexander III. Onder Celestinus III verschijnen Kamerijk, Rijsel, Doornik en AntwerpenGa naar voetnoot(19). | |
[pagina 816]
| |
De betrokken collatoren geven natuurlijk slechts meesmuilend toe: zoo ontvangt het kapittel van Sint-Geurik, te Kamerijk, niet min dan drie mandaten voor de aanstelling van denzelfden geestelijke. Dat ze aldus moeten aandringen om hun wenschen vervuld te zien, schijnt de pausen weinig te bevallen en de formulen die ze gebruiken om hun verlangens bekend te maken leveren het bewijs van hun ongeduld en hun wrevel. Oorspronkelijk is hun schrijven maar amper iets meer dan een beleefd verzoek: rogando mandamus; ontmoeten ze tegenstand, dan heet het alras: rogamus attentius, wij vragen met nadruk, en volstaat ook dat niet, dan wordt het korzelig: precipiendo mandamus et mandando precipimus, onze lastgeving is een bevel en ons bevel is een lastgevingGa naar voetnoot(20). In 1158 reeds komt Adrianus IV aandragen met de bewering dat het een verplichting is voor den Heiligen Stoel - luister wel: een verplichting! - de geestelijken, die hem een bijzondere verkleefdheid betoonen, door het verleenen van beneficiën om hun getrouwheid te beloonen, en dat wel volgens 's pausen persoonlijk goeddunken: ipsas personas debemus ecclesiasticis beneficiis, prout expedire cognoscimus, ampliareGa naar voetnoot(21). Deze aanmatiging is feitelijk de eerste stap die leidt naar de zoogezegde plenitudo potestatisGa naar voetnoot(22) - de onbegrensde macht van Christus' stedehouder om naar welbehagen over al de kerkelijke ambten van geheel de wereld te beschikken - die in de dertiende eeuw onaangevochten gelden zal als een recht dat niet valt te loochenen. Wat overigens met het door Adrianus IV uitgedrukt beginsel te bereiken viel, zou reeds de wilskrachtige Innocentius III weten te bewijzen. Gedurende zijn achttienjarige regeering, van 1198 tot 1216, worden de apostolische bevelbrieven voor de aanstelling van proveniers met den dag talrijkerGa naar voetnoot(23). In Frankrijk, in Italië, in Spanje, in Duitschland zijn ze met tientallen te tellen; Engeland, - is 't dat men de klachten | |
[pagina 817]
| |
gelooven mag die uit zijn schoot oprijzen, - wordt door vreemdelingen overrompeld; het Oosten wordt niet gespaard. In onze provinciën hebben Rijsel, Seclin, Sint-Omaars, Kassel, Doornik, Therenburg, Antwerpen, Brugge en Harlebeke eene plaats in te ruimen aan de beschermelingen van den Heiligen Stoel. Het bisdom Luik verschijnt voor de eerste maal met een prove te DinantGa naar voetnoot(24) en van vele oorkonden is naar alle waarschijnlijkheid geen spoor achtergebleven. Om de uitvoering der pauselijke bevelen te verzekeren worden daarenboven, onder de naam van monitores of executores, toezichters benoemd - gewoonlijk drie - die in voorkomend geval de rechten van den begiftigde tegen den moedwil of de dwarsdrijverij der collatoren, desnoods zelfs door dwangmaatregelen zooals schorsing en kerkban, hebben te verdedigen. De instelling van dit soort gevolmachtigden van den Heiligen StoelGa naar voetnoot(25) klimt op tot de regeeringen van Alexander III en van Celestinus III, die de tiaar droegen de een van 1159 tot 1181, de andere van 1191 tot 1198. De pausen van de eerste helft der dertiende eeuw - Innocentius III, Honorius IV, Gregorius IX, Celestinus IV, Innocentius IV, Alexander IV en Urbanus IV - brachten aldus geen nieuwe praktijken voor het prebendenwezen in voege: alleen de toepassing van de bestaande gewoonten maakten zij menigvuldiger. Een eigenlijke rechtstitel, een vaste bepaling uit het jus canonicum, waarop zij hun aanspraak konden grondvesten, bezaten ze daarenboven nog niet. Die rechtstitel verschijnt in 1265, tijdens het pontificaat van Clemens IV: het is de algemeene voorbehouding van beneficiën, reservatio generalis beneficiorum, ten bate van den Heiligen StoelGa naar voetnoot(26). Oorspronkelijk had de tusschenkomst der pausen alleen een occasioneel karakter gehad: in uitzonderlijke gevallen hadden ze aan sommige beschermelingen gunstbrieven geschonken, maar zonder daarom te beweren dat de | |
[pagina 818]
| |
begeving van een bepaalde reeks kerkambten hun toekwam uit hoofde van de eene of andere bijzonderheid die er mee was verbonden. Voortaan gaat dat anders: door een bijzondere wet worden beneficiën, die zich in bepaalde omstandigheden bevinden, aan de plaatselijke overheden onttrokken. Op den keper beschouwd is de zaak niet heelemaal nieuw. Naar gelang dat de occasioneele pauselijke begevingen in getal waren toegenomen, hadden zich natuurlijk ook de liefhebbers van apostolische gunsten vermenigvuldigd, en, om zoo weinig begeerten mogelijk onvoldaan te laten, hadden de pausen zich afgevraagd welke redenen zij wel konden aanhalen om hun optreden in de plaats der gewone collatoren te wettigen. Het was hun opgevallen, eerst en vooral, dat er bedieningen waren die te veel opbrachten voor één persoon en andere die door de nalatigheid van hun begevers veel te lang onbezet bleven: door de eerste onder twee of meer geestelijken hunner keuze te verdeelen en door aan de andere spoedig titularissen te bezorgen, bewezen zij de kerk, waar zich het beneficie bevond, geen ondienst, wel integendeel: geheel natuuriijk hadden ze bijgevolg de gewoonte aangenomen over dergelijke ambten eigenmachtig te beschikken. Er was nog een ander geval waarin ze de gewestelijke belangen niet te na kwamen, namelijk wanneer er in een of ander bisdom bedieningen ledig vielen door den dood van hoogwaardigheidbekleeders of ambtenaars van het pauselijk hof: vermits deze voor de bediening in kwestie toch een plaatsvervanger hadden - anders hadden ze immers niet te Rome kunnen verblijven - kon het niemand deren dat de Heilige Stoel een nieuwen titularis benoemde om den overledene te vervangen: ook hier hadden de pausen dus zeer vroeg ingegrepen zonder dat het hun erg kwalijk was genomen geworden. Anders was het hun vergaan wanneer zij de hand hadden uitgestoken naar ambten die vrijkwamen door het afsterven van een bezitter die slechts toevallig ter curie overleed, naar bedieningen die werden neergelegd omdat de beneficiarius door apostolische bevordering geroepen werd tot een hoogere waardigheid, naar plaatsen die te begeven waren dank zij de ontslagneming van een belanghebbende in de handen van een gezant van den Heiligen Stoel, - naar al die vacaturen, met een woord, waarvan het bestaan door de oorzaak zelf van hun openvallen te Rome bekend was: de eisch der | |
[pagina 819]
| |
plaatselijke toestanden was bij deze omstandigheden natuurlijk geheel over 't hoofd gezien geworden en gemor en ontevredenheid vanwege de gewestelijke collatoren waren even natuurlijk niet te vermijden geweest. De pausen, nochtans, hadden zich om geen klachten bekommerd en hun houding in 't minst niet gewijzigd: de statistieken die voor enkele jaren met een bewonderenswaardig geduld werden opgemaakt door Dr. BaierGa naar voetnoot(27), hebben bewezen dat de overgroote meerderheid der pauselijke begevingen sinds het pontificaat van Innocentius III op geen andere gronden dan de zoo even aangehaalde berusten: het misbruik - want een misbruik was het - wortelde aldus met den dag dieper. Het bereikte zijn hoogtepunt onder de regeering van Urbanus IV, bij zoo ver dat het onder zijn opvolger Clemens IV reeds als geen misbruik meer gold, maar algemeen beschouwd werd als een overoude gewoonte - antiqua consuetudo - waartegen feitelijk niets meer viel in te brengen. De reservatio generalis van 1265 deed dan ook niets anders dan aan dit gebruik kracht geven van wet: zij ondervond noch beknibbeling noch tegenstand en bracht in de praktijk geen de minste verandering; het getal der toepassingen van het pauselijk begevingsrecht schijnt zelfs na haar uitvaardiging veeleer te verminderen dan te vermeerderen. Ten onzent zijn meer dan de drie vierden van de apostolische benoemingen der dertiende eeuw ouder dan het jaar 1265: op de zes en zestig aanstellingen die ons bekend zijn voor het bisdom Luik vallen er vijf en vijftig vóór en slechts elf na de afkondiging der reservatio; voor Kamerijk, Therenburg en Doornik zijn de cijfers respectievelijk acht en veertig en dertien, zeven en dertig en zeven, zes en dertig en tienGa naar voetnoot(28). Den 5 Mei 1295 vond Bonifacius VIII het dan ook noodig de voorbehouding te vernieuwenGa naar voetnoot(29): onder hem en zijn opvolgers nemen de pauselijke begevingen in aantal gedurig aan toe, en dat wel in de meest verschillende vormen. Niet lang, inderdaad, was de tusschenkomst van den Heiligen Stoel tot de openstaande plaatsen beperkt gebleven. Was | |
[pagina 820]
| |
er geen beneficie beschikbaar en viel er toch een gunsteling te bevoordeeligen, dan was het de gewoonte geworden hem het recht te verleenen aanspraak te maken op de eene of de andere vacature die zich later zou voordoen: men noemde zulk een uitzicht op een kerkambt een ‘verwachting’, expectatio of gratia expectativa. Er waren expectatiën van verschillenden aard. Men kon een uitzicht hebben op een prebende in een bepaalde kerk, onaangezien wie als gewoon collator ervan optrad; men kon ook het uitzicht hebben op een beneficie dat afhing van een bepaalden collator, onaangezien in welke kerk het te begeven was, en die collator kon wezen een seculier of een regulier. De pauselijke tusschenkomst strekte zich aldus op slot van rekening uit over vier groepen van aanstellingen: toekenning van vacaturen, als daar zijn domheerschappen met prove, betrekkingen, waardigheden, personaten, parochiekerken, kapelaanschappen; toekenning van domheerschappen met uitzicht op een prove, desnoods zelfs met uitzicht op een betrekking of een waardigheid; toekenning van uitzichten ad collationem secularium; toekenning van uitzichten ad collationem regularium. De vorm waarin een pauselijke aanstellingsbrief werd opgesteld was daarenboven niet onverschillig. Men onderscheidde een forma communis, een forma specialis. en een orma motus proprii, en elk dezer drie vormen had haar eigenaardige kenteekenenGa naar voetnoot(30). Het is vooral de toekenning in bijzonderen vorm die wij aantreffen in de pauselijke registers. Zij is toepasselijk op iedereen en in alle omstandigheden. Zij vermeldt al de beneficiën waarover de bedeelde beschikt en duidt eventueel diegenen aan onder hen waarvan hij heeft af te zien. De gewone vorm, forma communis, secundum quam papae in initio pontificatus sui pro pauperibus clericis beneficiandis scribere consueveruntGa naar voetnoot(31), wordt uitsluitend of bijna uitsluitend | |
[pagina 821]
| |
gebruikt voor de uitzichten of expectationes ad collationem ten gunste van geestelijken die nog over geen kerkelijke ambten hoegenaamd beschikken. De inkomsten waarop een aanstellingsbrief in forma communi recht geeft zijn dan ook betrekkelijk gering - in ieder geval belangrijk lager dan die waarop men kan aanspraak maken uit kracht van een gratia specialis - en het ambt waartoe zij toegang verleent moet daarenboven gelegen zijn in het eigen bisdom van den aangewezen collator. Bekomt de bezitter van een verwachtingsbrief in forma communi later een benoeming in forma speciali, dan verliest ipso facto zijn gratia communis alle kracht en waarde. Wat de aanstellingsbrieven in forma motus proprii betreft, die zijn voor gewone stervelingen niet gemaakt: alleen de kardinalen en enkele andere hooggeplaatste personnagen hebben er recht op. Zij dienen om iemand met nieuwe inkomsten te bedeelen zonder dat hij aan vroeger bekomen gunsten hoeve te verzaken. Niet alleen blijft de opsomming van de beneficiën, die de beleende reeds bezit, dan ook geregeld achterwege, maar zelfs wordt te gelijk met het motu proprio een bijzondere dispensatie verleend die den gelukkigen bezitter van zulk een gunstbrief toelaat met gerust geweten heen te stappen over al de kerkelijke verordeningen, die voor doel hebben het gelijktijdig waarnemen van verschillende bedieningen door een zelfden persoon te verhinderen of te verbiedenGa naar voetnoot(32). Geen gunstbrief, zelfs deze niet, wat het woord ook zou doen gelooven, die verleend wordt in forma motus proprii, of hij wordt door een aanvraag of supplicatio voorafgegaan, welke door den belanghebbende rechtstreeks of onrechtstreeks volgens vaste regels bij den Heiligen Stoel wordt ingediend. Deze smeekschriften zijn in den grond zoo oud als de apostolische begevingen zelf: aanbevelingen voor het bekomen van kerkambten door pauselijke tusschenkomst vinden we reeds in de eerste helft der twaalfde eeuw, in de brieven van den proost Ulrik van SteinfeldGa naar voetnoot(33); te beginnen met de regeering | |
[pagina 822]
| |
van Alexander III in 1159 nemen de hoogwaardigheidsbekleeders van het pauselijk hof de gewoonte aan ten beste te spreken voor de geestelijken van minderen rang die zij in hun dienst hebben en zoowel de lagere als de hoogere adel volgt langzamerhand hun voorbeeld van af de troonbestijging van Innocentius III in 1198Ga naar voetnoot(34). Bij den aanvang stonden de bewoordingen eener supplicatio natuurlijk niet vast: ieder aanvrager schreef zooals hij het goed vond, volgens zijn aard en zijn aanleg en ook. natuurlijk, volgens de omstandigheden die zijn voetstap beheerschten. Niet lang duurde het echter of men geraakte gebonden, door de herhaling zelf van het procédé, aan geijkte uitdrukkingen en onveranderbare formulenGa naar voetnoot(35); een officieele suppliekenstijl zag het licht die spoedig onvermijdbaar werd en verplichtend. Van dit oogenblik af was het te voorzien dat het suppliekenwezen spoedig een groote uitbreiding zou nemen: lang vóór de dertiende eeuw ten einde was vormde het dan ook ter curie een administratie op zijn eigen: er waren bureelen waar de smeekbrieven moesten worden ingediend en andere waar ze moesten worden afgehaald, nadat de paus er zijn oordeel had over uitgesproken; handboeken, waarin alle mogelijke modellen voorzien waren, werden door het personeel dier bureelen ten dienste der aanvragers opgemaakt en door de belanghebbenden naar alle waarschijnlijkheid gretig gekochtGa naar voetnoot(36); tot in de kleinste bijzonderheden werden de grondbeginselen vastgesteld volgens welke de noodzakelijk zeer bondige antwoorden der pausen moesten geinterpreteerd worden en een heele studie was er dra noodig om de volle dracht en de juiste schakeering te vatten van de tallooze bijzondere uitdrukkingen die én in de suppliek én in den gunstbrief, die er op volgde, werden gebe- | |
[pagina 823]
| |
zlgdGa naar voetnoot(37); Dat voor dit alles na korten tijd een leger van ambtenaars onontbeerlijk werd, vraagt geen betoog en evenmin dat daargelaten nog de fooien en handgelden, er even spoedig een heele boel onkosten rees die onder den vorm van taksen door de supplikanten moest worden gedelgd. Bij gebrek aan de noodige oorkonden kunnen we de geleidelijke ontplooiing van dit ingewikkeld stelsel niet altijd tot in de kleinste bijzonderheden volgen. Wat we er over weten volstaat echter om ons te doen inzien dat bij het begin van het pontificaat van Clemens V, in 1305, nagenoeg al het essentieele, dat wij later te Avignon aantreffenGa naar voetnoot(38), reeds volledig bestond en dat tevens de geestelijken, die het op het verkrijgen van rijke inkomsten gemunt hadden, den weg kenden naar onze gewesten lang vóór het pausdom zich in de vallei van den Rhône had gevestigd. Hoe het daar nu verder toeging moge thans volgen. | |
II.Het eerste dat ons treft bij het doorloopen van de pauselijke registers der veertiende eeuw, dat is het gestadig toenemen der apostolische begevingen. Voor het eerste regeeringsjaar van Bonifacius VIII kennen we voor de geheele christenheid slechts achttien gunstbrieven: we kennen er driehonderd vijftig voor het eerste jaar van het pontificaat van Clemens V. terwijl gedurende het eerste regeeringsjaar der op hem volgende pausen verschillende honderden benoemingen gedaan werden, niet voor de christenheid in haar geheel, maar voor de vier bisdommen der oude Zuidelijke Nederlanden alleenGa naar voetnoot(39); Jan XXII vaardigt van den 5 September 1316 tot den 9 September 1317 | |
[pagina 824]
| |
niet min dan honderd vier en tachtig mandaten uit die op onze kerken betrekking hebben; Clemens VI, van den 19 Mei 1342 tot den 18 Mei 1343, en Innocentius VI, van den 23 December 1352 tot den 22 December 1353, geven een gunstig antwoord, de eerste op twee honderd dertien en de tweede op twee honderd achttien smeekbrieven, en met Urbanus V doen we, van den 6 November 1362 tot den 5 November 1363 zulk een geweldigen sprong vooruit dat die getallen haast verdrievoudigen! Te midden van dien stortvloed van gunsten lijkt Benedictus XII met de zes en tachtig begevingsbrieven die hij voor onze gewesten uitvaardigt tusschen den 8 Januari 1335 en den 7 Januari 1336 de gematigdheid zelve! Niet alle jaren, dat moet worden toegegeven en we zien wel verder waarom, staan in overvloed van aanstellingen met die aanvangsjaren gelijk: de vermindering bedraagt ongeveer de helft voor Clemens VI; zij bereikt bijna de acht tienden voor Urbanus V, terwijl bij Benedictus XII in het verder verloop van zijn pontificaat nog enkel sporadisch eenige begevingen te vinden zijn. Ten aanzien van den vóór-Avignonschen tijd blijft echter de aanwas van het getal gunstbrieven geweldig aanzienlijk.
Nu moet evenwel onmiddellijk de vraag worden geopperd of die aanwas niet meer schijn is dan werkelijkheid, in dezen zin namelijk dat van tallooze aanstellingen die ouder zijn dan de pausen van Avignon het spoor zou verloren zijn. De voorgangers dezer pausen hebben immers niet zooals zij de behoefte gevoeld er lijvige boekdeelen op na te houden om de kopij der ingewilligde supplieken en der uitgevaardigde gunstbrieven in hun kanselarij te bewaren. De systematische registratie der litterae communes dagteekent van het pontificaat van Jan XXII en ze werd met de grootste zorg van jaar tot jaar bijgehouden: niet alleen werden de gunstbrieven gecopieerd op papier naar gelang dat zij voor hun aflevering aan de belanghebbenden langs de daartoe bestemde bureelen voorbijgingen, maar zoodra een of meer pontificaatsjaren voorbij waren, werden ze daarenboven nog overgebracht met een pracht van gerubriceerde titels en beginletters in kostbare perkamentbanden waarop de tand des tijds niets zou vermogenGa naar voetnoot(40). Of het Benedictus XII of | |
[pagina 825]
| |
Clemens VI is die de eerste schikkingen voor het afschrijven der supplieken of aanvragen getroffen heeft kan niet met zekerheid worden gezegdGa naar voetnoot(41); er werd overigens minder zorg aan besteed dan aan het afschrijven der brieven - van een kopij op perkament, bij voorbeeld, is geen spraak - en dat is licht te begrijpen: eens de aanvraag ingewilligd of geweigerd had de suppliek immers uitgediend; zij vormde geen rechtstitel zooals de gunstbrief die er op volgde. Toch beslaat ook de verzameling der supplicationes ettelijke lijvige registers. Dat brieven en supplieken te zamen aldus een getrouw en, laat ons maar zeggen, tot in de kleinste eigenaardigheden volledig beeld geven van wat de prebendenkoorts was onder de pausen van Avignon, terwijl we dit beeld enkel in zijn hoofdlijnen kunnen ontwerpen voor hun voorgangers, is niet te ontkennen. Of het een verzachtende omstandigheid is valt echter te betwijfelen: indien de pausen van Avignon een registratie hebben ingevoerd die vóór hen niet bestond, dan is het ongetwijfeld juist omdat het prebendenwezen onder hun beheer zulke geweldige uitbreiding nam dat er zonder een regelmatige boekhouding geen dag door te zien was, terwijl voor hun meer bezadigde voorgangers een dergelijke moeilijkheid niet was opgerezen. Het bestaan van een grooter getal aanstellingen blijft ondertusschen een feit. Willen we ons de moeite getroosten ze volgens vaste reeksen te rangschikken, dan komen we al spoedig tot het besluit dat het aantal benoemingen tot openstaande beneficiën weinig of geen veranderingen ondergaat, zoodat alleen de verwachtingen of uitzichten op kerkambten zich als paddestoelen vermenigvuldigen, - een zaak die te erger is, daar de expectationes, meer dan de toekenning van vacaturen, aanleiding geven tot velerlei betwistingen en kerkelijke gedingen. Verwondering moet hun aangroei echter niet baren, want hij ligt geheel en al in den aard zelf der dingen. De begeving | |
[pagina 826]
| |
der vacaturen, immers, was aan het bestaan zelf der openstaande plaatsen bepaald, terwijl integendeel de vermeerdering der uitzichten aan geen beperking van buiten hoegenaamd was onderworpen. Zoolang geen nieuwe voorbehoudingen het operatieveld van den Heiligen Stoel kwamen vergrooten, konden de opkomende plaatsen van het eene jaar tot het andere bezwaarlijk in getal toenemen. Van het pontificaat van Jan XXII tot aan de groote Westersche scheuring nu zijn de verordeningen van het kerkelijk recht met het oog op de apostolische voorbehoudingen en de toekenning der beneficiën nagenoeg onveranderd gebleven en gelijke oorzaken hebben dan ook door den band gelijke gevolgen met zich mede gebracht. Wel is waar maakt het pontificaat van Benedictus XII op het eerste zicht schijnbaar een uitzondering: in zijn laatste regeeringsjaren zijn de collationes de beneficiis vacantibus die van hem uitgaan op de vingeren te tellen: feitelijk komt dit echter hierbij, dat hij zulk een schrik had van het aanstellen van hebzuchtigen en onwaardigen dat hij de kerkambten onbezet liet, liever dan ze misschien in ongepaste handen te laten verdwalenGa naar voetnoot(42). Wat nu den gestadigen aangroei des expectationes betreft, deze hangt af van een tweevoudigen factor waarvan de eene slaat op de aanvragers en de andere op het individueel karakter van elken paus. De aanvragers waren vooral ontelbaar bij het begin van een nieuw pontificaat, Kronijkschrijvers zooals Pieter van HerenthalsGa naar voetnoot(43) verhalen dat met duizenden geestelijken uit de meest afgelegen gewesten dan te Avignon toestroomden om het hoofd der christenheid met hun verzoekschriften te overstelpen. Het waren meestal behoeftigen die maar amper de kruin hadden ontvangen en op het bekomen van een of ander gering beneficie hun hoop vestigden om hun studiën voor te zetten en langzamerhand vooruit te kunnen komen in de kerkelijke hiërarchie; toch waren onder hen ook heerschzuchtigen, die uit zuiver winstbejag handelden en enkel een vermeerdering zochten van inkomsten. Beide groepen rekenden met hetzelfde | |
[pagina 827]
| |
vertrouwen op de goedwilligheid der pausen bij het aanvaarden hunner hooge bediening; de gunsten die zij verwachtten waren in hun oogen als een gift van blijde inkomst waaraan de nieuwe opperherder zich bezwaarlijk kon onttrekken. Zooals nog heden ten dage de staatshoofden bij het aanvaarden van het bewind geschenken uitreiken voor allerlei maatschappelijke werken en een regen van eereteekens laten neerdalen op ambtenaren en dienaars, zoo deden in de middeleeuwen de kerkvorsten van Avignon, met dit verschil echter dat de giften en eeretitels den vorm aannamen van beneficiën en ten laste vielen, niet van de pauselijke schatkist, maar van een reeks plaatselijke collatoren welke bij die vrijgevigheid niet het minste belang hadden: het was een goedkoope milddadigheid waaraan de pausen dan ook geenszins poogden paal of perk te stellen. Wat niet belet dat de eene meer dan de andere zin had in het uitreiken van gunstbrieven, Benedictus XII, wij weten het reeds, was zeer weigerig uit nauwgezetheid van geweten en hij stond dan ook bij de schraapzuchtigen in geen goeden geur; zijn twee voorgangers en zijn opvolger waren integendeel zeer breed en inschikkelijk. Ze waren het overigens niet om dezelfde redenen. Jan XXII handelde uit berekening: het verleenen van beneficiën tegen hooge taksen was voor hem een der vele middelen die hij gebruikte om de schatkist van den Heiligen Stoel van de noodige inkomsten te voorzien: dat hij een geldzoeker was is gekend en of hij het nu was uit staatkundige voorzichtigheid of uit gierigheidGa naar voetnoot(44) heeft voor ons, op dit oogenblik, geen het minste belang. Clemens V en Clemens VI waren even vrijgevig of zelfs vrijgeviger dan Jan XXII, maar zij, zij waren het uit grootschheid: hun doel was blijk te geven van hun macht en hun rijkdom en door een nooit neen-zeggende inschikkelijkheid de genegenheid en de bewondering te winnen van hun onderdanen. Clemens VI in het bijzonder liet dat duidelijk hooren: zijn voorgangers, zoo verklaarde hij, hadden er geen verstand van gehad paus te wezenGa naar voetnoot(45). Toch ontmoet men in zijn suppliekenregisters | |
[pagina 828]
| |
evenals in die van Innocentius VI en Urbanus V niet zelden een afwijzend antwoordGa naar voetnoot(46). In de plaats van de gevraagde gunsten worden er dan vaak andere toegestaan, al gebeurt het ook wel dat men den aanvrager eenvoudig afscheept met den raad elders zijn kans te proeven: pete alibi!Ga naar voetnoot(47). De pausen die zich weigerig toonden hadden geen ongelijk, want de grenzelooze vermenigvuldiging der uitzichten had de nadeeligste gevolgen zoowel voor de kerken die er mee waren belast als voor de personen die er mee waren begunstigd. Voor de kerken die er mee waren belast: zij werden stormenderhand ingenomen door tallooze hebzuchtige vreemdelingen die het slechts gemunt hadden op winsten en inkomsten en door hun rechtstreekschen invloed bij den Heiligen Stoel alle plaatselijke candidaturen verdrongen. Voor de eenlingen die er mee waren begunstigd, want zij moesten hooge kanselarijtaksen betalen, - voor eenvoudige prebendenuitzichten van twee en twintig tot dertig grooten - en dat bij vier of vijf verschillende bureelen, en hadden niet zelden naderhand nog kostelijke gedingen in te spannen om hun zoo duurgewonnen aanspraken door de gewone collatoren te doen erkennen of tegen den aanval van onverwachte mededingers te verdedigen. We kennen van die processen welke gedurende tien, vijftien, twintig jaren werden bepleit, eerst voor de plaatselijke gerechtshoven en daarna ter pauselijke curie, tot alle mogelijkheid van verder beroep bepaald was uitgeput. De geschiedenis van Simon de Maneslies die niet minder dan achttien jaar lang alle rechtsmiddelen aanwendde om in het bezit te komen van een kerkambt te Sint-Omaars dat hem door een expectative was toegewezenGa naar voetnoot(48), is slechts een typisch | |
[pagina 829]
| |
geval onder vele. Dat een der aanleggers in den loop van het geding stierf, bracht geen baat. want door surrogatiebrieven werd onverwijld een nieuwe rechthebbende aangesteld die de plaats van den overledene innamGa naar voetnoot(49) en met nieuwen ijver en soms ook, dank zij nieuwe beschermers en voorsprekers, met een nieuwe kans van slagen zijn zaak doorzette. Ook zonder dat er betwistingen oprezen viel er overigens meestal jaren te wachten vooraleer een prebendenuitzicht zijn verwezenlijking te gemoet ging: in 1362, bij voorbeeld, beklaagt Robrecht Fabri de Granciis zich bij paus Urbanus VGa naar voetnoot(50) dat hij sedert meer dan dertig jaar wachtend is op een prove die hem sub éxpectatione door Jan XXII werd verleend. Om het kwaad te verhelpen wisten de pausen geen ander middel te vinden dan de nietigverklaring van al de begiftigingen die vóór een bepaalden datum waren uitgevaardigd: de eerste maal dat die maatregel werd toegepast - het was onder het pontificaat van Benedictus XII in 1335Ga naar voetnoot(51) - mocht hij weldoende schijnen omdat hij uitging van zuivere en onbaatzuchtige bedoelingen: met de opvolgers van den eerlijken Cistercienzerpaus was dit echter niet meer het geval: zij streefden er immers niet naar het getal uitzichten door hun nietigverklaring voor goed te doen inkrimpen: hun eenige bekommernis bestond er integendeel in zich zooveel mogelijk van de verplichtingen die hun voorgangers hadden aangegaan te ontlasten om zelf met des te minder beperking als vrijgevige | |
[pagina 830]
| |
gunstverleeners te kunnen optreden. Een gewoonte werd het dan ook van daags na de troonsbestijging al wat er van het verloopen pontificaat aan onuitgevoerde begevingsbrieven nog overbleef, eenvoudig weg uit te schakelen, en Clemens VII ging zelfs zoo ver omtrent het midden zijner regeering zijn eigen gunstbrieven te herroepenGa naar voetnoot(52). Dat zulk een driestheid aanleiding gaf tot velerlei storing vraagt geen betoog en geen verwondering baart het te zien dat de Luiksche clerus, in een schrijven dat ons bewaard is gebleven, tegen de willekeurigheid die haar tot grondslag dient in heftige taal te velde trekt. Een provisie, zoo luidt het in dit protestGa naar voetnoot(53), is voortaan nog enkel een bron van uitgaven en niet meer een onderpand voor de toekomst; en met nadruk wordt gevraagd dat het misbruik zou ophouden. Om kort te gaan: het is duidelijk dat de pausen van Avignon geen bezadigdheid aan den dag hebben gelegd bij het gebruik van bet begevingsrecht dat zij van hunne voorgangers hebben overgeerfd. Of zij met hun al-te-groot-willen-doen ook onwaardigen hebben begunstigd is een andere vraag die thans aan de beurt komt. | |
III.Welke zijn dus de leden van den clerus wien de pauselijke gunsten ten goede komen? Welke zijn de titels die zij kunnen doen gelden en welke zijn de voorsprekers die hun zaak door den band steunen bij den Heiligen Stoel? Een hoogst belangwekkende onderneming zou het zijn de bezitters van Nederlandsche kerkambten volgens hun gewestelijken oorsprong te rangschikken. Tegenwoordig geschieden alle geestelijke bevorderingen, behoudens enkele zeldzame uitzonderingen, binnen het kader van een enkel bisdom dat meestal het geboortebisdom is van den belanghebbende. In de veertiende eeuw is de toestand geheel anders. Jonge geeste- | |
[pagina 831]
| |
lijken beginnen gewoonlijk hun loopbaan in de naaste omgeving van de streek waar zij het levenslicht aanschouwden, doch bij het bepalen van die omgeving houden zij niet het minst rekening met kerkelijke of staatkundige verdeelingen, De knaap uit het Doorniksche, bij voorbeeld, gevoelt zich evenzeer thuis in de bisdommen van Beauvais of van Atrecht, van Therenburg of van Kamerijk, als in dat van de stad aux cinq clochers. Alleen de Luikenaars - misschien omdat zij afhangen van een anderen metropoliet, - leven eenigzins op hun eigen: meer dan naar het Westen richten zij hun blikken naar het Oosten en naar het Noorden, naar Trier, Keulen en Utrecht. Het personeel onzer kerken - en Luik vormt daarop geen uitzondering - heeft dan ook een uiterst cosmopolitisch karakter: naast de geestelijken uit eigen land, de Duitschers uit de Rijngouw en de Engelschen uit het gebied van Kales, ontmoet men er eindelooze reien van Zuiderlingen: de vertegenwoordigers van ver afgelegen streken zooals Italië, Provence, Languedoc, Auvergne, Limousin, Lyon, zijn talrijker zelfs dan die van vele dichterbij liggende gewesten, zooals Champagne, Poitou, Touraine en Normandië. Een bonte verscheidenheid van kerkambten uit de meest verschillende bisdommen is overigens, overal en altijd, in dezelfde handen vereenigd: clerici kennen wij bij de vleet die hun bestaanmiddelen trekken te gelijker tijd uit de Nederlanden, uit Italië, uit Frankrijk, uit Spanje, en indien we in ons land tallooze beneflciarii ontmoeten die nooit een voet gezet hebben op onzen bodem, dan kennen wij er ook die nooit geen anderen hemel hebben gekend dan den onze en niettemin bogen konden op hooge buitenlandsche titels: dit is het geval, om maar een enkel voorbeeld te noemen, met Durandus Geerts, een Vlaming uit het bisdom van Therenburg die gedurende elf jaar lang aartsdiaken was van Praag, in Bohemen, zonder de kusten te verlaten der NoordzeeGa naar voetnoot(54). | |
[pagina 832]
| |
Hoe zou het ook anders gegaan zijn als men bedenkt wat we boven reeds aanstipten dat bij de begeving der beneficiën door den Heiligen Stoel niet gelet werd, eerst en vooral, op den eisch der plaatselijke behoeften en noodwendigheden, maar wel op geheel daarbuitenliggende motieven: het was een vriendjespolitiek die gevoerd werd ten voordeele van al wie goed stond met het pauselijk hof, veel meer dan een bedacht zijn op de geestelijke vereischten der Christenheid. De kerkelijke hoogwaardigheidsbekleeders die te Avignon verblijf hielden speelden daarbij, natuurlijk, een belangrijke rol: zij beschikten geheel de katholieke wereld door over tegenwoordigers en gevolmachtigden - procuratores - die hen op de hoogte hielden van al de voorkomende vacaturen en hadden daarbii steeds den eenen of anderen beschermeling bij de hand - als ze reeds niet eerst en vooral dachten op zich zelf - die niet beter wenschte dan maar spoedig te worden bevoordeeligd. Onder die hoogwaardigheidsbekleeders nemen van zelf sprekend de kardinalen de eerste plaats in. Er zijn er haast geene die niet in de Nederlanden eenig beneficie of eenige commende hebben bezeten. Om prebendenuitzichten bekommerden ze zich weinig, maar belangrijke vacaturen interesseerden hen in de hoogste mate en er zijn kerkambten die feitelijk van de eene kardinaalshand tot de andere overgingen, zoo bijna alsof ze een private of althans een voorbehouden eigendom van het heilig College uitmaakten. Wat er gebeurde met het aartsdiakenschap van Brussel is heelemaal kenschetsend. Den 14 Maart 1317 werd die hooge betrekking toegewezen aan kardinaal Jakobus de ViaGa naar voetnoot(55); maar deze overleed vooraleer zijn aanstellingsbrieven te Kamerijk waren toegekomen en zijn broeder Aarnoud, die kardinaal-diaken was van Sint-Eustachius, trad in zijn plaats op den 2 Juli van het zelfde jaarGa naar voetnoot(56). Hij behield het beneficie tot aan zijn dood. Den 16 Februari 1339, werd hij opgevolgd door zijn ambtsbroeder den kardinaalpriester van Sint-Nereus-en-Achilleus, Pierre RogerGa naar voetnoot(57). Deze | |
[pagina 833]
| |
werd paus, den 7 Mei 1342, onder den naam van Clemens VI. Den 21 Juni, dus korts na zijn kroning, liet hij het aartsdiaconaat overgaan in de handen van Guido de VentadourGa naar voetnoot(58), edoch deze prelaat werd reeds drie maanden later, den 25 September, tot bisschop van Kamerijk bevorderdGa naar voetnoot(59), zoodat een nieuwe titularis weer onontbeerlijk werd. Reeds den 6 October was hij gevonden: het was Willem de la JugieGa naar voetnoot(60), den zoo pas tot kardinaal verheven neef van Clemens VI, die slechts den 28 April 1374 overleed. Zijn opvolger, ditmaal, was de aartsdiaken van Valencijn, Pieter van Chassagne, die bezit nam van zijn nieuwe waardigheid den 25 Mei 1374Ga naar voetnoot(61). Ziedaar dus een der aanzienlijkste beneficiën van de kathedraal van Kamerijk - zoo niet het aanzienlijkste - dat zeven en vijftig jaar lang in het bezit blijft - behoudens de korte driemaandelijksche parenthesis van Guido de Ventadour - van porporati die er zeker nooit aan dachten er een vinger voor uit te steken. Bij de opsomming van wat er aan Nederlandsche inkomsten gedurende het tijdperk van Avignon in het bezit kwam van kardinalen, zou wellicht geen enkel belangrijk beneficie ontbreken; en wat zou het zijn moest men daarbij de lijst voegen van wat de prinsen der Kerk te verkrijgen wisten voor hun dienaars en hun vertrouwelingen! Vooral zij, die zooals Egidius Aycelini de Montaigu, alhoewel van uitheemschen oorsprong ons land van dichtbij hadden leeren kennen, of zooals Guido van Boulogne in een onzer bisdommen geboren waren, verwezen bij voorkeur hun beschermelingen naar de rijke streek van Maas en Schelde, Van de vijf en zeventig supplieken, die Aycelini Urbanus V ter onderteekening voorlegde, hebben er | |
[pagina 834]
| |
meer dan een derde betrekking op onze gewestenGa naar voetnoot(62). Geen wonder dat onze kapittels in zulke voorwaarden met vreemdelingen overstroomd werdenGa naar voetnoot(63)! Naast de kardinalen treden talrijke bisschoppen en abten als voorsprekers op. Ook sommige wereldlijke vorsten vragen niet beter dan voor hun omgeving een deel op te vangen van het kerkelijke manna. In het bisdom Luik is de familie van der Marck op het najagen van beneficiën belust, Engelbertus vooral, die aartsbisschop van Keulen werd na eerst bisschop geweest te zijn van Luik, heeft de belangen van zijn huis op een voortreffelijke wijze gediendGa naar voetnoot(64). In het bisdom Therenburg valt de toekomstige paus Clemens VII, bisschop Robrecht van Genf, den paus nog al gemakkelijk te voetGa naar voetnoot(65). De abt van Sint-Baafs te Gent, Jan Bernier de Fayt, staat in het bisdom Doornik aan de spits der vragers - wij kennen van hem een twintigtal supplieken waarin hij om beurt zijn broeders, zijn neven, zijn verwijderde nabestaanden, zijn huisgenooten en vrienden deelachtig tracht te maken aan de gunsten der pausenGa naar voetnoot(66), - terwijl ook bisschop Andreas Ghini, een Florentijn | |
[pagina 835]
| |
die later tot de kardinaalswaardigheid verheven werd, er zijn invloed liet geldenGa naar voetnoot(67). Onder de wereldlijke vorsten, die bij de Curie aankloppen, ontmoetten wij den hertog van Brabant, Wenceslas van Luxemburg, gedurende het pontificaat van Urbanus VGa naar voetnoot(68). De graven van Vlaanderen Lodewyk van Nevers en Lodewyk van MaleGa naar voetnoot(69) en de prinsen van het huis van BeierenGa naar voetnoot(70) verschijnen onder de regeeringen van Clemens VI en Innocentius VI. Al deze vorsten spreken bijna uitsluitend ten beste voor het personeel van hun hof - kapelaans, heelmeesters, geheimschrijvers, raadgevers - in hoofdzaak dus eigen volk uit eigen land. Vreemde heeren, integendeel, zooals de Fransche maarschalk Arnoul d'Audrehem, doen weer inboorlingen uit de meest verwijderde gewesten van Frankrijk naar hier overwaaienGa naar voetnoot(71). Belangwekkender, over het algemeen, dan de beschermelingen van kardinalen, bisschoppen en prinsen zijn de suppoosten van de hoogescholen die begeerig naar onze beneficiën uitkijken. In een beroemd boek heeft zaliger P. DenifleGa naar voetnoot(72) uiteengedaan wat de middeleeuwsche wetenschap aan den Heiligen Stoel heeft te danken. Van de pausen van Avignon is het Urbanus V die den rijksten onderstand heeft verleend aan de geestelijken die zich op de studie wilden toeleggen. Academische rotuli, dat wil zeggen bundels verzoekschriften | |
[pagina 836]
| |
die rechtstreeks van een hoogeschool uitgaan, waren te allen tijde den Heiligen Stoel aangeboden geworden en hadden steeds, óók voor de troonbestijging van Urbanus V, een gunstig onthaal van wege de pausen genoten. Werden bij private aanvragen onder de regeeringen van Clemens VI en Innocentius VI de wetenschappelijke titels wel eens stilzwijgend voorbijgegaan; niet zoodra heeft Urbanus het roer der Kerk in handen, of diezelfde titels worden steeds met de grootste zorg vermeld, Talrijk zijn daarbij de teksten waarin de loftrompet te zijner eer gestoken wordt omdat hij zoo genadig neerziet op hen die slapelooze nachten - ik citeer letterlijk - doorbrengen in kommervolle studie om de zaak van het gemeenebest te beter te dienenGa naar voetnoot(73). Hoe interessant de individueele smeekbrieven van studeerenden ook wezen, toch trekken de rotuli der hoogescholen het meest onze aandacht. Parijs staat hier natuurlijk op den voorgrond, De rotulus welke deze universiteit den 22 Mei 1349 aan Clemens VI voorlegde, bevatte honderd vier en dertig aanvragen die onze kerken betreffenGa naar voetnoot(74); dit getal groeide uit tot honderd drie en zeventig op haar rotulus van den 27 November 1362, tijdens hei pontificaat van Urbanus VGa naar voetnoot(75). De meeste verzoekschriften gaan telkens uit van de facultas artium; daar de titel van magister artium regelmatig vereischt werd om toegang tot de andere faculteiten te verkrijgen, is dit overwicht verklaarbaar. Op de faculteit van kunsten volgen, naar rangsorde, de faculteit van medecijnen, van rechtsgeleerdheid en van godgeleerdheid. Een machtigen voorspreker bezitten was, in grondbeginsel, niet voldoende om tot een kerkambt te worden benoemd. Blijken van bekwaamheid werden vereischt: de candidaten hadden een bijzonder examen af te leggen aan het pauselijk hof. Lezen, zingen en opstellen waren de hoofdvakken van het programma; de kennis der Latijnsche taal was naruurlijk onontbeerlijk. Betrof de candidatuur een beneficie waar zielen- | |
[pagina 837]
| |
zorg aan vastzat, dan werd mede de aandacht gewijd aan de kennis der volkstaalGa naar voetnoot(76). Het oordeel der examinatoren werd steeds in bondige formulen omgezet: cum sufficienti titulo; bonos titulos; bene per omniaGa naar voetnoot(77). Hoogeschoolstudenten en behoeftige geestelijken werden meestal van de reis naar Avignon vrijgesteld: in plaats van voor de pauselijke ambtenaren te verschijnen legden zij hun examen af in partibus, voor een man hunner streek. Voor de regeering van Clemens VI kennen wij in onze gewesten een vijftiental vrijstellingen. Het getal dispensatiën groeit aan onder het pontificaat van Innocentius VI en onder dat van Urbanus VGa naar voetnoot(78). Zonen van hoogen huize vroegen vaak dat de gunst van een plaatselijk examen ook hun werde toegestaan. Zij gaven dan als voorwendsel op de onveiligheid der wegen en de moeilijkheden der reis. Feitelijk stond het ontslagen worden van een bezoek te Avignon voor hen gelijk met het ontslagen worden van alle ernstig examen: in de meeste gevallen duidden zij immers zelf de personen aan die zich over hun bekwaamheid dienden te vergewissenGa naar voetnoot(79) en het zal wel niet vermetel zijn van te vermoeden dat die personen hun gunstig gezind waren en alles behalve een streng toezicht uitoefenden. De keuze van de bedienaars van den eeredienst die door de Curie aan onze kerken werd toegedacht, geschiedde dan in den regel niet met de wijze omzichtigheid die men terecht onontbeerlijk mocht achten ten aanzien van de hooge belangen die op het spel stonden. Vooraleer echter de priesters onzer parochiekerken en de kanunniken onzer collegialen bepaald | |
[pagina 838]
| |
den steen toe te werpen, dienen wij echter eerst nog een onderzoek in te stellen én omtrent de doeleinden die bij het najagen der beneficiën voor hen van doorslaand gewicht waren, én omtrent de wijze waarvan zij zich van de verplichtingen, die het verkregen ambt hun oplegde, trachtten te kwijten. | |
IV.Van in de dertiende eeuw af waren de kerken der Nederlanden geheel de Christenheid door om hun ongemeenen rijkdom bekendGa naar voetnoot(80): in de veertiende werden zij gedeeltelijk in hun welstand getroffen door de rampen van den honderdjarigen oorlog die Frankrijk teisterdeGa naar voetnoot(81). Het zuidelijk gedeelte van het bisdom Therenburg had na de inneming van Kales zonder ophouden te lijden van de Engelsche troepen die op de nabijzijnde kusten ontscheepten en gansche landschappen verwoestten. De bisschoppelijke stad werd gedeeltelijk in brand gestoken in 1346; zij werd geplunderd in 1351 en in 1355, en tot tweemaal toe in een maand aan allerlei baldadigheden blootgesteld, in 1359. Sint-Omaars deelde ongeveer hetzelfde lot. De abdij van Capelle bleef gedurende veertien jaar in een volledige verlatenheid gedompeld; tallooze kerken en kapellen van het platteland werden ten gronde vernietigd, terwijl andere geheel of gedeeltelijk de bron van hun inkomsten zagen te niet gaan; talrijke buiteninwoners waren overigens verplicht geweest hun parochiën te verlaten om een schuilplaats te zoeken binnen de versterkte omheining der steden. In het bisdom Doornik zag het er al niet rooskleuriger uit dan in dat van Therenburg - vooral de veldtochten van de jaren 1339 en 1359 stichtten er veel schade - en ook het zuidelijk gedeelte van dat Kamerijk werd erg beproefd. Een schrille tegenstelling vormden aldus deze platgebrande en uitgeroofde gewesten met de ongedeerde weelde der meer noord- en oostwaarts gelegen gouwen: in Vlaanderen had de houding | |
[pagina 839]
| |
der steden althans de hoofdzakelijkste kerkelijke belangen gevrijwaard, terwijl Brabant en Luik geheel buiten slag waren gebleven. De golvingen van het prebendenwezen, gedurende de dertiende en de veertiende eeuwen, zijn de getrouwe weerspiegeling van die verschillende toestanden. Tot onder het pontificaat van Benedictus XII is het in de bisdommen Therenburg en Kamerijk dat veruit de meeste prebendeuitzichten verleend werden, een bewijs dat de plaatsen, die er te begeven waren, zeer waren gezocht. Laat echter de verwoestingen van den honderdjarigen oorlog intreden, en onmiddellijk slaat de balans over, tijdens de regeering van Innocentius VI en Urbanus V, ten voordeele van Luik, in welk bisdom alleen zooveel begevingsmandaten worden uitgevaardigd als in de drie andere te zamen. Hetzelfde verschijnsel valt waar te nemen wanneer men, het bisdom Therenburg afzonderlijk beschouwend, tot bijzonderheden afdaalt: in de dertiende eeuw hebben de aanvragers het bij voorkeur gemunt op de collegiale kerk van Sint-Omaars; na het oorlogstijdperk zwenken zij af in de richting van Aire en Veurne, die zoo goed als ongedeerd de crisisjaren hebben doorworsteld. Slechts één interpretatie van deze verhoudingen is mogelijk en wel deze: de gunstelingen van den Heiligen Stoel zoeken steeds de rijkste beneficiën; zij kijken niet naar de noodwendigheden van den eeredienst, maar alleen naar de stoffelijke voordeelen die met een kerkambt zijn verbonden. Ook buiten de omstandigheden van oorlog en vrede wordt die stelregel bewaarheid: in het bisdom Doornik zijn de meest gezochte prebenden die van de collegiale kerken van Rijsel, Brugge en Gent; in dit van Kamerijk bekleeden, naast het kapittel der kathedraal, de kapittels van Sint-Geurik te Kamerijk en van Onze Lieve Vrouw te Antwerpen de eerste plaats; de talrijke collegiale kerken van de Sint-Lambertusstad en de Sint-Servatiuskerk van Maestricht trekken het meest de aandacht in het prinsbisdom Luik. Kleine plattelandsteden zooals Lier, Dendermonde, Cortessem, Chimay, Eyne, Thourout, Sint-Pol, hebben zoo goed als geen liefhebbers en het duurt jaren eer het cantorschap dat te Brugge door het afsterven van den vriend van Petrarca, Lodewijk Sanctus van | |
[pagina 840]
| |
Beeringen, was opengekomen, de aandacht der aanvragers tot zich trokGa naar voetnoot(82). Uiterst zeldzaam zijn daarenboven de geestelijken die zich met een enkel beneficie vergenoegen. Om aan de opsomming der kerkambten die in hun bezit zijn en bijgevolg aan het gevaar er een of ander te moeten afstaan te ontsnappen, stelt men al het mogelijke in 't werk om een motu proprio te bekomen bij voorkeur aan elk anderen begevingsvorm: door Clemens VI worden er aan de waardigheidsbekleeders onzer bisdommen niet minder dan honderd dertig verleendGa naar voetnoot(83). Daar waar de plaatselijke verordeningen en kerkreglementen het gezamenlijk bezit van verschillende beneficiën verbieden, wordt eenvoudig om dispensatie gevraagd: we kennen ongeveer dertig gevallen waarin Clemens VI het goedvond dat de standregelen, die vóór hem in onze kerken van kracht waren, met de voeten werden getredenGa naar voetnoot(84). De bulle Execrabilis van Jan XXII verbiedt dat men, het zij waar, twee of meer beneficiën, waaraan zielelast is verbonden, in één hand vereenige. Rechtstreeks aan dit verbod ontkomen is moeilijk; maar men laat zich in het bezit stellen van de bedieningen in kwestie alsof men van hun onvereenigbaarheid niets afwist en men strijkt zoolang mogelijk de inkomsten op die er van afhangen; komt het oogenblik dat er geen kans meer is die onwettigheid nog langer te rekken, dan vraagt men heel nederig dat de Heilige Stoel de spons zou vagen over het gebeurde en door een dispensatio super fructibus indebite perceptis het geld zou laten waar het ongeoorloofd kwam aanlandenGa naar voetnoot(85): teruggeven, immers, is zoo 'n lastige zaak. De pausen staan alzoo voor een voldongen feit: wat andere uitweg is er dan de zaak maar blauw-blauw te laten en de gevraagde goedmaking te schen- | |
[pagina 841]
| |
ken? Alleen Benedictus XII en Urbanus V denken er aan de misbruiken te keer te gaan. De eerste, we zeiden het reeds, ziet bijna geheel af van alle begevingen: hij zoekt aldus zijn kracht in de onthouding en die onthouding gelijkt veel, in den grond, aan onbeholpenheid en zwakheidGa naar voetnoot(86). Urbanus V is krachtdadiger in zijn optreden en eischt niet zelden gebiedend dat men om nieuwe inkomsten te verwerven er andere late varenGa naar voetnoot(87). Ten einde raad geraken echter de hebzuchtigen niet. Wanneer het besluit van den Heiligen Stoel hun niet aanstaat trachten zij door verschillende middelen de uitvoering ervan te ontwijken. Ze zien af van de bekomen gunst: eerste middel. Zij trachten den paus te bewegen om op de genomen beslissing terug te komen en schilderen hem daarom, in een nieuwe smeekbede, hun geldelijken toestand af in de zwartst mogelijke kleuren: tweede middel. Ofwel zij pogen door omwegen en bedrog spijts alles hun oorspronkelijke bezitting weer te heroveren: derde middelGa naar voetnoot(88). Wie verschillende beneficiën bezat kon natuurlijk niet in alle verblijven; cumuleeren was synoniem van niet-resideeren. Het kwaad was des te erger daar reeds de kardinalen, de hoogeschoolstudenten, de ambtenaren der Curie, de raadgevers en de vertrouwelingen der grooten van de rechtstreeksche uitoefening hunner kerkelijke bedieningen waren vrijgesteld. Wel berokkende die vrijstelling hun eenige schade: de kanunniken, die de liturgische plechtigheden niet bijwoonden en de bezigheden van hun kapittel niet deelden, bleven verstoken van de tegenwoordigheidspenningen of distributiones quotidiane die aan de aanwezigen werden uitgereikt; en waar het een beneficie gold waaraan zielenlast was verbonden, rustte op den geestelijke of den priester, die er niet persoonlijk verbleef, | |
[pagina 842]
| |
de p'icht een bekwamen plaatsvervanger aan te stellen opdat de belangen van den eeredienst door zijn afwezigheid niet zouden worden verwaarloosd. Of deze laatste verplichting streng nageleefd werd is niet zoo gemakkelijk te bepalen. Zooveel is zeker dat er dikwijls omtrent het niet-resideeren der beneficiarii vinnige klachten oprezenGa naar voetnoot(89). Wij weten ook dat vele geestelijken, die feitelijk ter plaats verbleven en uit kracht hunner aanstellingsbrieven verplicht waren de wijdingen van diaken en priester te laten toedienen, hun verbintenissen niet nakwamen tot groot nadeel van het geestelijk welzijn der hun toevertrouwde geloovigenGa naar voetnoot(90): als reeds de resideerenden zoo slordig en nalatig waren, wat moeten we dan wel niet denken van de niet-resideerenden, wien het aanstellen van een vicaris of plaatsvervanger ongetwijfeld geldelijke opofferingen moest kosten, die zij zich natuurlijk ongaarne getroostten? En wat zullen we dan ook niet mogen denken van de plaatsvervangers zelf, van wie men bezwaarlijk verwachten kan dat zij zich voor het hongerloon dat hun werd toegedacht, goedsmoeds, uit zuivere plichtsbetrachting, zouden afsloven, waar beter bedeelden hun zulke noodlottige voorbeelden schonken van kommerloos nietsdoen. Het verkoelen van den zielenijver was aldus het eerste gevolg van de jacht op allerlei onvereenigbare beneficiën; het gebrek aan verstorvenheid en ik zei haast aan zelfrespect in het leven der geestelijken was er een ander.
We weten te weinig over de juiste opbrengst van de middeleeuwsche kerkambten om met eenige nauwkeurigheid te kunnen uitrekenen over welke inkomsten onze prebendezoekers wel konden beschikken. Sommige schaarsche aanduidingen die wij links en rechts aantreffen geven ons in ieder geval de zekerheid dat zij ver waren van gering. Van den kardinaal van | |
[pagina 843]
| |
Boulogne lezen wij, bij voorbeeld, dat hij gemachtigd was om in de provincie Keulen alleen te beschikken over een gezamenlijk bedrag van duizend grooten, wat volgens SauerlandGa naar voetnoot(91) gelijk staat met een som van tweehonderd duizend frank in ons geld, onaangezien de koopkracht die toen veel grooter moest zijn dan wel nu. Wij weten ook dat de hebzucht van sommigen een verergernis was voor de geloovigen, bij zoover dat Urbanus V er toe kwam uit eigen beweging in te grijpen om hen tot het afstaan van een deel hunner beneficiën te dwingenGa naar voetnoot(92). Aan den overvloed van bestaansmiddelen waarover zij beschikten moet het ongetwijfeld ook worden toegeschreven dat zoovele geestelijken de wet van het celibaat overtraden en er een onwettig huishouden op nahielden. Vaste gegevens bezitten we daaromtrent dank zij de dispensationes super defectu nataliumGa naar voetnoot(93) die te Avignon werden aangevraagd: bastaards kunnen tot de geeste ijke orden niet worden toegelaten zonder dat eerst hun onwettige geboorte worde goedgemaakt en bij de aanvraag die te dien einde bij den Heiligen Stoel wordt ingediend, moet steeds melding gemaakt worden van de hoedanigheid der ouders, of ze gehuwd zijn of ongehuwd, of ze tot den geestelijken staat behooren of niet. Gedurende het eerste jaar van het pontificaat van Benedictus XII werden voor onze bisdommen niet min dan drie en dertig dispensatiën gevraagd voor zonen van priestersGa naar voetnoot(94) en | |
[pagina 844]
| |
al neemt dit cijfer onder zijn opvolgers ook af, toch blijft het steeds aanzienlijk genoeg opdat men van een schreeuwend misbruik moge gewagen. In Luik vooral was de toestand erbarmelijk. Ongetwijfeld had het feit dat de hoofdstad van het bisdom mede een staatkundige beteekenis had als hoofdstad van het vorstendom daar mede schuld aanGa naar voetnoot(95): de geestelijken toch hadden er meer dan elders wereldsche betrekkingen en waren er bijgevolg ook meer dan elders aan avonturen blootgesteld. In werkelijkheid moet overigens het getal priesterkinderen nog aanzienlijker geweest zijn dan de pauselijke documenten doen vermoeden: immers zij gewagen alleen maar van de jongens, niet van de meisjes, zoodat men om de waarheid nabij te komen het getal onwettige geboorten zooals het ons uit de dispensationes super defectu natalium bekend is op zijn minst moet verdubbelen. Op zijn minst, want vaak zijn de meisjesgeboorten talrijker dan die van jongens en niet zeker is het daarbij dat al de priesterszonen de vergunning aanvroegen om een bediening in het heiligdom te kunnen verwerven. Vermoedelijk echter deden de meesten het wel: uit den aard der zaak zelf immers groeiden zij op in een kerkelijk midden, zoodat hun gedachten al vroeg als vanzelf op den geestelijken staat werden gevestigd Het ontvangen der tonsuur en het uitzien naar kerkelijke beneficiën was het middel dat zij onmiddellijk bij de hand hadden wanneer hun ouderdom het hun tot een noodzakelijkheid maakte geheel of gedeeltelijk uit eigen kracht in de noodwendigheden van hun levensonderhoud te voorzien. | |
V.Deze laatste beschouwing laat ons toe te besluiten. Zij leert ons inderdaad dat in de veertiende eeuw clericatuur en priesterschap in een groot aantal middens eenvoudigweg beschouwd werden als broodwinning. Een broodwinning was het die, wel is waar geen mededingenschap uitsloot, maar die in alle geval toch nog voordeelig genoeg leek, om te verdienen | |
[pagina 845]
| |
dat men zich aan het nastreven ervan geheel toewijdde. Winstbejag is het hoofdgebrek van het prebendenwezen onder de pausen van Avignon. De kerkambten welke de beschermelingen van den Heiligen Stoel trachten te bekomen zijn niet die welke de meeste geestelijke en zedelijke toewijding vereischen, niet die welke toelaten op godsdienstig gebied het meeste goed te doen; het zijn die welke stoffelijkerwijze gesproken het meest opbrengen. De pausen trachten er hoe meer hoe liever te bezorgen aan het personeel van hun hof, om zoo weinig mogelijk hun eigen schatkist te moeten aanspreken; de kardinalen en andere hoogwaardigheidsbekleeders die binnen Avignon verblijf houden, arbeiden in denzelfden zin om zich zonder onkosten te kunnen omringen met een luisterrijken stoet van bedienden, vertrouwelingen en huisvrienden; en beider voorbeeld werkt natuurlijk aanstekelijk op de wereldlijke gezagvoerders, die er alle belang bij hebben, ook op staatkundig gebied, de geestelijken van hun gewest aan hun persoon te veplichten. Toch moeten we ons ook in deze behoeden voor alle overdrijving. Wij mogen niet vergeten dat de bronnen die wij hebben benuttigd uitsluitend uitgaan van den Heiligen Stoel en dat bij den Heiligen Stoel juist wat anormaal, niet wat normaal is, in zake begeving van beneficiën, komt aanlanden. Wanneer men rekening houdt met het overgroot getal waardigheden, domheerschappen, proven, parochiekerken en kapellen die destijds in onze bisdommen bestonden, dan blijft de aanstelling door de plaatselijke collatoren de hoofdregel, de pauselijke tusschenkomst de uitzondering. Ongelukkiglijk treft deze juist de rijkste beneficiën en wordt zij voor de meeste onder hen als een vaste gewoonte. Pater Denifle heeft een woord gesproken dat, naar ik meen, een diepen kijk geeft op het psychologisch verloop van de dingen. De misbruiken, zoo meent hij, die in den schoot der Kerk bestonden, zijn dezelfde in de veertiende, in de vijftiende en in de zestiende eeuwen. In de veertiende en de vijftiende eeuwen echter bewaart de clerus nog het innig bewustzijn dat hij, met losbandig te leven zooals hij het doet, aan zijn plicht te kort komt en zijn geweten bezwaart: in de zestiende komt echter het oogenblik dat hij de stem van zijn geweten verdooft, dat het gevoel van zijn schuld hem ontvalt, dat hij tot een recht verheft wat eerst slechts was een laakbare daad: van dit | |
[pagina 846]
| |
oogenblik af is naar het oordeel van den geleerden Predikheer het Protestantisme geboren. Op dezelfde wijze en met evenveel grond mag gezeid worden: de handelwijze der pausen ten aanzien van het verleenen der kerkelijke goederen tegen hooge taksen is dezelfde te Avignon in de veertiende eeuw en te Rome in de zestiende. In de veertiende echter wordt nog met ontzag naar hem opgezien en niemand komt het nog in de gedachte hun een recht te miskennen dat zij nochtans reeds volgens het oordeel van velen misbruiken: wordt over dit misbruiken geklaagd, dan geschiedt het in eerbiedvolle bewoordingen. In de zestiende eeuw. integendeel, is het ontzag langzamerhand geweken en de eerbied verdwenen; scheldwoorden worden gebezigd en de eeuwenoude rechten van den Heiligen Stoel brutaal weg geloochend. De kruik heeft zoolang te water gegaan tot ze bepaald is gebroken: nog eens, het Protestantisme is daar! Het kwaad dat er uit voortvloeit - verwaarloozing van de geestelijke belangen der geloovigen, al te weelderig bestaan van de bedienaars van den eeredienst, gebrek aan zedelijkheid bij hen die het voorbeeld dienden te geven van alle christelijke deugden - woekert vooral in de hoogere rangen der geestelijkheid, - maar wie ziet niet hoe gemakkelijk het ook tot de lagere zal afdalen? Laat het meer en meer uitgroeien nog in den tijd der groote Westersche Scheuring, en ge komt geleidelijk tot den geestestoestand die de onmiddellijke aanleiding is tot de hervorming. Verondersteld dat die ontwikkelingsgang juist zij, welke is dan de verantwoordelijkheid van de pausen van Avignon? Op het oogenblik dat Clemens V den stoel van Petrus bestijgt, was het apostolisch begevingsrecht, wij hebben het gezien, reeds op vaste juridische grondslagen gegrondvest: de onbeperkte macht van het Opperhoofd der Kerk om naar goeddunken over de beneficiën der christelijke wereld te beschikken, werd algemeen en zonder tegenspraak aanvaard; de verschillende begevingsvormen hadden reeds hun gestereotypeerde uitdrukking gevonden en ter pauselijke kanselarij had het raderwerk, dat voor de uitvaardiging der apostolische mandaten vereischt werd, zich reeds nagenoeg volledig ontwikkeld. Plicht ware het geweest voor Clemens V en zijn opvolgers, voorzeker, van het verderfelijke stelsel, dat vóór hen en buiten hun toedoen geboren was, niet te laten voortwoekeren: alleen Benedictus XII en Urbanus V | |
[pagina 847]
| |
hebben ernstig hun krachten aan die taak beproefd, maar hun pogen is ontoereikend geweest om al ware het ook maar de schreeuwendste misbruiken te doen ophouden. Twee verschillende oorzaken komen voornamelijk voor dit mislukken in aanmerking. Van den eenen kant beroofde het verblijf in de Rhônevallei het pausdom van de regelmatige inkomsten zijner oproerige staten in Italië: geen wonder dat Jan XXII, en de meeste zijner opvolgers na hem, in het prebendenwezen, zooals het hun door hun voorgangers werd overgeleverd, een redplank ziende voor den financieelen schipbreuk die zij steeds hadden te vreezen, den moed niet hebben gehad haar van zich af te stooten. Van den anderen kant troffen de naweeën van den honderdjarigen oorlog den Franschen clerus in zijn gewone bestaansmiddelen: begrijpelijk is het hoe zijn leden van het bestaande begevingsstelsel gebruik hebben gemaakt om ten koste van de minst geteisterde streken een vergoeding te bekomen voor wat zij op eigen bodem verloren; begrijpelijk hoe de pausen, die nu eenmaal op Franschen grond te midden van Fransche invloeden verbleven, aan de noodkreten, die tot hen opstegen, geleidelijker gehoor hebben gegeven dat zij het wellicht op de oevers van den Tiber zouden gedaan hebben. Want hieraan moet ten slotte nog met nadruk worden herinnerd, dat het vooral ten gunste is van den clerus in Frankrijk dat de pausen van Avignon hun collatierecht hebben gebruikt. Al de middeleeuwsche kronijkschrijvers - wij zeiden het reeds - staan vol klachten over het ingrijpen van den Heiligen Stoel; alleen de Franschen zwijgen als vermoord. Aan ondankbaren hebben de pausen in geen geval hun zorgen besteed. Kortom - en dit weze het slotwoord van deze bondige verhandeling - het prebendenwezen zooals het ten tijde der pausen van Avignon was ingericht moest noodzakelijk in onze gewesten een nadeeligen invloed uitoefenen op het zedelijk leven der Kerk en vermits ook na de periode van Avignon geen verbetering is ingetreden, heeft het ongetwijfeld het zijne er toe bijgedragen om de gemoederen in de Nederlanden voor te bereiden op de leerstelsels van het Protestantisme. Wat de pausen betreft, zij hebben, van Clemens V tot LIrbanus V. door een tekort aan weerstandvermogen gezondigd: zij zijn met den stroom meegevaren in plaats van er beslist tegen op te roeien. | |
[pagina 848]
| |
Vooral heeft het hun ontbroken aan helderheid van oordeel en klaarheid van doorzicht: dat hun inschikkelijkheid vroeg of laat onvermijdelijk aanleiding moest geven tot een geweldige reactie en tot een onherstelbare ramp, hebben zij in het minst niet vermoed. Dit gebrek aan vooruitzicht weegt echter zwaar op hun schouders, want wie de kracht niet heeft om in de noodwendigheden van het heden te voorzien zonder de toekomst in gevaar te brengen, bezit niet de hoedanigheden die de katholieke wereld menschelijkerwijze gesproken van haar hoofd mag verwachten. Met het oog op wat in de Nederlanden geschiedde kunnen dus, naar mijn oordeel, de rehabilitatiepogingen van Mollat waarvan ik bij de aanvang dezer studie gewaagde kwalijk worden onderschreven. Gerust kunnen wij toegeven dat de pausen van Avignon in hun verhoudingen tot de verschillende vorsten zich niets hebben te verwijten, dat zij het dogma hebben hooggehouden en voor de evangelizatie der heidensche gewesten met welgelukken hebben geijverd; het groote feit blijft echter bestaan, dat zij, door hun beneficiale politiek en door het fiskalisme dat er mee samenhing, de zedelijke en godsdienstige eenheid van Europa in het gedrang hebben gebracht. En dit euvel is zoo groot dat het door geene verdienste op eenig ander gebied kan worden gedelgd. |
|