Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1921
(1921)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
De bibliographie der Poëticsche Werken van J. van der Noot
| |
[pagina 42]
| |
Men moet hierbij nog rekening houden met het feit dat sommige folio's in tamelijk groote hoeveelheid gedrukt werden, en dat bijgevolg de dichter er nogal vrijgevig mede kon zijn. Terwijl daarentegen andere folio's min talrijk aanwezig waren, zoo dat de dichter er mede spaarzaam moest te werk gaan. Gelief nu op te merken dat waar exemplaren met den zelfden datum, ongeveer hetzelfde getal folio's bevatten, deze dan toch niet de zelfde zijn en dat zij in een andere volgorde voorkomen: want, ik heb het reeds gezeid, paginatuur is er niet. En men zal begrijpen dat in deze omstandigheden, de bibliograaf, welke zich aan eene beschrijving der P.W. wagen wil, zich voor een uiterst moeilijke taak bevindt. Men moet reeds een beslagen bibliograaf zijn om zich niet te laten verschalken door deze zonderlinge wijze van boeken uit te geven. En het kan niet genoeg gezeid worden, voor wie aan die bibliographie wil werken: ‘hier liggen voetangels en klemmen!’
***
Er is dan ook slechts een middel om die bibliographie wetenschappelijk op te maken: Namelijk, ieder folio plano afzonderlijk te beschrijven en als een uitgave op zichzelf te beschouwen (hetgeen overigens met de waarheid strookt). En dan met behulp van den inhoud van het folio, den datum trachten te bepalen - hetgeen tamelijk dikwijls gebeurren kan wegens de titulatuur der personen, aan wien de gedichten zijn opgedragen, of wegens de eene of andere bizonderheid die op een datum wijst. Van der Noot liet voor zijne P.W. titelbladen drukken, waarop voorkomen 1580, 1581, 1584, 1585 voor de eerste reeks folio's - en dan 1588 (de drie jaren aan de Antwerpsche protestanten door Farnese toegestaan, om hunne zaken te liquideeren, zijn verstreken), 1589, 1590, 91, 92, 93 en 94. Het formaat der folio's van de beide reeksen verschilt ietwat, en die der tweede reeks zijn steeds van eene omlijsting voor zien, zoodat de folio's der eerste reeks voor de tweede geen dienst kunnen doen. Maar de exemplaren der P.W. met de vermelde titelbladen kunnen niet als uitgaven worden beschouwd: zij zijn alle | |
[pagina 43]
| |
zooals ik het betoogd heb, op verschillende wijze samengevoegd en zij geven ons geene de minste zekerheid aangaande den datum waarop de folio's gedrukt werden. Dit laatste punt zal verder uitvoerig bewezen worden.
Wie nu de bibliographie wil opmaken, moet rekening houden met het volgende feit. Van der Noot had, zooals gezeid, titelbladen laten drukken en wanneer zich nu een kooper aanbood, leverde hij hem een stel folio's, dat dik of dun was zooals het den dichter paste. En nu spreekt het van zelfs dat wanneer iemand een exemplaar bestelde, en dat de schrijver er zijne laatste producties wilde bijvoegen, hij dan zijne nieuwe folio's achter een titelblad moest stellen, dat soms een, twee of drie jaar ouder was (aangezien hij over geen ander titelblad beschikken kon). Het gevolg hiervan is dat voor de verschillende exemplaren met den zelfden datum, zij die het dunste zijn, in den regel niets anders bevatten dan de folio's die hij in dit zelfde jaar gedrukt had liggen. Terwijl daarentegen de exemplaren met den zelfden datum die de dikste zijn, steeds twee soorten folio's bevatten: 1o zij die reeds gedrukt waren op het oogenblik dat het titelblad verscheen; 2o zij die gedrukt werden na het titelblad en die Van der Noot wel gedwongen was achter dien ouden titel te stellen, aangezien hij er nog geen nieuwen, met veranderd jaarcijfer, te zijner beschikking had. Vermeylen, die aan de beschrijving der P.W. begonnen is en zoo veel bouwmateriaal reeds verzamelde, heeft dit punt uit het oog verloren. En het gevolg hiervan is dat zijne bibliographie der P.W. te hermaken is.
***
Dit wil ik thans in bizonderheden aantoonen. Vermeylen zegt (bl. 87): ‘Zoo kunnen de P.W. van 1580 eerst een jaar later verschenen zijn. Daar komt een gedicht in voor aan Diederich van Liefvelt, Cancellier van Braband. Hij werd eerst in 1581 benoemd. Verder wordt Jan Asseliers, audiencier zyner Majestyt, vermeld, een titel die hij in 1581 verkreeg’. Dat in de ons bekende exemplaren der P.W. van 1580 een folio gevonden wordt, met de titulatuur, waarop Vermeylen | |
[pagina 44]
| |
de aandacht vestigde, bewijst eenvoudig dat die exemplaren in 1581 werden samengevoegd en dat Van der Noot het titelblad van 1580 benuttigde, omdat hij misschien het nieuwe titelblad van 1581 nog niet bezat. In 1581 echter wordt een nieuw titelblad gedrukt; maar Van der Noot componeert nadien gedichten in 1582, en 1583. Aangezien er echter geen titel bestond met deze laatste datums, is de dichter wel gedwongen geweest zijne jongste producties achter den titel van 1581 te stellen. In 1584, nieuw titelblad. Het eenig bekend exemplaar bevat slechts 34 ff., zoodus beduidend min bladzijden, dan de dikste exemplaren met den datum 1581. Hoe dit komt zullen wij later zien. Zelfde opmerking voor de twee exemplaren onder den datum 1585.
Vermeylen gaat voort: ‘Die P.W. waarvan onze bibliographie zoo vele oplagen(?) citeert, kunnen in twee groepen verdeeld worden: die van 1580 tot 1585, omvattende buiten omslag en portret, 54 verschillende bladen (bijna alle gedichten dier groep verschenen reeds in 1581)Ga naar voetnoot(1) - en die van 1588 tot 1594, omvattende 102 verschillende bladen... De inneming van Antwerpen door Farnese is het levensfeit dat ze werkelijk vaneen scheidt’. Met deze woorden kan ik mij moeilijk vereenigen. Toen Antwerpen in de handen van Farnese viel, kregen alle protestanten, zoo zij protestant wilden blijven - drie jaren tijd om te vertrekken. Wie langer bleef moest Katholiek worden. Gillis van den Rade, de gewone uitgever en drukker van J. Van der Noot vóór 1585, was een hevige protestant: hij heeft onder meer de psalmen van Marnix uitgegeven (1580). Na den val van Antwerpen werd hij te Franeker in Friesland beroepen door de Academie en de staten van Friesland, maar het duurde eenigen tijd eer hij zijn drukkersmateriaal naar het Noorden overbracht, en het liquideeren zijner zaken hield hem nog meerdere maanden op. J. Van der Noot heeft na den val van Antwerpen nog nieuwe folio's bij zijn gewonen uitgever laten drukken. En | |
[pagina 45]
| |
wat deed hij nu? Hij had geen titelblad met den datum 1586 te zijner beschikking: hij moest dus zijn toevlucht nemen tot andere titels, maar niet alleen gebruikte hij den titel van 1585; hij aarzelde niet dien van 1581 te benuttigen, waarvan zoo het schijnt, hij een grooten voorraad bezat. Men zou kunnen gelooven dat dit van mijnentwege een bloote gissing is, en dat ik hier eenvoudig een onderstelling vooruitzet. Maar gelukkig ben ik in staat bewijzen te leveren voor mijne gezegden. Zooals bekend werd de Katholieke godsdienst door de Geuzen te Antwerpen afgeschaft van 1580 tot 1585, en werd er in de Hoofdkerk, evenals overal elders, door protestanten gepredikt. Doch na den val van Antwerpen werd dadelijk de oude eeredienst weer hersteld. Het kannunikkenkapittel der Hoofdkerk zorgde er voor dat de zangkapel weer degelijk ingericht werd. Onmiddellijk zocht het naar een knappen en bekenden musicus om die zaak aan hem toe te vertrouwen. Het wendde zich tot Pevernage, welke toen organist van de Hoofdkerk te Kortrijk was. Pevernage nam het aanbod aan en in September 1585 verhuisde hij naar AntwerpenGa naar voetnoot(1). Korten tijd nadien richtte hij in zijn huis concerten in en verzamelde te zijnent wekelijks de Antwerpsche muziekliefhebbersGa naar voetnoot(2). Van der Noot werd op die vergaderingen ook uitgenoodigd en hij spreekt zelfs over die bijeenkomsten bij Pevernage | |
[pagina 46]
| |
in een sonnet aan Jan van Geesdale, een zonderlingen priester die ook aan literatuur deedGa naar voetnoot(1) en een schoone stem had T'is mijnen ooghen vreughdt en t'is mijn lust mijnen ooren
V goedt leven te sien en u schoon liet te hooren
Tot Pevernage's huys, daer d'eel gheesten vergaeren
Nu spreekt het van zelfs dat dit stuk in 1586 geschreven moet zijn. Pevernage, ik zegde het reeds, is eerst in September 1585 te Antwerpen aangekomen: hij zal daar niet dadelijk met zijne concerten begonnen zijn. En het sonnet bewijst dat de bijeenkomsten reeds sedert eenigen tijd bestonden. Te oordeelen naar de drukletter, werd dit sonnet bij Gillis van den Rade gedrukt, die toen noch niet met zijn materiaal verhuisd was. En wat deed nu Van der Noot met dit nieuwe folio? Hij stelde het in de exemplaren der P.W. welke hij in 1586 samenvoegde. Maar hij had geen titel voor 1586 laten drukken. Hij gebruikte dus andere titels: niet alleen die van 1584 en 1585. maar zelfs die van 1581. Ik heb vastgesteld dat het besproken folio voorkomt in het exemplaar met den datum 1581, vroeger eigendom van mijn vader, wijlen prof. Alfons Willems, dat 31 bladen teldeGa naar voetnoot(2). Alsook in de exemplaren der Bibliotheken van Brussel en Parijs (50 ff.). Die exemplaren zijn dus allen in 1586 samengesteld, aangezien zij een folio van dien datum bevatten. Het blad met het sonnet aan van Geesdael zal natuurlijk het eenige niet zijn dat van 1586 dagteekent. Zoo ik mij niet vergis, is het sonnet van Jan de Maes, ‘aen Belgica’ waar sprake is van toondichters welke op teksten van J. Van der Noot hebben gewerkt, ook van dit zelfde jaar. | |
[pagina 47]
| |
Terloops zij hier vermeld dat er twee drukken van dit sonnet zijn. De aanvang luidt in den oudsten: Walrands, Trehou, Verdonck en Pevernage mede
Vercieren, Belgica, u schoonste strijdbaer landen.
Maar de intieme omgang met den laatstgenoemden musicus is hier de oorzaak geweest dat Van der Noot eene wijziging aan het sonnet van zijn vriend Jan de Maes toebracht: Pevernage, Verdonck, Trehou en Walrands mede
Vercieren, Belgica.....
Ik verneem dat Vermeylen veel materiaal bijeen heeft om de bibliographie der Poëticsche Werken op te maken. Moge hij er toe besluiten om dit werk ten einde te brengen: hij is er de aangewezen man voor. Ik onderstel dat hij bij nader onderzoek tot het besluit komen zal dat de door mij gedane opmerkingen gegrond zijn. Moest ik mij echter vergist hebben, dan houd ik mij aanbevolen voor eene beleefde terechtwijzing.
Hof ter Meere, Januari 1921. |
|