Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1921
(1921)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 657]
| |
Onze onomatopeeën
| |
[pagina 658]
| |
Dat is de vraag die ik in deze verhandeling zal trachten te beantwoorden. En die vraag lijkt me niet zonder belang te zijn, daar nu en dan lettercritieken sommige onomatopeeën zoo hoog ophemelen en er zooveel kracht aan toekennen, alsof deze niet een verre nabootsing, maar een echo, zelfs een louter herhaling waren van de beteekende geluiden.
***
De geluiden getrouw en volkomen navolgen, - dat doet de taal niet. Dit blijkt ten klaarste, onder andere, uit de uitgebreide beteekenis van zeer veel onomatopeeën die toepasselijk zijn op geluiden welke, b.v. in kleur en kracht, ver van malkander liggen, alsook uit het veelvuldig toekennen aan persoons- en zaaknamen, van onomatopeeën die eigenlijk alleen bij diernamen passen.
BruisenGa naar voetnoot(1) beteekent A) op hoorbare wijze borrelen, zieden en schuimen en wordt onder andere gezegd van koolzuurhoudende stoffen die in een kokenden of ziedenden toestand verkeeren; van golven of watermassa's die met geweld tegen malkander of iets anders aanstorten, aanklotsen; van bergstroomen, stortvloeden, watervallen, die met krachtig gedruisch naar beneden storten of naar de vlakte voortijlen; ook wel van opborrelende bronnen en fonteinen, van een onstuimige, door wind of storm in beroering gebrachte zee; van een stem, van een volk; van het bloed, van het hart; van vuurvlammen, die al loeiend voortwoeden; van vreugde en vermaken. Het beteekent B) een dof, verward, sterk geluid voortbrengen, en wordt gezegd van den stormwind, van een paard, ook van andere groote dieren of monsters, van krakend ijs en van personen.
BrullenGa naar voetnoot(2) wordt toegekend aan groote wilde dieren, inzonderheid leeuwen en tijgers enz.: ook aan runderen en | |
[pagina 659]
| |
ezels; aan den mensch in woede en toorn; aan de door den wind opgezweepte, bruisende golven; aan den stormwind, den donder en 't geschut. Die woorden met uitgebreide beteekenis zijn eenvoudige toepassingen van de zuinigheid, die meer dan éen gebied van de taal beheerscht, en hier een ware zegen mag heeten, omdat zij het geheugen ontslaat van een last, die voor iedereen zwaar en voor de meesten te zwaar zou zijn. Wie toch zou het willen of durven aangaan de klanknabootsingen aan te leeren en te onthouden, indien ieder bijzonder geluid in de bezielde en de onbezielde wereld door een specialen naam werd verklankt? Dat zou haast tot in het oneindige gaan. Hoeveel woorden zouden er moeten zijn alleen voor den zang of den roep van onze vogels? Gezelle geeft er maar enkele staaltjes van, als hij zegt in zijn Boodschap van de vogels: Zanggebroeders uit het woud,
met uw talen duizendvoud:
Gij, die kwinkt en gij die kwedelt,
gij, die schuifelt en die vedelt;
gij, die neuriet en die tiert,
gij, die piept en tiereliert;
gij, die wistelt en die teutert,
gij, die knotert en die kneutert,
gij, die wispelt en die fluit,
gij, die tjiept en tiereluit,
gij, die tatert en die kwettert,
gij, die klapt en lacht en schettert,
vezelt, orgelt, zingt en speelt,
lispelt, ritselt, tjelpt en kweelt,
gij, die kwinkelt lijk de vinken,
en alom gaat slaan en klinken,
met uw bekken, licht en los,
dat het kettert in den bosch:
fluiters, zangers ende slagers,
kermers, kriepers ofte klagers
En éen klanknabootsing voor eiken vogel ware onvoldoende, als men bedenkt dat onze musch, die toch zoo karig met zangvermogen bedeeld is, ten minste drie gansch onderscheiden klanken uitbrengt, namelijk wanneer zij in den Winter op het dak haar nood klaagt, wanneer men haar jongen rooft | |
[pagina 660]
| |
en wanneer zij haar gezellinnen waarschuwt tegen een nakend gevaar. Mogelijk was 't het gevoel van de onvolledigheid en de onvolmaaktheid onzer onomatopeeën dat Gezelle op sommige plaatsen boven de klanknabootsing een werkwoord deed verkiezen dat hij vormde van den naam van den zingenden vogel en dat dan ook onrechtstreeks al de schakeeringen van diens zang beteekentGa naar voetnoot(1). Verstaat gij die meest en
die merelt
die lijstert, die leeuwerkt, die
muscht altemaal
uw maagschap, tot tenden
de wereldGa naar voetnoot(2)?
Toch spreeuwt het en vinkt
het luide, overal;
de merelaan lacht
en tatelt;
het muscht en het meest,
het koekoet in 't hout;
het zwaluwt en 't zwiert
en 't swateltGa naar voetnoot(3).
***
De geluiden getrouw en volkomen navolgen, - dat kan de taal niet om verscheiden redenen, waarvan wij er hier eenige zullen opgeven. 1o De taal is er onmachtig toe aan veel geluiden de kleur te geven die hun eigen is. 't Is immers buiten kijf dat de kracht waarmee een geluid wordt voortgebracht, op dezes kleur voelbaar inwerkt; en in 't spreken, ook in 't zingen, is onze hoogste kracht verre beneden die van veel sterke geluiden, terwijl onze minste boven die van veel zwakke geruischen staat, b.v. het ratelen van den donder, het bulderen van 't kanon, het ritselen van een blad, het kraken van zijde enz. | |
[pagina 661]
| |
2o Onbetwistbaar is 't nog dat vooral het orgaan de kleur van het geluid bepaalt. En hier staan wij voor verschillende en zeer groote afwijkingen van des menschen spraaktoestel. De viervoetige dieren hebben over 't algemeen een stemorgaan gelijk wij, maar zij gebruiken het niet zooals wij. Bij de vogels is het stemorgaan in het onderste strottenhoofd, zij hebben noch tanden, noch beweegbare lippen en hun tong is spits, behalve bij enkele waar zij dik en afgerond is, waardoor het hun mogelijk is den mensch eenigszins na te praten. De kikvorschen hebben geen stemorgaan en het geluid dat zij maken, wordt voortgebracht door het snel terugstroomen van de lucht in de mondholte, waarvan de wanden daarbij uitzetten. De ratelslang maakt een geluid door de ringen die op 't einde van haar staart staan; sommige visschen, waaronder de zeelieren en de zeehanen, door het doen trillen van zekere spieren; de meeste gevleugelde insekten, door het snelle slaan der vleugels; andere, gelijk sprinkhaan en krekel, door het opeenwrijven van de vleugeldeksels. Zoo wij nu daarnevens de geluiden van de onbezielde wereld onderzoeken, kan er zeker geen spraak meer zijn van eenig stemorgaan, maar van een enkele wrijving, aanraking of verplaatsing die een trilling voor gevolg heeft. Er is dus noodzakelijk een groot verschil van kleur tusschen de meeste natuurlijke geluiden en de klanken door den sprekenden mensch uitgebracht.
3o Er is een grondig verschil tusschen de klanken van de taal, die gearticuleerd, dus duidelijk zijn, en de meeste natuurlijke geluiden. ‘Au dessous de l'homme, “zegt Charles LévêqueGa naar voetnoot(1)” il n'y a que des bruits. Et plus on s'éloigne de l'homme et des animaux chantants et criants pour se rapprocher de la nature inanimée, plus aussi les bruits deviennent vagues et diffus.’ En wat is uiteraard un bruit, een geruisch? 't Is, zeggen de natuur- en de toonkundigen, een mengeling van verschillende weinig of niet overeenstemmende klanken. Wat doet de taal nu, als zij die geruischen nabootst? Uit hun vermengde klanken kiest zij éen enkelen uit, die dan toch niet | |
[pagina 662]
| |
altijd de voornaamste noch de meest juiste is. Immers, zij kan niet, gelijk de natuurkundige, een geruisch in zijn enkelvoudige bestanddeelen ontbinden, en bovendien wordt hier, gelijk elders in de taal, de wet gegeven door de spraakmakende gemeente, die zelden van aandachtige, maar gewoonlijk van oppervlakkige waarneming uitgaat. Laten wij voor een oogenblik van alle geruischen afzien en onderstellen dat de taal alleen enkelvoudige geluiden, ja, klanken zou na te bootsen hebben, dan nog zou in honderd gevallen haar onmacht blijken. Zeer zelden toch gaat in de onomatopeeën de taal buiten haar gewoon klankenstelsel en dat klavier, ook als het, gelijk in 't Nederlandsch, honderd en vijftig toetsen telt, is in zijn rijkdom nog veel te arm om alle gehoorde klanken en dezer ontelbare schakeeringen weer te geven.
***
Welk besluit moeten wij hier uit trekken? In talen, ook in dialecten van dezelfde taal, die een verschillend klankenstelsel hebben, zal gansch natuurlijk voor een zelfde geluid zeer dikwijls een verschillende voorstelling bestaan. Zoek in het Fransch geen onomatopeeën die met sch- of zw- aanvangen, die verbindingen zijn er onbekend. In sommige onzer dialecten wordt ts altijd sj; men zegt niet klets, maar klesj. De Nederlandsche en de Fransche namen van den koekoek, die beide denzelfden oorsprong hebben, dragen een verschillend krachtaccent: de eerste, koekoek, op de eerste klankgreep; de tweede, coucôu, op de laatste, volgens de algemeene gewoonte van beide talen Vermits hier van scherpe opmerkzaamheid weinig spraak kan zijn en de meeste geluiden uit een mengsel van verscheiden klanken bestaan, kunnen twee, zelfs drie klinkers, telkens onvolledig ja, maar even benaderend een zelfde geluid aanduiden, zonder dat, toch door den gewonen man, eenig verschil van beteekenis gevoeld wordt. Wat de medeklinkers betreft, men begrijpt licht dat zij in de namen van al de geluiden die niet door 's menschen orgaan worden voortgebracht, gewoonlijk iets kunstmatigs zijn en veelal vrij met andere, even passend, kunnen verwisseld worden. | |
[pagina 663]
| |
Beide punten worden overigens gestaafd door den woordenschat zoo van de algemeene taal als van de dialecten. Zoo vinden wij korren nevens koeren; mauwen nevens miauwen en in Uitstap van Gezelle staat er meeuwen; kruchen nevens krochen; knarsen nevens knersen; kwetteren nevens kwatteren; knetteren nevens knitteren; klats nevens klets en klits; Schuermans geeft tampen nevens tonken en trumpen, en De Bo kariën nevens kurren, kurriën, kirriën en kerriën. Zoo vinden wij ook spuwen nevens spugen; bassen nevens blaffen; mommelen nevens mompelen; tingelen nevens tjingelen, en bij Kiliaen tintelen; tingeling nevens lingeling en ringeling bij De Bo. Zucht was vroeger zuft; ristelen is ritselen geworden. Van de musch zegt het volk dat zij sjilpt, tjilpt, tsirpt, sieript, sierikt, sjierikt, psierikt, psjierikt en tjierikt, Kwakkel en kwakkelen zijn onomatopeeën en toch vertaalt de geleerde Pater Kircher in zijn Musurgia Universalis (1650) den kwakkelslag door bi-kebik, bi-kebik; terwijl hij den koekoek gu-cu, gu-cu doet roepen. Daarom sta ik gewillig aan onze schrijvers en sprekers veel vrijheid toe in het gebruiken, ja in het scheppen van onomatopeeën. Veel der bestaande zijn zeer onvolmaakt, en opmerkzame ooren zoowel als de levende schatten van onze dialecten kunnen op dit gebied de gebrekkigheid en de armoede van de algemeene taal verbeteren en verhelpen.
Men doe mij echter niet zeggen dat de onomatopeeën zoo maar op den wilden bof gemaakt zijn. Dat er een duistere strekking bestaat om ten minste iets van het geluid in het woord over te nemen, eenig verband te leggen tusschen woord en beteekenis en dat verband te handhaven, mag wel, denk ik, afgeleid worden van het drievoudig feit dat eenige onomatopeeën in den loop der tijden aan anders algemeene klankverschuivingen koppig weerstaan hebben, dat in sommige onomatopeeën gansch ongewone verbindingen, gelijk ps en ts, voorkomen, dat in verscheiden onomatopeeën geheel of gedeeltelijk dezelfde articulaties te doen zijn als in de voorgestelde daad. Ik bedoel hier onomatopeeën die een beweging van 's menschen spreekorganen beteekenen, zooals babbelen, happen, hemmen, hijgen, hikken, jouwen, kuchen, sussen.
*** | |
[pagina 664]
| |
De geluiden getrouw en volkomen navolgen, - dat doet de taal niet, dat kan de taal niet, dat moet ook de taal niet om aan haar bestemming te voldoen. De taal, die vooral een middel tot gedachtenwisseling is, moet verstaan worden, en dat kan langs twee wegen, of wel rechtstreeks, door den natuurlijken band die tusschen de woorden en hun beteekenis bestaat, of wel onrechtstreeks, door een toevallige associatie tusschen de woorden en de beteekende dingen gesticht. Door dat tweede middel vervalt reeds de noodzakelijkheid van een natuurlijken band tusschen woord en begrip, welke band voor de onomatopeeën zou zijn dat zij, alleen door hun klanken, de bepaalde geluiden die zij beteekenen, zouden opwekken. Maar zulke band, ware hij noodzakelijk, zou hier gansch ondoelmatig zijn, zelfs voor onze beste onomatopeeën. Men heeft maar een verstandig kind of een Vlaamschonkundigen Belg eenige, zelfs treffende klanknabootsingen buiten alle verband te laten hooren en raden wat zij beteekenen, en hun uiteenloopende antwoorden zullen al ras ieder er van overtuigen hoe los, hoe nietig de band hier is tusschen naam en ding. Wij die niet alleen de beteekenis, maar ook het bepaald gebruik der onomatopeeën door herhaalde oefening hebben aangeleerd, wij zijn haast onbekwaam een onpartijdig oordeel te vellen over het opwekkingsvermogen dat de klanknabootsingen, als zoodanig en uit zich zelven, hebben: de verbinding van woord en beeld is zoo innig dat beide dooreenloopen, het beeld verrijst dikwijls zoo vlug en zoo helder dat wij het aandeel van de klanknabootsing er in overdrijven en ondankbaar dat van verbeelding en geheugen vergeten, die in de meeste gevallen er hoofdzakelijk de stof toe geleverd hebben. Wat meer is, door de herhaalde associatie van woord en geluid, komen wij langzamerhand eenigerwijze onder den invloed van het woord, zoodat wij de geluiden niet zoo zeer meer op hun eigen hooren, maar eer langs de onomatopee, die iets van haar tint aan het geluid overzet. Wanneer ik hier op het belfort bij ieder halfuur het Visschertje hoor beieren, dat ik in mijn jong leven zoo dikwijls hooren zingen heb, heeft voor mijn oor ieder noot denzelfden klank als de klankgreep uit het lied, juist alsof dit gezongen | |
[pagina 665]
| |
werd. Zoo nauw zijn hier door herhaling de muziek en de woorden dooreengevlochten. Ik denk dat er velen onder u hetzelfde verschijnsel op zich zelven hebben vastgesteld, wanneer zij, bij voorbeeld, den Vlaamschen Leeuw door een fanfare hoorden spelen. En misschien is het om dezelfde reden dat de Westvlaming zijn hulen, de Temschenaar zijn hijlen en de Antwerpenaar zijn houëlen even onomatopoëtisch vindt als het algemeene huilen. Neen, onze onomatopeeën zijn er niet toe in staat alleen door hun samenstelling hun beteekenis te doen kennen. Immers, zij bestaan uit dezelfde klanken als de andere woorden; de verklanking geeft gewoonlijk zoo weinig van de werkelijkheid dat zij deze niet kan doen gissen; de nabootsing is soms eer mimologisch, daadvoorstellend, zoodat men meer op de te maken bewegingen dan op de klanken dient te letten; in veel gevallen, b.v. in de woorden met w- en zw-, komt zij mij conventionneel symbolisch voor, zoodat men ze enkel kennen kan door vergelijking met verscheiden woorden die dezelfde verbinding bevatten en iets gemeenschappelijks in de beteekenis hebben; soms ook staan er klanken in die wellicht tot niets anders dienen dan tot uitbouw van de woorden of tot dezer onderscheiding uit andere. De beteekenis van de onomatopeeën moet dus langs den gewonen weg aangeleerd worden, dus gelijk die van alle andere woorden, door het woord en het voorgestelde geluid gelijktijdig te doen waarnemen en die te verbinden, zoodat het eerste het tweede onmiddellijk in het bewustzijn roept.
***
Is de klanknabootsing voor de taal niet onontbeerlijk, toch levert zij zekere voordeelen op, waarvan wij er enkele zullen aanstippen. De klanknabootsing dient niet alleen om geluiden voor te stellen, maar ook om dingen te benoemen die het nagebootste geluid voortbrengen. Daaronder komen verscheiden diernamen, b.v., kievit, kneu of kneuter, koekoek, krekel, kwakkel, mug, tierlatijntje, tortel, uil enz. Dat dingen benoemd worden naar het geluid dat zij maken, is gansch natuurlijk door de associatie der voorstellingen te | |
[pagina 666]
| |
verklaren. De waarneming van een klank wekt onmiddellijk in de verbeelding de voorstelling van een trillend voorwerp; ge kunt geen gelui hooren zonder even vlug aan een klok te denken, waarmede het onscheidbaar in uw geest verbonden is. Zoo men zulke namen doet kennen door het geluid dat zij beteekenen, zullen zij veel sneller dan alle andere in het geheugen vastzitten. Frater S. Rombouts, Psychologie der Kleutertaal, blz. 30-31, geeft er heel duidelijk de reden van. ‘Waarom 'n stoel stoel heet en niet tafel bij voorbeeld, kan geen mensch ons zeggen. Taalvorschers zetten wel theorieën op over de stammen van sommige werkwoorden die in hun oervorm eenige overeenkomst vertoond hebben met wat ze aanduidden, maar een kind, en trouwens iedere leek op taalhistorisch gebied, heeft daaraan natuurlijk niet den minsten houvast. Evengoed als de letter, het teeken van 'n bepaalden afzonderlijken klank, is het woord voor een begrip of betrekking 'n willekeurige afspraak en louter conventie. Eenigszins anders staan de zaken wanneer b.v. 'n klok tiktak of 'n hond wauwau worden genoemd. Deze woorden zijn in zekeren zin deelen van de zaakvoorstelling, en bij de gelijktijdige waarneming van ding en naam is er dus meer dan de loutergelijktijdigheidsband, die b.v. de zaak en het “boek” aan elkaar koppelt, 't Lijdt dan ook geen twijfel dat associaties van klanknabootsend karakter bij het kind spoedig vaster zitten dan de overige, en met grond mag men vermoeden, dat ze ook als voorbereiding op het eigenlijke woordverstaan grooter waarde hehben.’ De uiterste kracht van de heropwekking overtreft uit zich zelve nooit de kracht van de waarneming. De rechtstreeksche waarneming geeft natuurlijk meer dan de onrechtstreeksche, d.i., die door bepaling of vergelijking. Maar 't is overdreven wat Jules Payot beweert, als hij schrijft: ‘Je n'ai jamais entendu barrir un éléphant; le mot barrir est pour moi un épi videGa naar voetnoot(1).’ Bij onrechtstreeksche waarneming is er wel iets in de aar, maar door de rechtstreeksche kan deze zwaar en misschien vol zijn. Tot bewijs daarvoor kunt ge eene vergelijking maken tusschen het gehoorbeeld dat ge vóor den oorlog | |
[pagina 667]
| |
hadt bij de zinnen: de mitrailleusen knetteren, de vliegtuigen snorren en de bommen sissen, en het andere dat ge thans hebt, nu ge die oorlogstuigen werkelijk gehoord hebt. En hier is weer een voordeel aan de klanknabootsing verbonden, want hoe getrouwer en vollediger zij is, hoe gemakkelijker het geluidsbeeld in al zijn mogelijke kracht verschijnen kan.
En zoo komen wij tot de talrijke kunstgrepen die de taal onze schrijvers en sprekers aan de hand doet, niet alleen om op de verbeelding hevig in te werken, maar ook om, op gelukkige wijze, de gebrekkigheid van onze eigenlijke klanknabootsende woorden te verhelpen. Om den algemeenen aard van het geluid te doen kennen, kiest men, zoo mogelijk, onomatopeeën uit met bepaalde klinkers, b.v. met a voor open geluiden, met e voor scherpe, met o voor doffe, of men plaatst woorden met zulke klinkers in de omgeving van de onomatopee. het schilde vogelpaar
dat schetterbekt....
VII, 62
en roert daaronder
met gram en al
te hol, te dol
gegrol
zijn stemmendonder.
VII, 99.
Voor korte en snel herhaalde geluiden dienen onze honderden frequentatieven vooral met korte klinkers: schetteren, dommelen, huppelen, trippelen, gabberen, kwetteren, roffelen, hutselen, pruttelen, wrikkelen, enz. Om de verscheidenheid en de herhaling van het geluid te beteekenen, bezigt men een reduplicatie, gelijk hotsebotsen, hassebassen, holderdebolder; - een tautologie met of zonder staf- of eindrijm, gelijk roepen en tieren, babbelen en tateren, kappen en kerven, hommelen en dommelen; - twee onomatopeeën met verschillenden klinker tot éen gevormd of nevens malkander geplaatst, gelijk bibbelen en babbelen, lachen en gichelen, klitsen en kletsen, titteren en tateren, tiktakken, kis- | |
[pagina 668]
| |
kassen, zingzangen, plitsplets, pifpafpoef; of een opeenhooping van verscheiden onomatoopeeën. ze pletteren te grondewaart,
ze pletsen en ze plassen
dat 't bommelt in de lucht alom:
lijk honden zijn 't die bassen
X, 48.
de boomen die buigen en neerewaard gaan
en tieren en zwieren en zwepen en slaan.
I, 88.
en 't giet en 't golpt en 't geult.
VII, 167.
Al in eenen knal
kwaakte en kweekte 't overal:
't wierd geknoterd, 't wierd gekneuterd,
't wierd geslobberd, 't wierd geteuterd,
‘Dievige!’ op malkaâr geschreeuwd.
‘Foei’ geblazen, ‘Heê’ gegeeuwd...
I, 105.
Daarmeê steunt hij op zijn teenen
en begint zoo al met eenen
keer te hutsen ende beeft,
schudt en schingelt, gaapt en geeft
zulk een gorgelend gegabber,
zulk een snabbelend gesnabber,
dat het klaar een hondgebas
en wel tien keers erger was...
I, 108.
Om een geluid aan te kondigen, te herhalen of te versterken, gebruikt men, met de letter van de onomapee, stafrijmen die vóor en achter deze staan: terwijl de wind. den afgrond van
zijn diepe longen open,
gevaren komt, door bilk en bosch;
en bruischende in de boomen,
losbandig...
X, 59
slaande rolt het rad daarhenen
op de vastgevrozen schenen:
't ruchtbaar roerend ronkend staal
rooft mij oore en tong en taal.
VII, 23
| |
[pagina 669]
| |
O! 't ruischen van het ranke riet!
I, 83.
's Goevrijdags ratel, rauwgetand,
dwers door de kerke relt
VII, 91
Stampvoets stoot het, stijf en stevig
dat de stompe steenweg beeft;
sterk van lijve, staal in de ooge...
VIII, 39.
Geteld, nu tokt zijn taalgetik
VIII, 150
Ze zuipen zuiver bloed
bij volle zeupen
X, 107
Al met eenen keer, ontbonden,
bonst de donder daverende uit,
diepe en door des werelds gronden
bauwt zijn buldrend barstgeluid.
VIII, 145.
Soms geldt alleen een medeklinker, stafrijmen makend, tot onomatopee. Een nabootsing van zuipen met z: de bietjes zie'k er zog
van zuiver zeem in zanten
X. 52.
Een andere, ook met z, van 't geluid door de melk in den emmer gemaakt: Dan, zingend, zal gezond
in zoete zuivelstralen
het moederlijke spon
uit uwe spenen dalen.
VII, 96.
Bekoorlijk is die muziek in woorden; maar zij kan, evenals 't lied van de zeemeermin, verderfelijk voor den kunstenaar zijn: indien hij er zonder voldoende reden naar luistert, geraakt hij er door bedwelmd en maakt hij het middel tot doel; en dan begint de verveling, de ontstemming voor den lezer, die te recht | |
[pagina 670]
| |
een zang van 't leven verwachtte en tot zijn diepe teleurstelling niets anders verneemt dan het gerammel van een rtf.
***
Nu nog een vraag die innig verband houdt met de boven uiteengezette gedachten: Bestaat er assimilatie in de gehoorbeelden? anders gezeid, kan de voorstelling van wat men door het gehoor oogenblikkelijk waarneemt, aangevuld en versmolten worden door voorstellingen van vroeger en van elders?
De ervaring antwoordt bevestigend op die vraag. Zoo zegt Paul Souriau, in La Suggestion dans l'art, blz. 172: ‘Par un jeu de figuration analogue à celui qui fait apparaître dans les nuages des figures fantastiques, nous nous plaisons à entendre dans les sons réels des sons imaginaires. Quand nous sommes dans un train en marche, à demi assoupis par le roulis du wagon et le désoeuvrement du voyage, les bruits divers que nous entendons entrent dans notre rêverie et s'y transforment; sur les pulsations de la locomotive, sur les cahots de la voiture nous mettrons des phrases rhythmées, généralement de rythme impair, que nous finirons par entendre distinctement et que le train répêtera sans repos ni trève jusqu'à nous en obséder. Je me rappelle un voyage où j'ai été hanté par le Pas d'armes du roi Jean et par des vers de treize pieds, réminiscence de Scarron:
Renversons les Brocs et nous coifFons de nos serViettes Et tambouriNons de nos couTeaux sur nos asSiettes.’
Best geschikt om een assimilatie te weeg te brengen, zijn zulke voorstellingen, volgens Wundt, ‘die vaak aanwezig waren en daardoor zeer beweeglijk zijn’. ‘Onder de gehoorvoorstellingen, - zegt hij verderGa naar voetnoot(1), - zijn namelijk de woordvoorstellingen, waarover wij zoo gemakkelijk kunnen beschikken, in zoover het beweeglijkst, dat wij meestal onze opmerkzaamheid meer op deze, dan op andere geluidsindrukken richten. Daardoor is het hooren van woorden door voortdurende assimilaties vergezeld: de geluidsindruk is | |
[pagina 671]
| |
onvolledig, maar hij wordt uit vroegere indrukken zoo volkomen aangevuld, dat wij het niet bemerken.... Wij kunnen het ook opmaken uit het gemak, waarmee men in willekeurige geluidsindrukken, bijv. in geluiden van dieren, in het murmelen van het water, in het ruischen van den wind, in het snorren van eene machine enz., naar willekeur woorden kan hooren.’ Oorspronkelijk, denk ik, zijn op die wijze de liedjes ontstaan die onze jonge vogelzoekers aan sommige vogels toekennen. Den karrekiet of de rietlijster doen zij zeggen:
Karre, karrekiet, kiet, kiet,
Mijn nestje staat in 't riet, riet, riet
En ge vindt het om den duivel niet.
De merel:
Drink het uit
En tap nog een!
De mees:
'k Weet iet! 'k Weet iet!
Of
Ziet die twee! Ziet die twee!
De spreeuw:
Sprie! sprie!
Ge weet wel wie,
Ge weet wel waar,
Ginder op den kerselaar!
Den weduwaal:
Boer, doe(t) uw kiel aan!
De tortelduif:
Doe(t) de deur toe, zoetelief!
Doe(t) de deur toe, zoeteliefGa naar voetnoot(1).
Het wijfje van den nachtegaal:
Zoet, zoet, zoet,
Ziet dat ge mijn jongskes
Geen zeer en doetGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 672]
| |
Het mannetje van den nachtegaal:
Ghoio, ghoio, ghoio! (lang gedragen)
Weg, weg, weg! (korte slagen)
Alhier, alhier, alhier! (lang)
Zoekt, zoekt, zoekt! (kort)Ga naar voetnoot(1).
Het winterkoninksken met zijn jongen:
Pleizier, pleizier!
De kleine koningen zijn hier!
De zwaluw:
Hoort wat ik zing:
Als ik deureging,
Dan waren alle boerenschuren volgebouwd
Van beneden tot in het kruinhout,
En nu niet niet:
De boeren zijn alles kwiet, kwiet.
Hier staan wij onverwacht voor de persoonsverbeelding of prosopopee, die grootendeels haar gemaaktheid en stoutheid verliest, als men, benevens de besproken assimilatie, eenige andere feiten in acht neemt. Wie weet niet dat de kinderen tamelijk lang al wat hen omgeeft, tzij het bezield of onbezield is, als aan hen gelijk beschouwen? Jongens en meisjes kennen hun paard en pop verstand en eigen bewegingen toe: zij geven hun bevelen, en, wordt hun wil niet gedaan, dan zijn zij boos op paard en pop, en heeten die stout of geven hun slagen. Die gedachten worden later onderhouden door de fabelkens waarin zij geen symbolen, maar echte gebeurtenissen zien; alsook door de beredeneerde daden die zij, onder elkander, ook bij ouder menschen, aan de dieren hooren toekennen; b.v. dat de hoovaardige pauw, uit schaamte, met zijn veeren zijn leelijke pooten dekt, dat het koninksken, alvorens te zingen, een stamp geeft op den tak waar het op zit, om te weten of deze sterk genoeg is om het te dragen, enz. Bij die fabels en verhalen mag men de spreuken rekenen waar dieren in spreken; b.v.: elk een goeden dag, mannen, | |
[pagina 673]
| |
zei de vos, en hij stak zijn neus in 't kiekenkot; - te laat gezeten, zei de reiger, en hij zat met zijn pooten vast; - de woorden zijn schoon, zei de wolf, maar ik kom in het dorp niet, enz. - In veel streken zelfs beteekenen zeggen en spreken eenig geluid uitbrengen: krak, zei de tak, en hij brak, er zijn twee toetsen op het klavier die niet spreken; - abc, de kat gaat mee, de hond blijft thuis, - piep! zei de muis in het vogelhuis. ‘Ook dichters, schrijft Van GinnekenGa naar voetnoot(1), doen en denken vaak als groote, geniale kinderen.’ En, waar een dichter dieren en dingen laat spreken, daar doet hij niet anders dan een kind, niet anders dan het eenvoudig volk, dat in zekere opzichten altijd een kind blijft; en dikwijls, - de bewijzen er voor ontbreken niet, - is de dichter dan het grootst, wanneer hij voelt en hoort gelijk het kind. Hij doet het echter meer en treffender dan kind en volk, omdat zijn hart gevoeliger en zijn verbeelding levendiger is. Hij overweldigt gansch zijn omgeving, vervormt ze en maakt ze eenstemmig met zich zelven: aan wat stom is, zal hij een tong geven en 't zal spreken zooals hij; aan wat koud en ongevoelig is, zal hij een hart instorten en het zal kloppen zooals 't zijne. En ieder geluid kan een les worden, een vreugdekreet of een treurzang. Welke woorden met een bepaald geluid zullen associeeren, is van te voren niet te zeggen. Immers de geluiden, door hun onbepaaldheid, laten veel vrijheid in het vertalen toe; het meeste hangt hier af van den gedachtengang en den gemoedstoestand van den gesuggestionneerden mensch. Terwijl de H. Augustinus de raaf Latijn doet spreken en klanknabootsend cras (morgen) schreeuwen, om er mee den mensch te vergelijken die alle dagen zijn bekeering tot cras, tot morgen uitstelt; doet Guido Gezelle, nu het Winter is en zij, door gemis van vooruitzicht, aan honger lijdt, haar Vlaamsch praten en, ook klanknabootsend, roepen: Spaart! En gij! de rave trekt, met trage vederslagen.
voorbij mij, zwaar en zwart gelijk nen kerkhofwagen,
en roept mij, onverwachts, terwijl zij henenvaart,
al in één enkel woord. heur' winterboodschap: ‘Spaart!’
| |
[pagina 674]
| |
In den Aanhang van Rijmsnoer vind ik de volgende verzen: 't Begijnhofklokske luidt,
ach, liefljk is 't om hooren,
hoe 't neerstig belt en bidt:
‘Kom-bin, kom-bin, komt-bin!’
o Ja! Kom binnen, dat roepen de klokken dikwijls, maar dikwijls ook, gelijk 't ieder van u zal ondervonden hebben, brengen zij andere woorden uit. Wat mij betreft, dezelfde klok, gelijk geluid, heeft mij ten minste driemaal anders toegesproken. Wanneer mijn moeder naar heur laatste rustplaats gevoerd werd, was ieder slag van den klepel als een stoot op miin hart, en de klok klaagde: Moeder is dood! moeder is dood! en haar natrillingen waren als een kermende zucht. Wanneer de Duitscher, zonder ontzag voor onze innigste gevoelens, onze klokken deed luiden voor zijn zege op de Russen en ze zoo onteerde, was ieder slag van den klepel mij als een bons op den kop van den vijand, en de klok bromde gram: Duitscher nooit! Duitscher nooit! en haar natrillingen waren als de zwoegende zwaai van een gebalde vuist. Wanneer de vrede geteekend was en de bronzen parochieen gemeentestemmen het blijde nieuws begonnen te verkondigen, was mij ieder slag van den klepel als de sterke tijd van een danslied, en de klok zong: 't Land is vrij! 't Land is vrij! en haar natrillingen waren als 't gejoel en 't gewoel van een volksmenigte in de verte.
28 Sept. 1920. |
|