Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1921
(1921)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 793]
| |
Verscherpte leerplicht
| |
[pagina 794]
| |
Kantons Mechelen, Turnhout, Hal, Laken, Sint-Joost ten-Oode, Aarschot, Geldenaken. - Een groot getal kinderen boven de 12 jaar wonen de scholen zeer ongeregeld of in het geheel niet meer bij. In de groote Haspegouwsche landbouwstreek is de toestand betreurenswaardig en de opzieners doen uitschijnen hoe dat afsteekt bij de overige gedeelten van hun wederzijdsche kantons.
Kanton Waver. - 152,000 afwezigheden voor 9000 leerlingen; 't zij gemiddeld 17 per leerling.
Kanton Brugge. - Op een getal van 12,743 leerlingen worden 700 leerlingen ongeveer om de twee maanden aangeklaagd, 't zij 18 t.h. De 6/10 daarvan behooren tot de stad Brugge en tot de badgemeenten.
Kanton Kortrijk. - Sommige scholen teekenen meer dan 100 afwezigheden daags aan en het schoolopzicht klaagt 1 gezinshoofd op 4 bij den vrederechter aan.
Kanton Meenen. - Vergeleken bij het afgeloopen jaar heeft de schoolbevolking met 422 leerlingen afgenomen (258 meisjes en 154 jongens). De vermindering komt hieruit voort dat de kinderen van 12 jaar en meer wegblijven. Deze toestand wordt trouwens vastgesteld in al de grensgemeenten, waarvan vele kinderen in Frankrijk gaan arbeiden.
Kanton Aalst. - Op 13,968 leerlingen: 1668 ongeregelde in April-Mei 1920 en 1418 in Juni-Juli. De opziener heeft voor deze twee tijdperken 1060 vermaningen en 2026 aanklachten uitgestuurd. De verhouding der ongeregelden bedraagt 12 t.h. te Aalst zelf en 29 t.h. te Nieuwerkerken.
Kanton Geeraardsbergen. - Bij zijne laatste bezoeken van 1920, heeft de opziener 965 aanwezigen geteld op 1213 ingeschreven, 't zij 22 t.h. afwezigen. Twee klassen hadden slechts 12 en 8 aanwezigen op 39 en 22 ingeschreven. Op 1633 leerlingen van den hoogsten graad (laatste klas), die nog aan leerplicht onderworpen zijn, hebben er 316 bepaald de school verlaten om thuis of in de fabrieken te arbeiden; 237 zijn weggebleven gedurende 1/3 en 231 gedurende de helft der klasdagen.
Kanton Lokeren. - In de scholen van Lokeren-Centrum verliezen de leerlingen gemiddeld 28 dagen per jaar en in die van de buitenwijken der stad: 37 dagen. Te Selzaete 41, te Stekene en op De Clinge 921. De opziener schrijft: ‘...Voor het wieden van het vlas trekken de kinderen in schoolouderdom met gansche benden de grens over: zij blijven er (in Holland) gedurende het gansche seizoen, leven en slapen er in schuren, in een noodlottig samenwoekeren met volwassenen en | |
[pagina 795]
| |
wanneer deze ongelukkigen opnieuw ter school komen, brengen zij er hun zedelijk verval over en ondermijnen alle tucht.’
Kanton Ninove. - Schoolbeweging hoe langs zoo slechter. Het getal der aanklachten, dat 354 bedroeg voor de maanden Februari-Maart, steeg tot 600 voor de maanden April-Mei; voor Juni-Juli was het nog erger.
Kanton Sottegem. - Vooral des zomers zijn er veel afwezigen en in sommige gemeenten is het erger dan vóór den oorlog.
Kanton Sint-Niklaas. - Te Sint-Niklaas zelf wordt het schoolbijwonen hoe langs zoo slechter: in October-November 1919, hebben 358 leerlingen op 4749 de wet overtreden; in Juni-Juli 1920, 653, 't zij 13 t.h. 166 aanklachten in December 1919 en Januari 1920; 478 in Juni-Juli 1920. In het landelijk gedeelte van het kanton waren er op 6926 leerlingen 969 ongeregelden in October-November 1919 en 1851 in Juni-Juli '20. 440 aanklachten voor het eerste tijdperk en 1281 voor het tweede.
Kanton Audenaarde. - 10 tot 20, zelfs 24 t.h. van de schooldagen voor de kinderen verloren. Wanneer men rekening houdt met het feit dat de aanwezigheidsdagen van de ongeregelde leerlingen niet veel opleveren kunnen, juist wegens de leemten in hun onderricht, is de gevolgtrekking schrikwekkend.
Kanton Eecloo. - Zelfde nota.
De twee kantons van Gent. - 12,481 leerlingen, 246,751 halve dagen afwezigheid voor ziekte, 20 per leerling. 74,006 nlet gewettigde afwezigheden: 6 per leerling.
Kanton Ledeberg. - Het schoolbijwonen wordt hoe langs hoe slechter; het getal aanklachten stijgt op onrustwekkende wijze. In Juni-Juli 1920, bedraagt het 386, zonder hen mede te rekenen, die voor de eerste maal werden aangeklaagd.
Kanton Drongen. - 90 t.h. van de kinderen in 1907 geboren, dus van 13 jaar oud, hebben geene enkele school bijgewoond. Bij schoolbezoek werd vastgesteld dat 30, 40. 50 en meer t.h. der kinderen afwezig waren. In de maand Juli is het de algemeene regel. Ik bezit geen statistiek, besloot de ministcr, van de straffen uitgesproken gedurende het bedoelde tijdperk. Maar bovenstaande uiteen-Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 796]
| |
zetting bewijst dat het optreden der vrederechters op verre na den verwachten uitslag niet gehad heeft. In de verslagen die ik onder de oogen kreeg, waren die magistraten het overigens eens om een sneller proceduur en strenger straffen te eischen. Ik houd ter beschikking van de Kamer de stukken waarvan hierboven spraak is.’
Deze cijfers zijn inderdaad bedroevend. Reeds sinds lang vestig ik de aandaeht op den... laat ik zeggen ‘niet bevredigenden toestand van ons lager onderwijs’. De medegedeelde statistiek licht weder een hoekje van den sluier op. Wanneer de wezenlijke uitslagen van dit onderwijs zullen bekend gemaakt worden, zullen de oogen nog meer opengaan: ik heb dit alles voorzegd. Wat de schoolbijwoning betreft, wordt door de Regeering erkend, dat zij, - blijven wij gematigd, - niet is wat zij zou moeten zijn. De leerplicht moet verscherpt worden. ‘In Limburg zijn de zalen van de vredegerechten te klein om degenen binnen te laten, die voor schoolverzuim hunner kinderen terechtstaan. De 13 vrederechters hebben vonnissn te vellen over omtrent 13 duizend huisvaders, waarvan de kinderen de school verzuimden. Wat de bestaande wet als sanctie voorschrijft, is zeer onvoldoende. Alle menschen met goeden wil moeten dus de handen in elkaar slaan om zoo spoedig mogelijk eene oplossing te vinden van dien treurigen toestand.’
In Frankrijk schijnt de toestand weinig beter, zooniet slechter dan in België. Bij toeval viel mijn oog dezer dagen op het Fransch dagblad Excelsior, dat hier te lande fel verspreid is. Ik deel dit artikel als dokument mede; 't is zeer leerzaam, suggestief, zouden onze Zuiderburen zeggen, aangenaam verteld, door en door Fransch.
Lundi, 1 août 1921. | |
La Fréquentation Scolaire.Pour que les enfants de France aillent assidument à l'école. M. Jossot, sénateur de la Côte-d'Or, doit rapporter devant le Sénat le projet de loi qui a pour but de rendre effective l'obligation scolaire. On peut cependant se demander si les pénalités qui sont prévues seront plus opérantes que celles prescrites par la loi de 1882. | |
[pagina 797]
| |
Ne vous êtes-vous jamais étonnés, en parcourant les quartiers populeux de Paris du nombre incroyable d'enfants qui, toute la journée, traînant dans les rues sans rien faire et, malgré les lois sur l'enseignement obligatoire, n'ont certainement jamais fait acte de présence dans une école. Sollicitée, il y a quelques jours, par unc fillette qui vendait des fleurs au panier, de lui acheter ‘les belles roses’, nous eûmes l'idée de lui demander son âge. - J'ai douze ans, nous répondit-elle avec toute la fierté que donne à une enfant l'énonciation d'un chiffre aussi respectable. - Douze ans! et depuis combien de temps fais-tu ce métier? - A 6 ans 1/2 j'ai commencé de vendre avec maman. - Et l'école, petite malheureuse! Ah! ben, j'y suis jamais alléej on est six enfants chez nous, personne n'a jamais été à l'école. On le regrettera plus tard, n'est-ce pas, madame? Mais qu'est-ce que vous voulez, maman était seule pour nous élever, alors six enfants, vous savez, c'est dur! Ce bon sens de petite femme chez cette fillette complètement illettrée, c'était quelque chose de vraiment navrant. L'enfant avait la physionomie vive et éveillée: elle comptait vite et exerçait son petit commerce avec intelligence; elle aurait fait, à coup sûr, une excellente élève et ses frères et soeurs aussi, sans doute. Elle nous raconta au surplus, que dans la maison où elle habitait aucun enfant n'allait en classe. Tous, depuis leur âge le plus tendre, se livraient, sous la surveillance de leurs parents, à ces métiers ambulants qui sont le prélude du vagabondage et de la mendicité. Il ne faudrait pas croire, d'ailleurs, que c'est seulement dans les milieux misérables qu'on trouve de pareils cas; dans une grande ville comme Paris, c'est par centaines que peut se chiffrer le nombre des enfants dont la coupable négligence des parents fera des illettrés. | |
Une surveillance difficile.Il est évident que dans les centres très peuplés où beaucoup de familles vivent ‘en garnis’ et changent constamment de domicile, la snrveillance est tres difficile, sinon impossible à exercer. Pourtant, cela ne doit pas être sans remède, et puisqu'on oblige bien les conciergcs à déclarer les chiens, les chevaux, les pianos même, qui se trouvent dans l'immeuble dont ils ont la garde, ne pourrait-on pas les obliger à déclarer aussi les enfants de six à treize ans? Dans les villes, c'est l'agglomération qui est coupable; dans les campagnes, où la population est peu nombreuse et où les inscriptions scolaires sont faciles, puisque tout le monde se connaît, c'est l'esprit de clocher et les complicités politiques qui encouragent les infractions à la loi. | |
[pagina 798]
| |
Précisément parce que tout le monde se connaît, le maire, les conseillers municipaux chargés d'appliquer les sanctions ferment les yeux sur les agissements de ceux de lenrs électeurs qui n'envoient point leurs enfants à l'école. On a besoin des petits pour garder les bêtes, pour aider à la moisson, aux vendanges, aux soins du ménage; l'école est abandonnée, mais personne n'ose rien dire, parce que chacun en fait autant et aussi parce qu'on ne peut pas se faire un ennemi du voisin. Il y a une troisième catégorie d'enfants qui, n'appartenant ni à la ville, ni à la campagne, échappent encore plus facilement à la scolarité obligatoire. Ce sont les pauvres gosses des forains, des bateliers et des nomades qui, presque tous, sont illettrés. Les parents se soustrairont à la loi, de par leur profession même, tant qu'on ne les obligera pas à faire inscrire leurs enfants à l'école de toute commune où ils séjourneront plus de vingt-quatre heures. En attendant que de nouvelles mesures soient prises, les différentcs catégories que nous venons d'énumérer représentent un fort contingent d'enfants qui ne vont pas à l'école. Comment de si nombreuse infractions peuvent-elles se produire? Est-ce parce que la loi est insuffisante? Est-ce parce qu'on ne l'applique pas? Nous avons voulu interroger à ce sujet M. Lapie, le distingué directeur de l'enseignement primaire, mais par ces temps de canicule, M. Lapie est en congé. En son absence nous avons été reçue par un haut fonctionnaire du ministére de l'Instruction publique qui nous a déclaré: - La question que vous posez est à 'ordre du jour; il y a longtemps déjà qu'on s'est ému en haut lieu de la trop grande quantité d'enfants qui échappaient à l'obligation scolaire, et M. Briand, luimême. signalait, dès 1913, la durée insuffisante de la scolarité obligatoire. ‘Actuellement, un projet de loi est à l'êtude qui doit être soumis au Sénat par le gouvernement et qui a un double objet: prolonger la durée des études primaires et assurer la fréquentation scolaire. M. Jossot, sénateur de la Côte-d'Or, a été chargé par ses collègues de la commission de l'enseigement de rédiger le rapport qui doit accompagner ce projet de loi: vous verrez que tout y a été prévu pour obvier aux inconvénients grave que vous nous signalez. Ainsi, les articles 4 et 5 du projet prescrivent que les parents, tuteurs ou personnes responsables d'un enfant, doivent déclarer dans le mois où celui-ci achève sa sixième année, dans quel établissement ils désirent le faire instruire. De plus, toute personne pourra s'enquérir de l'inscription des enfants qu'elle connaît et tout agent de la force publique pourra toujours demander le certificat des enfants supposés défaillants. | |
[pagina 799]
| |
Certaines villes comme Rouen et Lyon qui sont entrées dans cette voie depuis longtemps déjà, ont vu diminuer le nombre des insoumis. Ce que certains maires ont pu réaliser sans la loi, il faut que tous puissent le faire, la loi en main.’ - A quoi serviront tous les textes, s'il n'y a pas de sanctions pour les faire observer, ou si ces sanctions sont insuffisantes comme cela a été le cas jusqu'ici? - Voyez ce que dit à ce sujet le rapport si substantiel de M. Jossot: Le défaut d'inscription comporte des sanctions; elles sont d'autant plus sévères que les défaillances des parents ont été de plus longue durée et que le préjudice causé à l'enfant et à la société a été plus grave. L'insuffisante application de la loi du 28 mars 1882 est due à ce fait que les sanctions prévues devaient être appliquées par le maire et les commissions municipales dont les décisions étaient d'une exécution si lointaine que presque toujours les intéressés y échappaient. C'est au juge de paix que le nouveau projet confie le soin d'apprécier la faute et de prononcer les sancttons; celles-ci sont du même ordre que les pénalités énoncées dans la loi de 1882, mais elles pourront être appliquées aussitôt que le délit sera connu. La valeur d'une pénalité est d'autant plus grande que la répression est plus rapprochée de la faute. Cette régle que tous les éducateurs connaissent et appliquent, n'est pas efficace seulement pour les enfants. ‘Voici les nouvelles dispositions proposées par le gouvernement: A la première défaillance, on adressera aux parents une admonestation sous forme d'avertissement, puis au cas de récidive, il pourra y avoir condamnation à une amende de 5 à 25 francs. Une nouvelle récidive dans les douze mois suivants entraînera condamnation à une amende de 10 à 50 francs. Enfin, dans le cas où, au cours d'une année scolaire, un enfant aurait manqué plus de la moitié des classes, les parents, traduits devant le tribunal de première instance, pourront s'entendre condamner à l'interdiction temporaire ou définitive des droits civiques et civils prévus à l'article 42 du code pénal. - C'est tout? - Dans les cas plus graves, où la santé morale et intellectuelle de l'enfant est en péril, on pourra faire appel à l'article 6 de la loi du 22 juillet 1912. - Ah! ah! - Vous êtes sceptique? - Très! Etant donnée la catégorie de personnes à laquelle elles s'appliquent, ces mesures sont encore beaucoup trop douces et resteront inopérantes à notre avis. | |
[pagina 800]
| |
- Si vous saviez combien il est difficile de légiférer lorsqu'entrent en jeu les droits du père de famille. - Toujours le respect du vieux code romain. Nous ne vivons pourtant plus à l'époque où le père avait droit de vie et de mort sur son enfant. N'est-ce pas imposer à celui-ci une sorte de mort sociale que de le condamner à l'ignorance et cela ne devrait-il pas être puni sévèrement? Nous quittons notre aimable interlocuteur en songeant une fois de plus à quel point notre législation est en retard pour tout ce qui concerne la protection de l'enfance. Les sévices envers les enfants, un des délits les plus révoltants qui existent, un de ceux qui, Dieu merci, soulèvent le plus l'indignation générale, sont punis de façon insignifiante: quelques mois à peine de prison. Cela explique le si grand nombre des bourreaux d'enfants, cet opprobre de l'humanité. | |
Une oeuvre incomplète.Il faut reconnaître que malgré ses défaillances, la loi de 1882 sur l'enseignement obligatoire a été un grand bienfait et qu'elle a posé d'une façon très précise, les premières bases de l'instruction générale du peuple. Si on a pu dire après 1870: ‘C'est le maître d'école allemand qui a gagné la guerre’, on peut répondre après 1918: ‘C'est le maître d'école français qui a préparé la revanche.’ Est-ce à dire que l'oeuvre soit complète et ne présente point de lacunes? Hélas! non, et il nous faut bien avouer que nous nous sommes laissé devancer clans l'organisation de l'enseignement par la plupart des Etats de l'Europe. La Suisse, le Denemark, l'Allemagne, la Hollande avaient déjà l'instruction obligatoire que l'on commençait seulement chez nous à discuter cette importante question. A l'heure actuelle, alors que presque partout la scolarité obligatoire a été prolongée jusqu'à 14 ou 15 ans, nos enfants continuent à ne fréquenter l'école que jusqu'à 12 ou 13 ans... quand ils la fréquentent. Que doit-il rester dans leurs cerveaux des impressions reçues à un age aussi tendre! M. Jossot nous révèle d'ailleurs, entre autres choses, que dans tous les pays qui ont rendu depuis longtemps l'enseignement obligatoire jusqu'à 14 ou 15 ans, l'analphabétisme est inconnu. La Suisse et les Etats scandinaves n'ont presque point de recrues illettrées; il serait quelque peu audacieux de tenter la même affirmation pour la France. Et de combien s'accroîtrait le pourcentage si les femmes entraient en compte! Il faut que cet état cesse. Il faut que les pouvoirs publics trouvent le moyen d'envoyer à l'école tous les enfants de France, cela est indispensable à la prospérité économique et industrielle de notre pays.
Jeanne Bremontier. | |
[pagina 801]
| |
Enkele beschouwingen: ‘On peut se demander si les pénalités qui sont prévues seront plus opérantes que celles prescrites par la loi de 1882.’ Dit is inderdaad sterk te betwijfelen. Ik, persoonlijk, denk, ik ben zelfs overtuigd, dat, zoomin in België als in Frankrijk, de strengste straffen den toestand merkelijk zullen wijzigen. Men zoekt, waar het niet verloren is. Ik ben zelfs geen voorstander van den verscherpten leerplicht. Neen, ik kan het niet goedkeuren, dat ouders, wier kinderen 3, zelfs 6 dagen de school verzuimen, tot zware geldboeten, ja gevanigsstraffen moeten veroordeeld worden. Geen declamatie a.u.b.: In mijne streek gaan de arme kinderen in de maand Juli boschbeziën plukken. Zij doen dit gemakkelijker dan groote menschen, en winnen 5 fr. daags. Een mijner buren heeft 5 kinderen, die naar het bosch gaan... Eene vrouw van X. moest onlangs vóór den vrederechter verschijnen: haar zoon had de school verzuimd. De vrouw: ‘Mijnheer de Vrederechter, ik rijd alle weken met mijne kar naar Turnhout. Ik ben weduwe, en kan de kar alleen niet trekken. Mijn jongen is twaalf jaar en half oud, kloek en sterk voor zijne jaren. Hij moet mij helpen.’ Welnu, men moge mij voor een reactionnair uitkrijten; men moge mij een vijand van het volk noemen: volgens mij zijn die ouders niet strafbaar; ik keur hen zelfs goed. Zij voeden hunne kinderen tot den arbeid op. Acht men het beter, dat zij hun leeren doppen? Ik ga nog verder. Neen; ik vind het geen schelmstuk, dat de zoon nu en dan vader op het veld ter hulp komt, dat de dochter moeder in de keuken helpt; zelfs dat, als er bij oom of tante in een naburig dorp feest gevierd wordt, de neefjes en nichtjes bij uitzondering mogen meegaan. Nog eens: men zoekt waar het niet verloren is. De oorzaken van de gebrekkige schoolbijwoning in België - en waarschijnlijk in Frankrijk - liggen elders en dieper. Zij liggen in de geringe uitslagen van het onderwijs, en deze zijn gedeeltelijk toe te schrijven aan de belachelijke programma's, die dagelijks nog uitgebreid worden. Eene andere oorzaak houd ik voor mij. In mijnen kindertijd bestond de leerplicht niet, en in mijne geboorteplaats waren geene afwezigheden in de school; in | |
[pagina 802]
| |
sommige naburige dorpen waren die talrijk. Ik heb te Antwerpen eene school gekend, waar het er toeging als ten tijde van Jan Savoir en Piet Van Deun, uit de verhalen van Sleeckx. De helft der jongens ravotte aan de dokken. Daar kwam een nieuwe bestuurder, en na betrekkelijk korten tijd waren er geen afwezigheden meer.
In andere landen bestaat de leerplicht. Zeker. Maar men vergeet, dat deze wet daar sinds eene eeuw is ingevoerd. En men houdt geene rekening met het nationaal karakter van die volken. Dit is van het allergrootste belang. Eene wet, om hare uitwerksels te bekomen, moet met de zeden van het volk, met zijn karakter overeenkomen. Er bestaat meer dan een land, waar de schoolplicht zonder moeite toegepast wordt. Overtredingen komen daar hoogst zelden, schier nooit voor. Maar, die volken hebben andere, erger gebreken, die ten onzent onbekend zijn. Het tot standbrengen eener hoogeschool kost veel tijd en moeite. Zelfs het vervlaamschen eener Universiteit schijnt een heksenwerk. Maar het volksonderwijs op degelijken voet inrichten, de noodige kennissen en vaardigheden tot in de diepste lagen der bevolking verspreiden; door de school de zedelijke, verstandelijke en nationale ontwikkeling der gansche bevolking bevorderen; dat is een werk, hetwelk wat meer vraagt dan het tot stand brengen eener Universiteit, al opende Rockefeller daarvoor al zijne brandkasten, ja, al had men tot professoren wereldberoemde geleerden bij der hand.
Men moge den leerplicht op drakonische wijze verscherpen: de ondervinding zal leeren, dat de uitslagen van ons volksonderwijs, van de opvoeding van ons volk daar schier niets bij zullen winnen. Niet weinigen hebben den schijn te denken, dat prachtige schoollokalen, een overvloed van leermiddelen, van verbeterde leermiddelen, het onderwijs een grooten stap zullen vooruithelpen. Neen. Zeker, gezonde, luchtige lokalen, goede leermiddelen, eene betamelijke onderwijzerswoning en eene ruime jaarwedde voor den onderwijzer zijn noodig, onontbeerlijk. Toch zie ik op mijne wandelingen naar onze grensdorpen nog tal van thans van bestemming veranderde gebouwtjes. Daar | |
[pagina 803]
| |
was in mijnen knapentijd de school, daar woonde de onderwijzer. De lokalen zijn klein, vernepen. Doch op vele plaatsen zie ik op het kerkhof een zerk en lees daarop: ‘Ter nagedachtenis van den heer... gedurende... jaren onderwijzer dezer gemeente. Opgericht door zijne dankbare leerlingen.’ Die onderwijzer stond alleen in zijne school, de leerplicht bestond niet, daar waren leerlingen die uren ver naar de school kwamen; er waren weinig of geen afwezigheden. Het aandenken van die onderwijzers is nu nog onder die brave bevolking in zegen. De onderwijzers hadden gebrekkige leermiddelen: zij knutselden die veeltijds zelf aaneen. En toch hadden zij uitslagen, prachtige, duurzame uitslagen. Dit doet mij denken aan de wondere uitvindingen, die meest altijd met behulp van gebrekkige werktuigen werden vervaardigd, Smiles schrijft daarover: ‘Niet het gereedschap maakt den werkman, maar oefening, geestkracht en volharding. Voor een slecht werkman - zegt het spreekwoord - deugen de beste werktuigen niet. Iemand vroeg aan Opie, hoe hij toch zijne kleuren zoo fraai gemengd kreeg? ‘Ik meng ze met hersensGa naar voetnoot(1)’ was het antwoord. Op de vraag: ‘hoe bekwamen deze onderwijzers met zulke beperkte middelen zulke goede uitslagen?’ - antwoord ik. ‘Zij mengden de leerstof met hunne hersens.’ Smiles gaat voort: ‘Fevgusson heeft met een gewoon zakmes allerlei kunstwerken gemaakt, b.v. een houten uurwerk, dat zeer nauwkeurig liep; ieder heeft een zakmes, maar niet ieder heet Fergusson. Dr Black gebruikte - niets dan eene schotel met water en twee thermometers bij zijn onderzoek naar de latente (gebonden) warmte; een prisma, eene lens en een vel kaartpapier waren voor Newton voldoende om de samenstelling van het licht, en den oorsprong der kleuren te verklaren. Eens vroeg een vermaard buitenlandsch geleerde aan Dr Wollaston, of hij het laboratorium mocht zien, waarin de wetenschap met zoo menige nieuwe ontdekking was verrijkt. Wollaston deed de deur open; en in een klein vertrekje zag de bezoeker een oud theeblad met eenige | |
[pagina 804]
| |
horlogieglazen, wat chemisch papier, eene kleine weegschaal en eene blaaspijp. ‘Ziedaar, “zei Wollaston,” mijn geheele laboratorium.Ga naar voetnoot(1)’ In denzelfden zin spreekt een Hollandsch geleerde in eene studie over den wereldberoemden natuurkundige, Christiaan Huygens. ‘Het is opmerkelijk, “zegt hij”, dat groote uitvindingen op proefondervindelijk gebied door alle tijden heen zijn volbracht, niet in kostbare, van rijkswege gestichte en onderhouden laboratoria, maar in de bescheiden werkplaatsen van de natuuronderzoekers en met de eenvoudigste hulpmiddelen. De schrijver spreekt over het laboratorium van Fresnel, als Smiles over dat van WollastonGa naar voetnoot(2). ‘In het buitenland kunnen wij trouwens hetzelfde verschijnsel opmerken. Want Newton vervaardigde te Cambridge zijn telescoop en deed zijne proeven over de lichtbreking met eigen hulpmiddelen. Toen de Fransche natuurkundige Fresnel was bekend geworden door zijne onderzoekingen over de interferentie van het licht, ontving hij eens het bezoek van een Engelschman, die begeerig was het laboratorium te zien, waar die meesterlijke proeven waren waargenomen, en de instrumenten, waarmede de ontdekking was volbracht. Fresnel opende zijn studeervertrek en wijzende op een kastje, waarin een paar spiegeltjes en lenzen lagen, antwoordde hij; “Ziedaar mijn laboratorium en daar bevinden zich al mijn instrumentenGa naar voetnoot(3)”. Hoogst merkwaardig en alleszins waar zijn de woorden van den Nederlandschen geleerde: Geen prachtig laboratorium, met kostbare instrumenten voorzien, zal tot eene belangrijke ontdekking leiden, wanneer het niet wordt | |
[pagina 805]
| |
bezield door de persoonlijke eigenschappen van den onderzoeker, voor wien de hem beschikbare hulpmiddelen slechts als bijzaak zijn te beschouwenGa naar voetnoot(1)’. Mijn besluit? Wilt gij ons volksonderricht op duurzame gronden vestigen, wilt gij de algemeene geestesontwikkeling van ons volk waarlijk bevorderen; verkiest gij de wezenlijkheid boven den schijn? De leerplicht is noodzakelijk, doch pas haar niet al te scherp toe; Zorg dat de leerstof niet te uitgebreid zij, en door de leerlingen kunne bewerkt worden: De moedertaal weze de voertaal en het hoofdvak van het onderricht; De leersrof moet rekening houden met het eigenaardig wezen der Lagere School. Zij vorme een geheel op zich zelf: de overgroote meerderheid harer leerlingen ontvangen later geen onderricht, Goede lokalen, Schoolmeubelen en Leermiddelen zijn onontbeerlijk; doch de prachtigste school, met de kostbaarste leermiddelen voorzien; de strengste leerplicht, de voorbeeldigste wetten en verordeningen, het doelmatigste programma; dit alles zal er betrekkelijk weinig toe bijdragen om het volksonderricht wezenlijk ernstige, duurzame uitslagen te doen opleveren, wanneer het niet wordt bezield door de persoonlijke eigenschappen, door de bekwaamheid, het plichtsgevoel, de liefde tot zijn ambt en tot de kinderen en de geestdrift van den onderwijzer, voor wien de hem beschikbare hulpmiddelen slechts als bijzaken zijn te beschouwen, |
|