Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1921
(1921)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
Jan van Beers.Rede uitgesproken op de plechtige vergadering der Koninklijke Vlaamsche Academie, den 26 Juni 1921, door den heer Omer Wattez, onderbestuurder.Hooggeachte vergadering,
Uitgenoodigd door den Heer Minister van Wetenschappen en Kunsten om Jan Van Beers te herdenken, heeft de Koninklijke Vlaamsche Academie zich zoo goed mogelijk van haren plicht willen kwijten. Ons geacht medelid, de heer G. Segers heeft in de Commissie voor Onderwijs den leeraar, en in deze voor Nieuwere Taal en Letteren den dichter hulde gebracht. Mij werd, als onderbestuurder, opgedragen het woord te nemen in deze openbare plechtige vergadering in de plaats van onzen hooggeachten bestuurder Prof. Dr. Lecontere, door ziekte verhinderd hier te zijn, doch die thans gelukkig, en tot onze groote vreugde, aan de beterhand is.
Ik zal u spreken over Jan Van Beers, die vroeger in onze Koninklijke Academie heeft gezeteld; - hij werd onderbestuurder gekozen bij hare stichting in 1886. Hij werd geboren te Antwerpen den 22 Februari 1822. Hij was student in het Klein-Seminarie te Mechelen van 1833 tot 1841. Hij werd daarna leeraar; eerst te Mechelen in het Pitzemburg-college; daarna aan de Rijksnormaalschool voor onderwijzers te Lier en eindelijk aan het Koninklijk Athenaeum te Antwerpen tot in 1888. Meer dan veertig jaar is hij dus als leeraar in de Nederlandsche taal en letteren werkzaam geweest; meer dan veertig jaar ook heeft hij de dichtkunst beoefend.
***
Indien iemand thans op een feestavond De zieke Jongeling of Bij de wieg van een kind des armen moest voordragen, zou | |
[pagina 349]
| |
hij misschien denzelfden bijval niet oogsten als in den tijd toen de dichter nog leefde, en in zijn beste en krachtigste jaren was. Zijn de menschen dan veranderd? Is die poëzie verouderd? Poëzie of andere kunst wordt niet ouder als het echte kunst is. Kunst, wat hare waarde betreft, heeft met tijd niets te maken. Ook de menschen zijn immer dezelfde, maar de toestanden, waarin de menschen leven zijn veranderd; de gewoonten der menschen zijn niet dezelfde gebleven. Hunne genoegens en uitspanningen worden met den dag gewijzigd, dikwijls op artificiëele wijze, gelijk thans met cinema of dancing, phonographen of mekanieke orgels. De kunst heeft er niets bij gewonnen, maar de smaak der menschen werd bedorven. Thans wordt op feestavonden maar weinig poëzie voorgedragen. Poëzie schijnt te abstract voor ‘moderne’ ooren. Men moet ze lezend genieten.
Er was een tijd dat het anders was. Ik heb onlangs al de gedichten van Jan Van Beers gelezen. Er ligt ongeveer een halve eeuw tusschen den dag op welken ik die verzen voor de eerste maal in handen kreeg en den dag op welken ik ze laatst gelezen heb. Gedurende zulk tijdsverloop valt er heel wat te studeeren, waar te nemen en te overwegen. Wat al stroomingen en strekkingen, richtingen, scholen en stelsels hebben intusschentijd elkander niet opgevolgd. In onze schooljaren, hier te Gent, dweepten wij met Van Beers. Dat was in 't begin van de jaren zeventig in de voorgaande eeuw. En thans, op vijf en zestigjarigen leeftijd, heb ik me niet geschaamd, noch over dat herlezen, noch over dat dwepen. Wij dweepten echter niet met Van Beers ter uitsluiting van anderen. Wij zagen verlangend uit naar het werk van al degenen, die in die dagen voor ons als lichtende sterren aan onzen Vlaamschen letterhemel waren opgekomen: de gezusters Loveling, Frans de Cort, Hiel, Antheunis, Tony Bergmann, Vuylsteke en anderen. Dat waren toen de jongeren. De meesten zijn overleden. Mej. Virginie Loveling is nog in ons midden, en lid onzer Academie. Conscience, Ledeganck, Van Duyse, Snieders, August en Reinier, waren oud-bekenden. Pol de Mont, Rodenbach en | |
[pagina 350]
| |
Van Langendonck zaten, gelijk wij, nog op de schoolbanken. Alleen van Gezelle kregen we niets te lezen, hoorden wij zelfs niet spreken. Hoe kon dat? Gent lag toen misschien wat verre van Roeselare en Kortrijk. Ik zal er op terugkomen, want zoo'n toestand mag wel eens in de geschiedenis onzer letteren en der Vlaamsche beweging worden aangestipt.
***
Maar eerst heb ik het over den dichter, dien wij best kenden, over Jan Van Beers. Het herlezen van al de u bekende stukken uit zijn dichtbundel heeft me, zeg ik, noch teleurgesteld, noch ontgoocheld. Voor mij waren ze niet verouderd. Ze waren wat zij nog zijn. Later gekomenen mogen er over denken gelijk ze willen. Van Beers was de dichter van zijn tijd: hij was populair bij velen; hij werd gevierd en dichter geheeten door zijn volk, en niemand kan hem als dusdanig in de geschiedenis der letteren afbreuk doen zonder historie-schennis te begaan.
Nauwelijks had ik den eersten regel van een gedicht van Van Beers herlezen, of ik geraakte in mijn stemming van vroeger. Ik las verder in eenen adem door. Het was alsof ik eene landstreek bezocht in welke ik in mijne jeugd had gewoond. Niet dat die gedichten mij zoozeer verjongd of opgemonterd hadden. Er wordt veel meer in gesproken van droefheid, lijden, honger en ellende dan van vreugde en jeugd, en weelde en geluk. Tot levensblijheid stemmen ze niet. Smart en nood zijn nochtans niet gansch het leven. Zij behooren tot het leven, in 't eene tijdperk meer dan in het andere. En zoo is het ook in de letteren, in de poëzie vooral, die de weerklank is van 't menschelijke gemoedsleven. Ik werd weerom jong door dat lezen omdat die gedichten mij den tijd mijner schooljaren vóór den geest hadden getooverd. Ik werd jong door de vele herinneringen er aan verbonden. Op school lazen en herlazen wij stukken, somtijds luidop voor eenige makkers: De zieke jongeling, Bij de wiege van een kind des armen, De zoon ven den metseldiender, Bij | |
[pagina 351]
| |
't kerkportaal, Op de kermis, Begga, De bestedeling enz.... Livarda, de etherische engelen-legende, trok ons bijzonder aan. Jan Van Beers' gedichten waren in dien tijd ‘mondgemeen’, zal ik maar zeggen. Ze wekten in ons weliswaar, droeve gedachten; maar de jeugd liep toen niet meer al treuren dan die van een ander tijdvak. Bij ons deden die gedichten medelijden opwellen voor de ongelukkigen en de misdeelden van het lot. Wij waren noch egoïsten, noch stoïcijnen. Wij gevoelden wat de dichter gevoeld had; wij gevoelden ook wat hij wilde, wat hij bedoelde. In 't werkelijk leven was Van Beers, zeggen degenen, die hem persoonlijk hebben gekend, niet melancholisch gestemd. Hij was een spraakzaam en opgewekt mensch. Hij kon een avond lang een gezelschap samenhouden en vermaken. Hij was nochtans een uitstekend voordrager van zijne gedichten, die eerder tranen deden storten dan lachen. Van waar dat contrast? Ligt het niet in de natuur van sommige menschen? Wij lieten, wij, jongelingen, de droefheid toch ook niet aan ons hart komen, toen wij al die bladzijden poëzie over menschelijke ellende en kwalen lazen. Wij hadden er genot van, kunstgenot.
Van Beers beweerde dat er in zwaarmoedigheid meer poëzie is te vinden dan in blijmoedigheid. Had hij gelijk of ongelijk? Hoe moeten wij hem thans beoordeelen? Hem kenmerken, zooals gedaan werd, als te week, te overgevoelig? Hem veroordeelen met stelregelen, theorieën, ontstaan uit levenstoestanden die, wat den tijd betreft, nader bij ons liggen dan bij Van Beers? De eerste vereischte van den lettercriticus is zich te kunnen verplaatsen in het tijdperk, waarin een dichter leefde. Wie dat niet kan, zal partijdig redeneeren, vooroordeel uitspreken in plaats van critiek. Hij blijft evenver van de waarheid verwijderd als degene, die nooit verder gaat dan de gedachten uit den tijd van zijne jeugd; die zijnen geest sluit voor al wat nieuw opkomt, en die in zijn later leven alles beoordeelt en veroordeelt wat niet overeenkomt met zijne partijdige meening, die hij als eene schuit ergens heeft vastgemeerd aan den oever van een stilstaande water. De eerste denkt dat alles nog moet zijn en gebeuren gelijk vroeger. De tweede is gelijk iemand die loopt met een uurwerk | |
[pagina 352]
| |
op zak, dat hij vergeet op te winden; iemand die van uur noch van tijd weet en de plaats niet kent waar hij wandelt, als een blinde in het licht. - In de intellectuëele wereld blijven staan is even dwaas als te snel naar de toekomst hollen. Het eerste wordt soms gedaan door ouderen; het tweede is eene fout van jongeren. Alles moet zijn tijd hebben en wij moeten naar den geest meêgaan met onzen tijd, het nieuwe niet meer verwerpen dan het oude, enkel omdat het nieuw is.
***
In de jaren zeventig waren wij, schooljongens, niet alleen om met Van Beers hoog op te loopen. De dichter van Jongelingsdroomen, Levensbeelden, Gevoel en Leven werd geëerd en gevierd, zoowel in het meer verlichte Holland, waar zijne gedichten keurig werden uitgegeven, als in het toen nog zoo weinig geletterde Vlaanderen. De ‘melancholische’ poëzie was hier en ginder, sedert Feith, sterk in de mode, en mode en modern, dat wil iets zeggen, zoowel in 't leven van dichters en schrijvers, als in dat van alledaagsche menschen. Mode is soms een dwingeland. Melancholie was een der vormen van het romantism, bij alle volkeren. De eenen dweepten met eigen smart; de anderen met de smart van anderen. Van Beers behoorde tot de laatsten. Het was bij hem een grondbeginsel. Hij zegt het duidelijk: Ja, allen moet de dichter leven,
Zich zelven niet....
Die strophe uit Maerlant werd reeds zoo dikwijls aangehaald, dat ik haar niet verder hoef te lezen. Bij enkele groote romantiekers was het anders. Goethe, Byron en Shelley b.v., veel jaren vóór de tachtigers, die leerden, dat poëzie was de ‘allerindividuëelste expressie van allerindividuëelste impressie’, spraken veel van zich zelven en hunne impressies. Maar er waren er, gelijk Van Beers, die bij voorkeur van anderen spraken, de indrukken van anderen weergaven in den vorm van epische of verhalende poëzie. Die poëzie werd als verouderd beschouwd, en in een slecht daglicht gesteld: ze behoorde niet meer tot onzen tijd, zei men. Het heldendicht - het toppunt | |
[pagina 353]
| |
der epische poëzie - kon maar geschreven worden bij oervolkeren. Nu waren er geene helden, noch goden meer. En toch zal het epos blijven een hooge en schoone vorm van poëzie. In onzen tijd hebben dichters gelijk William Morris en Carl Spitteler prachtige heldendichten geschreven. Het epos, zei Jacob Burckhardt, is het koninklijke voorrecht alles in levendige geschiedenis om te zetten. Helden worden geschapen, als ze niet meer bestaan, geschapen door den dichter, voegde Spitteler erbij. En ik meen ook dat de dichter zijne helden schept, gelijk de beeldhouwer zijn beeld, niet slaafsch naar de natuur, doch naar de gedachte, die hij er wil inleggen. Daarvoor is hij schepper. Als een epos, in statige hexameters, bewerkte Van Beers Begga en De bestedeling, bezong helden en heldinnen uit het volk. Moeten wij daarom het individualistisch lyrism wraken en uitsluitend de epische poëzie - het bezingen der daden van anderen - goedkeuren? Volstrekt niet; wij nemen het eene aan gelijk het andere. Geene uitsluiting van welken kunstvorm het ook zij. Ons geacht medelid Herman Teirlinck heeft hier onlangs gesproken over gemeenschapskunst en individuëele kunst, die elkander opvolgen. Ja, wij hebben ze soms beide te gelijk in hetzelfde tijdvak, al naar gelang van omstandigheden.
- Wat was er rondom Jan Van Beers in zijn beste periode zooal waar te nemen? In de jaren veertig waren de tijden hard en droef voor het volk in Vlaanderen. Crisis in het werk, misschien erger dan nu, na den wereldoorlog: ondergang der eeuwenoude linnenweverij te huis, aardappelplaag, armoede, ellende, hongersnood. De kronijken dier dagen leeren ons dat er benden hongerlijders het land afliepen om te bedelen of te stelen, dat er menschen langs de wegen van honger stierven. Van Beers spreekt in vele gedichten van armoede, hongersnood, kreupelen en bedelaars, krankheid en dood. Was het bij den dichter louter verbeelding? Of werd het geschreven onder den indruk des tijds? De ellende van ons volk zal wel door zijn brein gespookt hebben toen hij zijne gedichten schiep. | |
[pagina 354]
| |
De dichter beschouwde zijne taak als eene sociale plicht jegens de ongelukkigen, de verstootelingen van het lot. Van een anderen kant werd er toen, in de jaren veertig, in de intellectuëele wereld, hier gelijk elders, gesproken van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid, de leus der republiek. De gedachten van communismus en socialismus kwamen voort uit de toestanden der samenleving, toen gelijk nu. De dichters stonden er niet buiten, vooral niet in Vlaanderen. Velen waren mannen uit het volk, schreven voor 't volk, dat zij wilden redden en gezond maken. Voeg daarbij de achterlijkheid onzer Vlaamsche bevolking! Sedert de jaren toen Napoleon begon oorlog te voeren, bleef die bevolking verstoken van ernstig onderwijs, Degenen, die onderwijs genoten, kregen het in eene vreemde taal. Voeg daarbij dat sedert langen tijd de Vlamingen in hun eigen land beschouwd werden als een overwonnen volk, Vlaanderen als een wingewist of provincie, na een onafhankelijk land met historischen roem te zijn geweest; na 1830 eene soort van kolonie voor degenen, die de taal van 't land niet wilden spreken, zelfs als ze 't land beheerden of bestuurden, en die integendeel beweerden, dat die taal moest uitgeroeid worden ten allen prijze, door alle middelen, gelijk de volkstaal in Bretagne, in Provence of in Ierland. Verdrukking, verbastering, ellende waren dus schering en inslag voor de werken van onze dichters en schrijvers. Van Beers zegt het zelf heel duidelijk in eene redevoeringGa naar voetnoot(1). ‘Het is ons niet te doen’, zegt hij, ‘om roem of eer; hooger ligt ons doel en heiliger is onze zending. Een nog half sluimerend volk hebben wij wakker te schudden, tot zelfbewustheid te roepen, opdat het zijne eigen waarde gevoele, het vreemde verschoppe, zijn eigen taal en eigen zede liefhebbe en alzoo eindelijk leve dit zelfleven, dat alleen de nationaliteit vestigt en een volk als volk ontwikkelt en behoudt. | |
[pagina 355]
| |
Zoo sprak Jan Van Beers. Zoudt gij, geleerden en kunstenaars van het woord; leden onzer Academie, zouden wij allen, Vlaamsche mannen en vroumen, die in deze zaal te zamen zijn, thans, vijftig jaar later, anders spreken dan Van Beers?
***
Er was nog eene andere reden waarom wij Van Beers lief hadden, en dit was misschien in de jaren der jeugd voor ons nog de voornaamste reden. Smart en ellende, heb ik gezegd, laat de jeugd niet zoozeer aan het hart komen. In sociale vraagstukken verdiept zij zich niet. Maar de taal! Bij Van Beers en bij andere dichters leerden wij onze taal kennen en beminnen. Wij jongens van zestien, zeventien jaar, lazen die poëzie luidop, of wij hoorden ze door anderen lezen of voordragen. Die taal klonk in onze ooren nieuw, schoon en zacht als muziek. Ze vloeide frisch en liefelijk voor ons, in een midden, waar het zelden gebeurde dat wij ze goed hoorden spreken; ja, tot zelfs in de school, waar ze ons bij 't onderricht zoo karig werd toebedeeld. Trouwens de dichters leerden ons de taal beminnen in haar schoonsten vorm, den kunstvorm, meer dan de droge spraakkunst. En in de klasse, onder de les in letterkunde, mochten wij onze vervoering, ons geluk niet uitspreken, gelijk wij begeerden. Dat deden wij dan onder elkander. De taal der dichters mocht in die dagen al eens zoogezegd onnatuurlijk, romantisch, opgeschroefd luiden, toch hoorden wij ze gaarne, omdat het onze taal was, de taal die wij wenschten te kennen om ze te gebruiken ter uitdrukking onzer gedachten en gevoelens, en in welke wij ons, buiten de school, zooveel mogelijk oefenden. Noemt dat nu dwepen met de taal zooveel ge wilt; het is natuurlijk en zoo is het bij alle beschaafde volkeren, alle kultuurvolkeren; alleen bij bastaardvolkeren niet. Ze klonk ons zoo lief die taal onzer dichters, in de dagen onzer jeugd, melodisch als de tonen van schalmeien, rythmisch | |
[pagina 356]
| |
als harpakkoorden, harmonisch als geluiden van een orkest met vurige, warme klankenvolheid. Want - dichters worden evenzeer om hunne taal bemind als om het onderwerp dat ze bezingen. De schoonste brokken poëzie, de verzen, die best klinken, blijven ons in den geest hangen, luiden gelijk eolische harpen in den wind, zingen en ‘zinderen’, gelijk Gezelle zegt, het heele leven door.
Zal ik aanhalen uit Van Beers wat ons welluidend in de ooren klonk: verzen uit de declamatorische stukken, tafereeltjes uit Livarda, schilderijtjes uit Begga, oproep tot koene daad, gelijk in Maerlant, opwelling van leven, losbarsting van woede en vernieling, gelijk in De Oorlog door onzen Benoit met de akkoorden van zijn machtig orkest onderlijnd? En welken indruk maakte ze niet op onze frisch ontvankelijke jongelingsziel die prachtige beschrijving van de plechtigheden op Allerzielen-dag, - wellicht de schoonste bladzijden die Van Beers heeft gedicht: De avond valt op de stad,
als een lijkwâ, huiveringwekkend,
Kilmotregenend neer.
Geen windeken roert er; en, straalde
Niet in de diepte der straat,
flets-weemlend, het licht door het mistfloers;
Zwol en verstierf het gedommel
der stad niet bij poozen, gij waandet
Onder dit baarkleed slaapt
hier alles den sluimer der dooden.
Doch als een roepstem uit
de onpeilbare diepte daarboven,
Valt er op eens eene klok
aan 't luiden. Er volgt een tweede,
Dan eene derde; en, plots
losbarstend uit alle torens,
Klinkt en klangelt het, bomt
en bonst, als rolde er een onweer
Vol hartscheurend geklag
en gejammer door 't daavrende donker.
't Zielen-octaaf gaat in;
het is heden de tweede November.
| |
[pagina 357]
| |
Plechtige dag, waarop
der geloovigen schaar in gebede
Liefderijk hunner gedenkt
die togen ten eeuwigen leven.
Verder zal ik niet aanhalen, geachte toehoorders, uit dit roerende stuk? Begga is u allen bekend. Om de taal beminden wij Van Beers. De menschen die hij liet optreden waren zoo kiesch en spraken beschaafd, zelfs de bedelaars en de ongelukkigen. Wij hadden in de jaren zeventig nog geen begrip van wat men later heeft genoemd naturalism, dat menschen uit de lagere standen, boeren en werklieden dialect liet spreken, liefst van 't grofste, gekruid met vloeken, omdat het zoo natuurlijker was, zeiden ze. Maar die periode of mode ligt ons in de literatuur ook al achter den rug, en de nieuwere doet meer aan die van Van Beers denken dan aan 't naturalism.
***
Van Beers, heb ik gezegd, werd gevierd en gelauwerd. Hij woonde in het groote, het kunstlievende Antwerpen. Wat een tegenstelling met dien anderen grooten dichter die ginder, afgezonderd in een hoekje van West-Vlaanderen leefde, bij de ‘burgers van Darlingen’, omringd slechts door een groep vrienden, die toch later den meester nader tot ons hebben gebracht, waarvoor wij hen dankbaar zijn. Ik heb gezegd dat Kortrijk in die jaren verre van Gent was. Antwerpen bleek nog verder te liggen. Ook de politiek verhief den eenen en zweeg den anderen dood. Zij scheidde zelfs de dichters, de kunstenaars, de schrijvers, de leeraars. Van den eenen kant spraken de officiëelen - ik zal ze zoo noemen - zelden of nooit van Gezelle: hij was priester, West-Vlaming, taalparticularist, zei men, en ijverde voor 't middeleeuwsch Dietsch van Maerlant. Zijne tegenstrevers waren voor algemeen Nederlandsch en werkten voor Groot-Nederland, kultureel en niet politisch gesproken. Sommigen keken liever naar Holland dan naar West-Vlaanderen. De politiek pookte in het vuur om het te doen opflakkeren. Ik herinner mij nog goed den storm die losbrak te Brugge in 1885 op het Taal- | |
[pagina 358]
| |
en Letterkundig Congres. Ik zie Julius Vuylsteke het verhoog opspringen, de West-Vlamingen bedreigend, dat hij plat Gentsch zou spreken, indien zij voortgingen met West-Vlaamsch. De congresleden uit het Noorden keken verbaasd op. Dr. Verdam kwam bemiddelend tusschen. Na den storm kwam er stilte, toenadering en vriendschap. Hugo Verriest was te Brugge, en hij stak, verzoenend en vredelievend als immer, de hand uit naar de Gentenaren en de Antwerpenaren en die hand werd hartelijk aangenomen en gedrukt. Het vuur, door de politiek onderhouden, laaide later nog wel eens op, gelijk bij de stichting der Koninklijke Vlaamsche Academie. Wij zullen er niet langer bij stilstaan. Dat is nu al lang geleden. Tientallen jaren zijn voorbij. ‘Oude veeten
Zijn vergeten
En gedempt het spoor van twist.’
Tusschen ouderen en jongeren ook kwam er toenadering. De katholieke dichter Prosper van Langendonck trok naar Wacken met een troepje jongeren, de mannen van Nu en straks, die ‘al hun revolutionnair vuur lieten uitslaan’, gelijk ons geacht medelid, prof. Vermeylen, zei. Zij trokken naar Wacken, als in bedevaart, bij Hugo Verriest, den immer jonge, hier altijd aanwezig, den pastoor van te lande, die de ‘revolutionnairen’ herderlijk en hartelijk ontving. En daardoor leerde geheel Vlaanderen, geheel Vlaamsch-België, geheel Nederland, ja, de wereld, Guido Gezelle kennen, vroeger in West-Vlaanderen alleen bekend. En heden worden de gedichten van Gezelle zooveel gelezen, als die van Jan Van Beers het vroeger werden. Zoo komt eindelijk toch alles te recht, ofschoon het niet altijd op tijd te recht komt. De schuld ligt niet aan de kunst noch aan de poëzie; maar heeft andere oorzaken, vreemd aan de kunst. Het is zoo in 't menschenleven: de eene wordt hoog geprezen, de andere grof miskend. De menschen haten of beminnen te veel, en te veel vijandschap en liefde verbannen | |
[pagina 359]
| |
dikwijls verstand en rede. Maar als er ergens waarheid of schoonheid verborgen ligt, komt ze toch boven aan het licht, vroeg of laat, ten bate van de gemeenschap. Eere aan al degenen, die schoonheid begeeren en naar de waarheid zoeken. Zoo deed Gezelle, zoo deed Van Beers, elk op zijne wijze; zoo doen al de dichters, - priesters in den dienst der schoonheid en der waarheid.
***
Ik wil, zeer geachte toehoorders, deze gelegenheid te baat nemen om mijnen dank te betuigen aan de Koninklijke Vlaamsche Academie, die mij heeft aangeduid om deze rede te houden over Jan Van Beers. Om zijne vriendschap, die ik van af mijne intrede in het letterkundig leven en het onderwijs genoten heb, heb ik den dichter immer een dankbaar hart toegedragen. Kort vóór zijn afsterven was hij bekroond geworden in den vijfjaarlijkschen prijskamg voor Nederlandsche letterkunde, na de verschijning van zijn bundel Rijzende Blaren. Het was veeleer zijn heele dichtwerk, dat de keurraad had willen bekronen. Dat werk had die eer nog niet gehad, terwijl Conscience, Van Duyse, Mevr. Courtmans, Tony Bergmann en Pol de Mont reeds op de eerelijst der vijfjaarlijksche staatsprijzen stonden. Jan Van Beers werd hevig om die bekroning aangevallen. Het was in 1885. Ik, die in mijne jeugd met den dichter gedweept had, kon het niet over mij laten gaan. Ik sprong voor hem in 't krijt, zonder daartoe van iemand aangezocht te zijn. Als antwoord op die aanvallen schreef ik Jan Van Beers' ‘Rijzende Blaren’ en de critiek tegen Dr Amand de Vos, die Van Beers eerst naamloos had aangevallen, doch die zich daarna liet kennen. Na den strijd stak Amand de Vos mij ridderlijk de hand toe, en ik mocht daarna den schrijver van Een Vlaamsche jongen als vriend kennen. Ik schreef ook een paar studies over Jan Van Beers in het iijdschri t Holland-Vlaanderen, dat in Amsterdam verscheen, en in Le Monde poétique van Parijs, tijdschrift gewijd aan wereldliteratuur onder redactie van Roger-Milès, thans kunstcriticus in Le Figaro. De grijze dichter Van Beers was daar zeer gevoelig over. Zoo heb ik in mijn bezit den laatsten brief wellicht, dien hij | |
[pagina 360]
| |
met bevende hand een drietal weken vóór zijn dood heeft geschreven. Ik wil hem u lezen: Antwerpen, den 17 October 1888. Er blijkt uit dezen brief dat de dichter, die in zijn jong leven zoovele melancholische verzen had geschreven, op zijn lijdensbed in hoogen ouderdom nog rijmend eene aardigheid kon schrijven.
Jan Van Beers stierf dan 14 November 1888. Al wat in Antwerpen en in Vlaanderen een naam had in kunst en letteren, vergezelde den dichter naar zijne laatste rustplaats op het Kielkerkhof, waar zoovele groote Vlamingen liggen. Ik aanzag het als eene eer, jaren later, in het Koninklijk Athenaeum te Antwerpen, den leerstoel van Jan Van Beers voor het Nederlandsch in de hoogere klassen te mogen bestijgen, waar hij met zooveel bevoegdheid en gezag, jaren lang, uitsrekende leerlingen, beoefenaars van taal en letteren, stambewuste Vlamingen heeft gevormd. Het is dus niet, zeer geachte toehoorders, zonder geroerd te zijn, dat ik op deze plechtige vergadering het woord heb genomen om Jan Van Beers te herdenken op den honderdsten verjaardag zijner geboorte. Mogen de Vlamingen hem steeds in 't geheugen bewaren, zijn werk naar waarde schatten en hem loven en liefhebben voor zijn edel streven naar menschlievendheid, zijne toewijding aan volk, taal en vaderland. |
|