| |
| |
| |
Vergadering van 16 Juni 1920.
Zijn aanwezig de heeren: Prof. Dr. C. Lecoutere, onderbestuurder, waarnemend bestuurder, en Edw. Gailliard, bestendige secretaris;
de heeren: Karel de Flou, Prof. Dr. Ad. de Ceuleneer, Gustaaf Segers, Kan. Dr. Jac. Muyldermans, Staatsminister J. Helleputte, Kan. Amaat Joos, Isid. Teirlinck, Dr. Leo Goemans, Prof. Dr. J. Mansion, Omer Wattez, Prof. Dr. Leo van Puyvelde, Prof. Dr. Lod. Scharpé, Prof. J. Vercoullie, Mr. Leonard Willems, Prof. Dr. A. Vermeylen, Dr. A.-J.-J. Vandevelde en Joz. Jacobs, werkende leden;
de heer Herman Teirlinck, briefwisselend lid.
De heeren Dr. Hugo Verriest en Karel van de Woestyne, werkende leden, Juffrouw Virginie Loveling en de heer Dr. A. Fierens, briefwisselende leden, alsook de heer Prof. Dr. H. Logeman, buitenlandsch eerelid, hebben bericht gezonden dat zij verhinderd zijn de vergadering bij te wonen.
***
De Bestendige Secretaris leest het verslag over de Mei-vergadering, dat wordt goedgekeurd.
***
Aangeboden boeken. - Vervolgens legt de Bestendige Secretaris de lijst over van de boeken aan de Academie aangeboden:
Door de Regeering:
Middelnederlandsch Woordenbock van wijlen Dr. E. Verwijs en Dr. J. Verdam, Oud-Hoogleeraar te Leiden. Deel IX, slotaflevering. 's Gravenhage, 1920.
| |
| |
Statistique de la Belgique. Population. Recensement général du 31 décembre 1910, publié par le Ministre de l'Intérieur. Tomes I, IV, V. Bruxelles, 1915-1916.
Ministère de l'Intérieur. Annuaire statistique de la Belgique et du Congo belge. 45e année, 1914. Bruxelles, 1920
Rapport spécial sur le fonctionnement et les opérations de la section agricole du Comité national de Secours et d'Alimentation. Section agricole 1914-1919. Bruxelles, 1920.
Tijdschriften. - Arbeidsblad, nrs 7-9, 1920. - Académie royale de Belgique. Bulletin de la Classe des Lettres et des Sciences morales et politiques, nos 1-3, 1920. Id. Bulletin de la Classe des Beaux-Arts, nos 1-3, 1920. - Bibliographie de Belgique. Première partie: Livres et périodiques nouveaux, no 1, 1919. - Revue Néo-Scolastique de Philosophie, mai 1920.
Door den Nederlandschen Boekhandel, te Antwerpen:
Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. Onze Zeilvischsloepen. Beschrijving der Zeilvischsloepen in gebruik te Oostende, te Blankenberge en in De Panne, door Frans Bly, ontvanger der Zeevaartrechten, 1e klas, te Antwerpen. Bekroond door de Koninklijke Vlaamsche Academie. Derde vermeerderde uitgave. Antwerpen, 1920.
Door den ‘Cercle Archéologique’ van Mechelen:
Bulletin du Cercle archéologique, littéraire et artistique de Malines. Tome XXV. 1920. Malines, 1920.
Door de Commissie van Advies voor 's Rijks Geschiedkundige Pablicatiën bij het Rijksarchief, te.'s Gravenhage:
Gedenkstukken der Algemeene Geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840, uitgegeven door Dr. H.T. Colenbrander. Tiende deel. Regeering van Willem I. 1830-1840. 3de stuk. 's Gravenhage, 1920.
Door den heer Alfons de Cock, briefwisselend lid:
Studiën en Essays over oude volksvertelsels, door Alfons de Cock. Antwerpen-Deventer-Gent, z.j.
Door den Eerw. Heer Joz. Salsmans, S.J., te Leuven:
Vondels Jozef in Dothan, treurspel in vijf bedrijven, taal- en letterkundig verklaard door A.M. Verstraeten, S.J. Zesde uitgaaf bezorgd door J. Salsmans, S.J. Gent, 1920.
Door den heer Franz Bundervoet, aannemer van openbare werken, Nassaustr, 7, Gent:
Vlaemsche Commissie. Instelling, beraedslagingen, verslag, officiële oorkonden, onder toezigt van leden der Commissie uitgegeven. Brussel, 1859.
| |
| |
Iets over Vlaemsche Beschaving, door Eug. Zetternam. Ter gelegenheid van een artikel der Revue des deux mondes over Hendrik Conscience. Antwerpen, 1849.
Door den heer E. van Dieren, arts, te Amsterdam:
De averechtsche geestesrichting der zoogenaamde ‘nieuwlichters’ op allerlei gebied; in het bizonder die der Kollewyners en hun verderfelijke invloed op onderwijs, taal en volk, door E. van Dieren, arts, lid van de Amsterdamsche Schoolcommissie. Amsterdam, z.j.
De waanzinnige waereld. Een zielkundige ontleding van de huidige socialisten en hunne voorgangers door E. van Dieren, arts, schrijver van het in 1909 verschenen boek: ‘Een bijdrage tot de kennis der besmettelijke zielsziekten’. Amsterdam, 1919.
Door den heer F.V. Toussaint van Boelaere, Capouilletstraat, 54, te Brussel:
F.V. Toussaint van Boelaere. Petrusken's Einde. Een spel van luttel gebeuren. Tweede, herziene druk. Brussel-Bussum, 1918.
Door de Redactie:
Bulletin philologique et historique, no 5, 1920. - Het Westland en de Hopboer, nrs 1-3, 1919-1920.
Ingekomen boeken. - Voor de Boekerij der Academie is ingekomen:
Répertoire d'Art et d'Archéologie. Index alphabétique. Fasc. 20, 1913.
Ruildienst. - Tegen ruiling van de Verslagen en Mededeelingen heeft de Bestendige Secretaris voor de Boekerij der Academie de laatstverschenen afleveringen van de gewone tijdschriften ontvangen:
Vlaamsche Arbeid, nrs 6-7, 1920. - Biekerf. nr 5, 1920. - De Schoolgids, nrs 13-15, 1920. - Studiën, Juni 1920. - Vlaamsch Opvoedkundig Tijdschrift, Mei 1920. - La Vie diocésaine, mai 1920. - De Kleine Vlaming, nr 6, 1920. - Dietsche Warande en Belfort, nr 5, 1920.
| |
Mededeelingen door den Bestendigen Secretaris.
1o) Jhr. Mr. Nap. de Pauw neemt zijn ontslag als Bestuurder der Academie. - Bij brieve van 22 April schreef de heer de Pauw aan den Bestendigen Secretaris als volgt: ‘Sedert zes maanden uit de Ko- | |
| |
ninklijke Vlaamsche Academie, waarvan ik over 33 jaren de eerste gekozen Bestuurder was, door een pijnlijke ziekte verwijderd, die mij gisteren de zitting niet liet bijwonen, heb ik de eer U mijn ontslag te zenden. Aanvaardt intusschen de verzekering mijner beste gevoelens.’ Geteekend ‘De Bestuurder N. de Pauw’.
Per briefkaart van 25 Mei 1920, berichtte de heer Nap. de Pauw den Bestendigen Secretaris, dat hij zijn ontslag slechts als Bestuurder genomen had en dat hij de Academie verzocht dit aan te nemen. - (Aangenomen.)
2o) Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam. (Academia Regia Disciplinarum Neerlandica.) - Wedstrijd ‘Ex Legato Hoeufftiano’. - Gedrukte brief van 1e Mei 1920, onderteekend C. Snouck Hurgronje, als voorzitter, houdende, vanwege genoemde Academie, mededeeling van den uitslag van den wedstrijd voor het jaar 1920 en van het programma van den wedstrijd voor 1921.
3o) Salsmans-Fonds. - Reiskosten. - De hieronder volgende beslissing wordt door de Academie in pleno vergaderd goedgekeurd:
De Commissie van het Salsmans-Fonds, samengesteld uit de heeren K. de Flou, Edw. Gailliard, Kan. Am. Joos, Prof. Dr. C. Lecoutere en Kan. Dr. Jac. Muyldermans;
Gezien de aanvraag van den H. Remi Parmentier, archivatis der stad Brugge, tot het bekomen, op de gelden van het Salsmans-Fonds, eener toelage van 300 frank tot het helpen bekostigen eener reis in Frankrijk, met het doelwit liturgische werken te beschrijven en voor de Koninklijke Vlaamsche Academie ter uitgave voor te bereiden;
Gezien het Reglement der Commissie, namelijk artikel 3;
Besluit:
Eene som van 300 fr. toe te kennen aan gezegden H. Parmentier, met het doel eene wetenschappelijke reis te onder- | |
| |
nemen en de vruchten van zijn onderzoek aan de Koninklijke Vlaamsche Academie ter hand te stellen.
| |
Mededeelingen namens Commissiën.
1o) Bestendige Commissie voor Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde. - De heer Prof. J. Vercoullie, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden:
Aanwezig de heeren: Kan. Am. Joos, voorzitter, Edw. Gailliard, Karel de Flou, Prof. Dr. C. Lecoutere, Is. Teirlinck, Prof. Dr. J. Mansion, leden, Mr. Leonard Willems, hospiteerend lid, en Prof. Vercoullie, lid-secretaris.
Aan de dagorde staat:
a) Middelnederlandsch Kleingoed, door den heer P. de Keyser, leeraar in het Nederlandsch aan het Atheneum te Gent, aan de Commissie tot uitgave aangeboden: I. Drielen = doorboren, en Spyelen = spillen, stangen. - II. Stove (stoffe) = grondstof, materie.
b) Kleine verscheidenheden, door den heer Edw. Gailliard medegedeeld: Gebruuckich van... = In het genot zijn van... - Ghereetscepe doen, ghecrighen (1383) = Alle wenschelijke hulp verschaffen, Voldoening krijgen. - Ghevanghen zyn in... = Gebonden, Begrepen zijn in... - Glas, Fr. verrière, verrine. - Cloppynghe of buisschynghe, dat tot een vrij zonderlinge uitlegging heeft aanleiding gegeven. - Goet hebben an..., Te goed hebben bij. - Goeghewillige = Vrijwilliger. - tGhereedt = Beschikbaar geld. - Gheneghen, Gehuldich: Meer gheneghen zyn te..., Enen meer ghehuldich zyn (1467) = Voorliefde hebben voor... - Zyn over... (1467) = Ten dienste zijn van... - *Ghenader: te lezen Ghevader. - Gheduerich, spr. van ‘groote leden van muelenen’, Bestendig. - Ghegoeyde ende proprietaris. - Gheleede ghelt = Doorvoergeld; Fr. Travers. - Ghemeerscht zyn (1461), In bezit zijn van ‘meerschen’ of grasland. - Ghemate wivekyn (1377) = Van geringen stand. - Ghehende: Buten der gehende van drie mylen. - Thender maete thenden ghelde. - Dyngheleken vooght (1431) = Proces-voogd. - Enen ghelyc doen = Hem voldoen, Hem recht doen. - Een negheen of Testis unus testis nullus (1467). - Dievels jaerghetyde cloppen. Hoc Cloppen verkeerd werd uitgelegd.
| |
| |
- Met duertrecter loosheden = Doortrapt, Doorslepen. - An enen in evele wille zyn = Hem kwaad willen. - Devotaris = Vrome persoon. - Dienen met enen = Bij hem in dienst zijn. - Zyn handt doen van... = Geen aanspraak op iets maken. - Uutsteken: Een vane uutsteken. - Galghe, Fr. Beffroi. - Drechte van scapen = Drift, of Troep, Kudde van schapen. - Met = Daermet, Daarmede (1480). - Floreeren = Verlichten (spr. van een handschrift) (1433). - Doen convoy, Fr. Convoyer. tGroote ghemeene (Iperen). - Ghen = Gaan (1365). - Doen: Een peert doen = Een paard verschaften, bezorgen (1638). - Weeten (Weten) = Kennis hebben van, Bekend zijn met (1480). - *Ghestel of ziek. Te lezen: Onghestel(d). - Goet = Rijk, Voornaam (XIIIe eeuw). - Hand ende mond doen (1349) en Enen leenen handt ende mond (1562). - Nuchter messe = Vroegmis (1634). - Driede = Derde (1634). - Deur reden dat, Om reden dat, Omdat. - Eegale = Dubbel, Duplicatum (1697).
- De Commissie besluit tot opneming van een en ander in de Verslagen en Mededeelingen.
- Door de Academie in pleno vergaderd goedgekeurd.
2o) Bestendige Commissie voor Nieuwere Taalen Letterkunde. - De heer Omer Wattez, secretaris, legt het hieronder volgende verslag ter tafel over de morgenvergadering door de Commissie gehouden:
Aanwezig de heeren: Is. Teirlinck, voorzitter, Kan. Dr. Jac. Muyldermans, Gustaaf Segers, Prof. Dr. Lod. Scharpé, Prof. Dr. A. Vermeylen, leden, Mr. Leonard Willems, hospiteerend lid, en Omer Wattez, lid-secretaris.
Aan de dagorde staat:
a) | Voorstel tot opneming onder de uitgaven van het Van de Ven-Heremans' Fonds, van: Leidraad voor lessen over de voeding van den mensch, voor hooger huishoudkundig onderwijs, door Dr. A.-J.-J. Vandevelde. - Door het Bestuur naar de Commissie om advies verzonden. - Benoeming van twee verslaggevers. - Als verslaggevers worden aangeduid de heeren Teirlinck en Scharpé. |
| |
b) | Geschenk Prudens van Duyse. - Voorstel tot benoeming van eene Commissie van drie leden, die belast zal zijn met het
|
| |
| |
| nazien van de gedichten en brieven door Prudens van Duyse nagelaten en desaangaande de Academie van advies te dienen. - Candidaten aan de Academie in pleno vergaderd voor te dragen. - Worden voorgesteld: de heeren Prof. A. de Ceuleneer, Kan. A. Joos en Mr. Leonard Willems. |
| |
c) | Lezing door den heer Gustaaf Segers: Ter gelegenheid der 100e verjaring der geboorte van D. Sleeckx. - De heer Segers schetst Sleeckx als novellenschrijver, tooneelschrijver en leeraar. Hij brengt hulde aan zijn talent en zijne oprechtheid als kunstenaar. (De voorzitter sluit zich aan bij deze hulde.) - De Commissie besluit tot de opneming van deze lezing in de Verslagen en Mededeelingen. |
- Bovengenoemde beslissingen worden door de Academie, in pleno vergaderd, goedgekeurd.
| |
Dagorde.
1o) Geheime vergadering. - Wedstrijden voor het jaar 1915 en 1916 uitgeschreven. Lezing door den Bestendigen Secretaris over de verslagen door de heeren van de keurraden uitgebracht. - Stemming.
De Academie had, voor het jaar 1915 en volgende jaren, verschillende prijsvragen uitgeschreven. Vier daar an werden beantwoord. Hieronder volgt een beknopt overzicht van de ingezonden verslagen.
| |
Eerste prijsvraag (1915).
Middelnederlandsch.
Gevraagd werd: Klankleer van het Hollandsch dialect in de Middeleeuwen.
Prijs: 600 fr.
Is ingekomen een antwoord met kenspreuk:
Die scriven soude int openbaar
Dat elken mensche te wille waer
Die soude vro op moeten staen.
Dirc Potter, Der Minnenloep.
| |
| |
Werden tot leden van den keurraad aangesteld: de heeren Prof. Dr. C. Lecoutere, Prof. J. Vercoullie en Dr. Leo Goemans.
Het ingezonden prijsantwoord is naar den eersten verslaggever, Prof. C. Lecoutere, een zeer methodisch ingedeeld werk en het mag dan ook verwonderen, dat daarbij een bibliographie ontbreekt. Schrijver is een vlijtig navorscher. Gaarne brengt de verslaggever hulde aan al het verdienstelijke van zijn arbeid en toch kan hij er niet toe besluiten de bekroning te stemmen. Dr. Lecoutere vestigt de aandacht op eenige onnauwkeurigheden en gebreken die het werk vertoont en spreekt zijn spijt uit dat het voor bekroning niet in aanmerking kan komen.
De heer J. Vercoullie stelt de vraag, of voor de middelhollandsche teksten verlangd wordt een nieuwe Dietsche klankleer, waarin de hollandismen om zoo te zeggen bedolven liggen, of alleen een beschrijving van de hollandismen? Hoe de schrijver van het prijsantwoord zijn taak heeft opgevat, en hoe verkeerd zijn stelsel is. Als ik daar nu nog bijvoeg, schrijft verslaggever, dat er bijna geen paragraaf is, waarop ik niet een aanmerking te maken heb, hetzij wegens gebrekkig opstel of onjuiste of verkeerd uitgelegde voorbeelden, dan heb ik daarmede gezegd dat de ons voorgelegde verhandeling niet kan bekroond worden.
Naar den heer Dr. Goemans, derden verslaggever, getuigt de studie die wij te beoordeelen hebben, van veel vlijt, maar ze vereenigt niet de noodzakelijke vereischten van een wetenschappelijk opstel. Het mangelt haar aan klaarheid van opvatting, aan zekerheid van methode. Mijns inziens, zegt hij ten slotte, zou het nochtans te betreuren zijn dat na al de vlijt aan de verhandeling besteed, de stof met zooveel moeite en kost verzameld naar de snippermaand verwezen werd. Ik stel daarom voor dat men de prijsvraag zou aanhouden.
- Het voorstel om de prijsvraag aan te houden, wordt, om nader advies, naar de Commissie voor prijsvragen verzonden.
| |
| |
| |
Vierde prijsvraag (1915).
Taalzuivering.
Gevraagd werd: Een lijst, zoo volledig mogelijk, van de Germanismen, die hedendaags gebruikt worden door de Nederlandsche schrijvers, met nadere verklaring van den aard der fout, en met opgave van de zuiver Nederlandsche woorden of uitdrukkingen.
Prijs: 600 fr.
Is ingekomen een antwoord met kenspreuk: Geen rijker kroon dan eigen schoon.
Werden tot leden van den keurraad aangesteld: de heeren Joz. Jacobs, Gustaaf Segers en Prof. Dr. J. Mansion.
Deze prijsvraag werd aangehouden krachtens beslissing der Academie van 16 Juli 1913. Uit een nauwkeurig onderzoek van het ingezonden hs. is aan den heer Jacobs, eersten verslaggever, gebleken, dat de Schrijver de op- en aanmerkingen van den Keurraad van 1913 zeer heeft ter harte genomen: deze heeft doorgaans prachtig en practisch werk geleverd. Dat wil niet zeggen dat zijn studie alleszins onberispelijk is. Neen, maar de schrijver is volkomen beslagen om een echt wetenschappelijk werk te leveren. Het plan is overigens uit wetenschappelijk oogpunt niet slecht opgevat. De heer Jacobs wijdt uit over een viertal gebreken van het werk en neemt in oogenschouw eenige germanismen aldaar besproken. Hij stelt ten slotte aan de Academie voor aan den Schrijver den uitgeloofden prijs toe te kennen, op voorwaarde dat hij zijn werk, ten genoege van de Jury aanvulle en verbetere voor het ter perse gaat.
De heer Segers tweede verslaggever, is van een ander gevoelen. Na eerst het begrip Germanisme duidelijk omschreven te hebben, spreekt hij van de noodzakelijkheid het werk zoo volledig mogelijk te maken en haalt eenige germanismen aan die hier een plaats mogen vinden. ‘In de hoop dat de Schrijver zijn arbeid opnieuw zal hervatten, stelt hij aan de Academie voor de vraag nogmaals aan te houden.’
| |
| |
De derde verslaggever, de heer Prof. Dr. J. Mansion, komt tegen dit laatste voorstel op: de ingezonden studie, zegt hij, is een zeer belangrijke bijdrage tot de kennis van het jongste Nederlandsch, een zeer geslaagde proeve van taalzuivering in den besten zin van het woord. Het aanhouden der vraag ware de veroordeeling van zijn arbeid. De heer Mansion vereenigt zich derhalve met het voorstel van den heer Jacobs: Bekronen met dien verstande, dat de Schrijver zijn werk in den zin door de verschillende verslaggevers aangeduid, grondig zal verbeteren.
- De vergadering neemt het voorstel tot bekroning aan, onder beding dat de schrijver zich zal schikken naar de wenken door de heeren verslaggevers uitgesproken.
De Bestendige Secretaris opent daarop den brief die bij de bekroonde verhandeling gevoegd is. Schrijver blijkt te zijn de heer Alfons Moortgat, kapelmeester, te Halle, thans te Tieghem.
- Naar aanleiding van den wensch vroeger door den Bestendigen Secretaris geuit, beslist de Academie, dat het antwoord, voor het ter perse gaat, aan een laatste onderzoek van den heer J. Jacobs zal onderworpen worden. - De schrijver zal vóór 10 December 1920 zijn stuk aan de Academie moeten terugzenden.
| |
Vijfde prijsvraag (1915).
Geschiedenis.
Gevraagd werd: Geschiedenis van het Lager Onderwijs in België onder de Oostenrijksche Regeering. (Uitsluitend van paedagogisch standpunt.)
Prijs: 400 fr:
Een antwoord ingekomen met kenspreuk: Eenvoud.
Werden tot leden van den keurraad aangesteld: de heeren Gustaaf Segers, Kan. Dr. Jac. Muyldermans en Omer Wattez.
| |
| |
Naar den heer Segers is dit prijsantwoord het werk van een zeer ontwikkeld man; het is in zuivere taal geschreven. Hij kan er echter niet toe besluiten het stuk te bekronen. Men verwachtte een werk dat ons een alzijdig beeld van den toestand van het volksonderricht tijdens de laatste helft der achttiende eeuw zou opleveren. En dat doet de aangeboden vakverhandeling niet. De heer Segers wijst op eenige leemten in het werk en stelt ten slotte voor de prijsvraag aan te houden.
De heer Dr. Jac. Muyldermans is van dezelfde meening. Het prijsantwoord schijnt hem niet volledig genoeg. Hoe jammer dat het niet toelaat een vergelijkend oordeel uit te spreken en een vergelijkende studie te doen over den toestand van het onderwijs in Holland en in Frankrijk b.v. Andere leemten komen in het werk voor, en op zekere stellingen, welke hij bij den schrijver voor al te gewaagd houdt, stoot de verslaggever. Ik zag gaarne, schrijft hij, de prijsvraag op de lijst voor een volgend jaar behouden.
De derde verslaggever, de heer Omer Wattez, is van gevoelen dat de schrijver van het stuk ons minder gaf de geschiedenis van het volksonderwijs in onze gewesten onder de Oostenrijksche Regeering, dan wel de critiek van dat onderwijs getoetst aan het onderwijs onzer dagen. Dat is verkeerd. Schrijver trekt ook te velde tegen onwetendheid en bijgeloof. Maar die toestand was algemeen. Overigens, hij getuigt zelve dat huisgezin en samenleving verder mede hielpen om het goede zaad tot een rijken oogst van zedelijke deugden te doen gedijen. Op meer dan eene plaats van het handschrift stuit men op tegenstrijdigheden in het oordeel van den schrijver. De heer Wattez besluit den prijs niet toe te kennen, omdat de verhandeling al te veel afwijkt van de gestelde vraag.
- Het voorstel om de prijsvraag aan te houden, wordt, om nader advies, naar de Commissie voor prijsvragen verzonden.
| |
| |
| |
Zesde prijsvraag (1916).
Vak- en kunstwoorden.
Gevraagd werd: Een vakwoordenlijst van de Lakenweverij, met opgave van de Fransche, Duitsche en Engelsche benamingen.
Prijs: 600 fr.
Is ingekomen een antwoord met kenspreuk: Lakenweverij.
Werden tot leden van den keurraad aangesteld: de heeren Prof. J. Vercoullie en Prof. Dr. Leo van Puyvelde, met medewerking van de heeren van Speybrouck en van Vlaenderen, vakkundigen te Gent.
Het geleverde mag een zeer rijke verzameling heeten en er is aan het bijeengaren veel vlijt besteed. Prof. Vercoullie gelooft dat men er weinig leemten in zal moeten aanwijzen. Het ware dus jammer indien deze woordenlijst onuitgegeven bleef. Verslaggever wijst op eenige onnauwkeurigheden in het werk, dat in zijn tegenwoordigen vorm niet kan uitgegeven worden. Hij sluit met den wensch dat het bedrag van den prijs ten minste op fr. 1200 zou gebracht worden.
Wat, naar den heer Leo van Puyvelde, aan het ingezonden werk een bijzondere waarde geeft, is dat de schrijver zijn opsporingen niet bij de bronnen van zijn tijd bepaald heeft, maar dat hij ook gaan speuren is in voorname oude oorkonden. Dit mag tot een voorbeeld gesteld worden. Wat Schrijver heeft kunnen ‘zanten’ lijkt aan den verslaggever waard te worden uitgegeven: zijn arbeid moet hij echter nog eens duchtig overwerken, eer deze aan de drukkerij kan overgeleverd worden.
Bij de uitgebrachte verslagen, gaan tal losse aanteekeningen van de heeren van Speybrouck en van Vlaenderen, vakkundigen te Gent, die door Schrijver dienen benuttigd bij het overzien van zijn werk.
- Het prijsantwoord Lakenweverij wordt dan ook bekroond, onder voorwaarde dat de inzender daarvan
| |
| |
aan de aan- en opmerkingen van de heeren verslaggevers gevolg zal geven.
De Bestendige Secretaris opent daarop den brief die bij het stuk gevoegd is. Schrijver blijkt te zijn de heer Achilles Quicke, thans bestuurder van de Staats Middelbare school te Boom.
- Naar aanleiding van den wensch in zake voorwaardelijke bekroning door den Bestendigen Secretaris uitgesproken, beslist de Academie dat het antwoord, vóor het ter perse mag gaan, aan een laatste onderzoek van den heer Prof. J. Vercoullie zal onderworpen worden. - Schrijver zal vóór 10 December 1920 zijn werk bij de Academie weder moeten indienen.
2o) Staatsminister Aug. Beernaert-prijskamp. Derde tijdvak: 1916-1917. - Verslag van de Jury. - In de Mei-vergadering van de Jury heeft Prof. Dr. L. Scharpé lezing gegeven van het verslag door hem, op last van den Keurraad, over het Derde tijdvak (1916-1917) opgemaakt. Het stuk werd goedgekeurd en geteekend door de heeren Gustaaf Segers, Kan. Dr. Jac. Muyldermans en G. d'Hondt, afgevaardigde der Regeering, als leden, en Dr. L. Scharpé, als lid-secretaris. (De heer Prof. Dr. C. Lecoutere, voorzitter van de Jury, was door ongesteldheid verhinderd de vergadering bij te wonen.) - Naar de door de Jury-leden ingediende nota's werd met drie stemmen tegen twee besloten den prijs niet toe te kennen. De Academie keurt het gedane voorstel goed en beslist het verslag van den keurraad, dat luidt zooals hieronder, in de Verslagen en Mededeelingen op te nemen.
| |
| |
| |
Aug. Beernaert-Prijskamp.
Derde tijdvak: 1916-1917.
Een twaalftal werken werden voor dezen Prijskamp ingezonden. Daarvan moest een terzijde gelegd worden, daar de bepalingen van de Stichting alleen schrijvers van Belgische nationaliteit toelaten.
Het bundeltje ‘Van Glorie en Lijden’, sonnetten uit de loopgraven, van Daan F. Boens, bevat stukjes, soms zoo ijl en licht van geluid, zoo teer omwasemd met het parelgrijs der Noordzeeluchten, het Duin, b.v., blz. 29, dat het wel begroet mag worden als een belofte. - Onder kenspreuk ‘Utile Dulci’ dong een onuitgegeven kinderverhaal in verzen mede, ‘De Duivelsbrug’, vlot en levendig verteld. - A. Sevens' roman ‘Bij brave Menschen’ en zijn trits novellen ‘Vergeet-mij-nietjes’ zijn goede, opbeurende volkslectuur. - E. Claes neemt plaats onder onze knapste vertellers, waar hij blijmoedig en opgewekt steeds, met leuken humor en echt gevoel, zijn medestrijden, en gekwetst worden, en zijn wegvoeren naar Duitschland in Augusti '14 ons laat medeleven in zijn dagboekschetsen ‘Uit den Oorlog, Namen 1914’. - L. De Graeve dong mede met een verdienstelijk tooneelspel in drie bedrijven ‘Naweeën’, en met een verhaal ‘Op drijfzand’, dat van onverschrokken letterkundigen durf getuigt, daar het ons in den poel doet afdalen van het onnoemelijk verbeestende zedenbederf waarin zoovelen, in onze groote steden, naar ziel en lichaam allerellendigst verloren gaan; een boek dat echter, hoezeer met talent geschreven, en met een lofwaardige bedoeling stellig, nagenoeg voor alle verspreiding ongeschikt is, zoo afkeerwekkend gruwelijk is het van inhoud. Een ontzettend boek, 't woord is bleek en zwak!, dat ingegeven werd door diep medelijden met de rampzalige slachtoffers, door het vurige verlangen ergens een ongelukkige nog op den boord van den afgrond misschien te kunnen tegenhouden.... Doch het moet gezegd dat zelfs met die bedoeling, het werk er niets zou bij verloren hebben,
zoo den lezer ettelijke afstootelijke, weerzinwekkende tafereelen waren gespaard gebleven; wie zou men 't zoo als nu, wie, in de hand durven geven?
De twee boeken van Felix Timmermans, zijn ‘Kindeken Jezus in Vlaanderen’ en zijn ‘Pallieter’ werden eenparig door de jury erkend als stellende al 't overige in de schaduw.
| |
| |
Eerstgenoemd verhaal ontroert ons, - om het Carel Scharten na te zeggen, - met de bekoring van een overzoeten glimlach, als ‘een heerlijk boek waarin, in gedurige wisselwerking, het goede Vlaamsche leven de heilige historie doorzont, en zelf door den glans van haar goddelijkheid wordt overschenen’.
In fijnheid, in teerheid van toon, kan Pallieter het zeker daarbij niet halen, oordeelde ook terecht dezelfde criticus. Ook waar Scharten Pallieter wat grof vindt hier en daar, en vooral overladen, stemt men hem bij zonder aarzelen. Doch wat een geweld van overstelpend weeldegevoel, wat een wonderspel op het rijke klavier onzer taal, wat een vlucht breed geborstelde, warm gekleurde, Jordaneske tafereelen van Pallieter's uitgelaten, jubelende levensblijheid. Pallieter, voor wie 't leven één genieten is van Gods heerlijke levensgave, van zijn heerlijke natuur, steeds opnieuw, met onverzaadbare kinderlijke gretigheid, onverdorven en frisch, en vrij van zwoele zinnelijkheid.... Wel blijft het wezen van Pallieter onvast van lijn, onduidelijk van beeld in onze voorstelling; wel voelt men dat Timmermans op den duur zelf met hem geen weg meer weet, waar hij hem, op zijn huifkar, zoo maar op Gods genade, met Marieke en den drieling de wijde wereld laat intrekken; wel blijft Pallieter lente na winter, zomer na lente, verschoond van ziekte en leed en al des levens kommer en last, en dàt is niet echt ongetwijfeld! doch is daarom het verhaal niettemin geen boek van verrukkelijke innemende virtuositeit, vol en bedwelmend van geuren. kleuren en klank; een uitgelaten uitbundige meesleepende fantasia van gullen, blijden, Vlaamschen levensroes?
Om die redenen waren de heeren Lecoutere en Scharpé beslist van oordeel dat ‘Pallieter’ den prijs verdient.
Deandere leden der Jury meenden echter dat het werk tekortkomingen vertoonde van zulken aard, dat zij zich bij die meening niet konden aansluiten.
‘Er is frischheid, joligheid in dit verhaal’, verklaarde de heer Segers; ‘ook komen er treffende natuurbeschrijvingen in voor; maar ook onnatuurlijkheid, gebrek aan samenhang, moedwilligheid en onkieschheid. Pallieter werd vooral in de Noordnederlaadsche pers op overdreven wijze geprezen.’ Het werk, vond hij, was niet gekenmerkt door zulke ernstige letterkundige eigenschappen als vereischt wordt om den prijs te verdienen.
| |
| |
Kan. Dr. Jac. Muyldermans stelde een uitvoerige nota op. Pallieter schrijft hij, ‘is een werk, waar menige schoone bladzijde in voorkomt; doch ik kan er niet toe besluiten den Beernaert-prijs aan dat werk toe te kennen. Daar komt ook veel in voor dat af te keuren valt. Ik beweer geenszins, dat de kunst moet moraliseerend, moet zedepreekend zijn; neen, doch er zijn voorschriften van zedelijken aard waar niemand die zich eerbiedigt, zijn eigen kan aan onttrekken. Zij zijn voor den kunstenaar even verplichtend als voor den gemeenen man; zij gelden dan ook voor de zoogezeide psychologische literatuur, die ons het leven naar 't leven moet schetsen. - In Pallieter wil men wellicht de kunst om de kunst beschouwen; maar ik hoor liever Dr. Kalff, die ergens in De Gids erkent: “De kunst om de kunst is een valsche, onrechtmatige leus”. “C'est un vain mot”, had Georges Sand reeds geschreven. Wie Pallieter ter hand neemt, doet dit niet enkel om genot te scheppen in klankenstreeling der taal en in rijkdom en schilderachtigheid der natuurbeschrijvingen: hij maakt ook, in volle bewustzijn, kennis met den inhoud er van. En die inhoud is hier het leven van een typischen wellusteling, geschetst met de verleidendste kleuren. - Maar dat leven, alzoo geschetst, is valsch, is 'n leugen... Zij het kunst om de kunst! Doch ook het leven is een kunst, geen kunst om de kunst, geen leven om te leven in allerlei uitspattingen, maar de kunst om het te besteden tot heil der maatschappij en tot eigen veredeling in de eerlijke vervulling zijner taak. Heden meer dan ooit is het in sierlijken vorm ten toon zetten eener levensopvatting als die van Pallieter, verderfelijk voor het meerendeel der volwassenen, daar de meesten toch niet voldoende onderlegd zijn om het verkeerde daarin helder te begrijpen. En zulk werk bekronen ware nog verderfelijker. Neen, neen, werken van dat
slag dragen tot verheffing van ons volk niet bij, zijn geen geestesvoedsel, en wanneer ik een leesgierige jeugd zich daarin zie verlustigen, zou ik genegen zijn te verzuchten: Arme jeugd! Hoe hooger het marktgeschreeuw al stijgt om zulke werken aan te prijzen, hoe strenger de critiek moet ingrijpen om er zich tegen te verzetten. Zeker nemen wij aan het plastiek-ideaalschoone der antieken, doch het kwetse niet het zedelijk-ideaalschoone, dat ik het hoogere levensbeginsel der kunst heet. En dit mag niet, zelfs dan niet, als de kunst den schijn heeft dat zij met kieschheid zich wil uitdrukken. Trouwens, al weze die kieschheid nog eene kunstverdienste,
| |
| |
zij slacht toch altijd 'n bloeme die kwalijk de dertelheid verbergen kan. Soortgelijke, laat ik maar zeggen, onkiesche uitdrukkingen en voorstellingen, welke men zeker in een deftig gezelschap niet dulden zou, zijn vrij talrijk in Palltieter. Soms zou men zeggen, dat zij er opzettelijk in geschreven zijn om den bedorven smaak van zekere lui te kittelen. Heet gij zoo iets uit den booze niet, ik acht het eene onteerende smet, die door honderden lofredenen niet kan uitgewischt. Weigert men als hoofdplicht der kunst te erkennen “het goede door het schoone te bevorderen”, zooals Prud. Van Duyse getuigde, ik kan onmogelijk vrede hebben met een abnormalen held als Pallieter, met al die onmogelijke dingen en onmogelijke emoties, met die geraffineerde losbandigheid. Pallieter, gelijk men vóór mij nog gezegd heeft, is een blozende appel met veel, veel rotte plekken. Ik stel voor, den Beernaertprijs voor het 3e tijdvak 1916-1917 niet toe te kennen, en dien prijs tot een tweeden prijs over te dragen voor het vierde tijdvak 1918-1919’.
De nota van de heer G. d'Hondt luidde als volgt:
‘Ik stem, over het algemeen, gaarne in met de geestdriftige meening der heeren Lecoutere en Scharpé, daar waat zij wijzen op de vele voortreffelijke hoedanigheden welke zij in Timmermans' werk hebben aangetroffen. Maar er zijn, m.i., in het boek, ook tekortkomingen die ietwat van het zoovele goede dat er in voorkomt, in de schaduw komen stellen. Alzoo vind ik het slot wel eenigszins mislukt. Bij Teniers of Breughel zou de schrijver, meen ik, wel iets anders hebben kunnen vinden als bekroning, in zekeren zin, van Pallieter's blijkbaar uitgezongen levensroes. Want de heer Timmermans brengt ons terug in het Vlaanderen van de vorige eeuwen. Immers zijn gansche boek is ééne schaterende uitproesting van middeleeuwsche Vlaamsche leute en kwistig gekruiden Vlaamschen levenslust, boettig en wel ietwat triviaal soms, maar toch met hier en daar een bijna geniale borsteling daartusschen in.
Pallieter lijkt wel eene aaneenschakeling van virtuoos-beschreven doeken onzer oud-Vlaamsche meesters, met hunne ietwat primitieve landschappen. 't Is daarenboven het leven gezien door het prisma van een reuzenoog, alle verhouding evenals alle schaduwplekken lijk opzettelijk vermijdend, met niets dan een geestdriftig botvieren van een dolle fantasie in felschitterende zonne. En daarbij nog iets als een gestadig zoeken naar altijd nieuwe verrassingen in beeld en uitdrukking, zoo- | |
| |
dat het Breugheliaansche tafereel soms wel eenigszins kleur- en beeldrijk overladen voorkomt.
Het speet mij toch oprecht, als afgevaardigde der Regeering bij de jury, het voorstel der heeren Lecoutere en Scharpé niet te kunnen bijtreden, al kon ik mij, anderzijds, geenszins plaatsen op het bepaald meer specifieke standpunt der heeren Muyldermans en Segers.’
Zoo werd dan met 3 stemmen tegen 2 besloten den prijs niet toe te kennen.
Gent, den 19n Mei 1920.
De Schrijver, L. SCHARPÉ.
De Voorzitter, GUSTAAF D'HONDT.
De Leden,
GUSTAAF SEGERS. J. MUYLDERMANS.
- De lezing van dit verslag geeft aanleiding tot een debat, waaraan verschillende Leden der Academie deelnemen.
De heer Prof. Dr. A. Vermeylen bespreekt het verslag van de jury voor het derde tijdvak, en teekent protest aan tegen de zienswijze van die leden, die wel ‘Pallieter’ voor het beste van de ingezonden werken houden, maar het toch niet bekronen wilden, omdat het met hun begrip van zedelijkheid niet overeenstemt. Met alle achting voor de eerlijkheid waarmee die leden voor hun meening uitkomen, gelooft hij dat de jury van een literairen prijskamp in de eerste plaats met de literaire waarde van de werken rekening houden moet. Hij drukt den wensch uit, dat er in de toekomst meer vertegenwoordigers van de nieuwere letterkunde in de Academie zouden opgenomen worden, waarbij dan uitsluitend hun beteekenis op gebied van literatuur of kritiek, en in geenen deele hun politieke of wijsgeerige gezindheid in aanmerking zouden komen.
4o) Staatsminister Aug. Beernaert-prijskamp. Vierde tijdvak: 1918-1919. - Verslag van de Jury. - De heer Prof. Dr. L. Scharpé geeft lezing van het
| |
| |
verslag door hem, op last van den keurraad, over het Vierde tijdvak: 1918-1919, opgemaakt. Het stuk werd goedgekeurd en geteekend door de heeren Prof. Dr. C. Lecoutere, Dr. Jac. Muyldermans, Gustaaf Segers, Gustaaf d'Hondt en Dr. Lod. Scharpé, secretaris. - Het stelt voor, ex aequo, twee prijzen van duizend frank toe te kennen. de eerste aan den heer Ernest Claes, te Brussel, de tweede aan den heer Aug. van Cauwelaert, te Antwerpen. - De Academie bekrachtigt dit voorstel, wenscht de bekroonden geluk met de bekomen onderscheiding en beslist het verslag hieronder op te nemen:
| |
Aug. Beernaert-prijskamp
Vierde Tijdvak: 1918-1919.
Aan dezen Prijskamp namen 16 werken deel.
Eenige daaronder onderscheiden zich door hun letterkundige verdienste.
Zoo zet de bundel schetsen en verhalen van V. De Meyere met een tafereel in uit de Polders, de schildering van een geweldig en woest zuipgelag op een afgelegen hof, waar elf vaten wijn, die op een verlaten smokkelaarsboot aangetroffen werden, er aan moeten: ‘de Gekke Hoeve’. Een sterke schets van ruw leven. De verdere inhoud van den bundel bereikt echter lang dezelfde hoogte niet.
De jonge dichter Fritz Francken zond twee bundeltjes verzen in: ‘De Vijf glorierijke Wonden’ en ‘Het heilige Schrijn’. Liederen meest, uit de loopgraven, kort, krachtig, soms vol jacht en drift als van ver klaroengekletter. Heerlijk bloeit hier het zieleleven van een der Vlaamsche jongens, droomend, te midden van zijn verlatenheid, van het vredige tehuis, het harte wrokkend om het afgebeulde verwoeste land, om de bitterheid van Vlaanderen's vernedering, daarbij blijde en vroom met zijn makkers dag aan dag het offer brengend van hun bloed en leven. Sterke rythmen, lijn en kleur, innig, warm gevoel: zoo schalt uit volle borst het lied van den ongen kerel, met heel zijn ziele die erin trilt.
| |
| |
Niet minder verheugt de schoone belofte welke het grootsch opgevatte drama van den jongen E. Amter, ‘Skald Heidrik’ ons brengt. Voorzeker valt hier in dit tooneelwerk af te dingen op de taal, op de gerektheid van ettelijke tafereelen, op het zwakke der lyrische gedeelten; maar onbetwistbaar valt te prijzen de kloeke bouw van het geheel, de gesloten evenwichtigheid der bedrijven, de uitbeelding der karakters, de visionnaire diepere zin, de Rodenbachsche heldengeest. De heer Goris noemde ‘Skald Heidrik’, in het Tijdschrift ‘Studiën’ (April 1920), ‘een verrassend stuk, met ongewone verdiensten’ uit letterkunkundig oogpunt. Vooral stelde hij in het licht hoe dit drama uit grijzen voortijd, toen de Menapische vrijheid door de Romeinsche veroveringszucht belaagd werd, zijn echte, diepe bezieling put aan onzen eigen Vlaamschen herwordingsstrijd van heden. En, deed hij opmerken, niettegenstaande die doorloopende allegorische toespeling, wordt de aandacht toch geheel opgeëischt voor het geschilderde gebeuren zelf: zoo iets te kunnen, dat is ‘slechts mogelijk aan een waar kunstenaar’.
Dramatisch werk van heel anderen aard, heelemaal modern, lag voor van een anderen jongen schrijver, Ernest W. Schmidt. Ook hier wordt blijde verwachting gewekt. Alle drie de ingezonden stukken geven blijk van vaardigheid in tooneelbouw en dialoog. Het verreweg beste van de drie, ‘Het Kindernummer’, is handig gebouwd, en brengt een tragische brok leven op het tooneel, gegrepen uit het schijnschoone, maar duf en dorre wereldje van danseresjes en circusartisten, met al wat daaromheen vlindert. De karakters zijn treffend geteekend, de handeling blijft aldoor spannend, de taal is echt en pittig. De gewekte indruk is er ten slotte een van afkeer en meewaren, tegenover een bestaan waar elke edele kiem haast noodlottig moet ontaarden of gesmacht worden.
Maurits Sabbe's verfijnde vertelkunst blonk ditmaal uit in een werk van teere bekoorlijkheid, ‘'t Pastorken van Schaerdycke’, dat ons in de 18e eeuw verplaatst en door den schrijver ook in zekeren zin wordt aangeboden als een spel: een ‘Spel van personagiën’, heet het op den ondertitel, en dit geeft een aanwijzing voor de letterkundige bedoeling. Pastorken's pleegkind, het argelooze mooie Jozijnke, zien we gewetenloos ten val brengen door de geroutineerde verleidingsknepen van den genotzuchtigen Pensionaris. 't Pastorken, bijgestaan door den trouwen Coddebiers, die de kermissen afreist met zijn poppenspel,
| |
| |
gaat verkapt en verkleed, - als die oude kluizenaar uit de woestijn vroeger, - het verloren kind terughalen uit het huis der schande. De voorstelling is omhangen met wasem van sprookjeslucht, zwoel prikkelend, als geur van rijpend ooft in besloten koele kamer. We schouwen toe, geboeid, op een afstand, naar dien tijd en die menschen buiten ons, dat 1 astorken en zijn oude meid, en Coddebiers, met hun onverdorven vroom kindergemoed, treurend om het breken van hun stil geluk. Soms nochtans valt het gezochte van de taal te zeer op, en een paar der meest kiesche tooneelen kunnen niet ten volle geslaagd heeten; 's Pastorkens onderhoud ook met den heer Canonicus zweemt wat te veel naar de grappigheid van den Pastoor van Lapscheure, wien zooveel drolligs op de kap wordt geschoven. Met al dat, evenwel, een boek, ontegensprekelijk, van bijzondere verdienste, en ongewone aantrekkelijkheid.
De Jury zou in groote verlegenheid hebben verkeerd, had zij moeten uitmaken welk van beide werken, dat van Ernest Claes. ‘Bei uns in Deutschland’, ofwel de verzenbundel van August Van Cauwelaert, ‘Liederen van Droom en Daad’, den voorrang verdiende; de twee beste werken misschien wel van onze Vlaamsche oorlogsliteratuur.
Van Ernest Claes lag eigenlijk ook nog een ander werkje voor: een bundeltje ‘Oorlogsnovellen’, klein maar fijn, waarin, voor alwie ze las, het beeld van het schamele moedertje, dat haar zoon op de vechtlijn gaat bezoeken en slechts zijn lijk vindt, onuitwischbaar in herinnering zal blijven, evenals de ‘Brusselaar’ Saelens, dien rakker en spitsboef, - en die sterft als een held. Diep gevoel dáár, hier een overvloed van leuken humor; deze twee, gevoel en humor, samen, zijn, evenals bij Dickens, kenschetsend voor het eigenaardige vertellerstalent van Ernest Claes.
Voor die gaven vond hij overvloed van stof in de herinneringen uit zijn kampleven, als krijgsgevangene in Duitschland. Het ellendige bestaan van al die menschen, door den oorlogsstorm daar uit alle hemelstreken bijeengewerveld, hun onderling hulpbetoon en stille weerstand tegen den overmoed en het barbaarsche van de Duitsche bewaking, dat alles herleeft hier in beeld en kleur, een bonte kinemarol vol afwisseling van lief en leed, tot eindelijk het uur aanbreekt van de bevrijding. En dan merken we hoe, Goddank, al dat zware lijden de ziel niet invrat met haat en verbittering, maar ze louterde, en met die levens- | |
| |
wijsheid verrijkte dat het hoogste voor ons, menschen, steeds blijft, - de eenvoud des harten.
Mag het niet verbazend heeten, maar is het niet verheugend ook, dat een verhaal vervuld met zooveel leed naar lichaam en ziel, niettemin zoo opbeurend, ja, zoo troostelijk aandoet? O, stellig hebben we hier buitengemeene vertellerskunst: klaar, kleurig, pittig, rijk aan verscheidenheid. En wat heeft Claes, ‘Herr Graf von Claes zu Averbode’ zooals hij zich den bedeesden landweerman in het kamp voorstelt, een oolijken kijk op alles waar een drollig kantje aan is! Hoe kostelijk vooral teekent hij ons zijn Van Landeghem, - een type als Saelens, - geboren zwetser, godslengenaar, aartsfopper; en hoe schraagt Van Landeghem's ongebreidelde fantasie, en bindt feitelijk het heele verhaal! Het hart van den schrijver trekt hem tot de eenvoudigen, de goeden; komt er een op zijn baan, wiens gemoed geheel verdorde, instede dat hij zich daar boos om maakt, zal hij eerder, en terecht, zich genoopt voelen den arme te beklagen. Zulk een idealisme steunde hemzelf in de troosteloos zwarte dagen; hield hem boven, als een sterke boei, als er te worstelen viel om niet te begeven en te vergaan.
Hoe gansch anders Van Canwelaert's dichtbundel. Hier zingt uit den somberen oorlogstijd een treurlied over wie vielen, een hooplied op de toekomst, een juichlied om het opbloeien, vroom, in harten en zielen van de edelste gevoelens en driften.
Zooals Mej. Belpaire het kortgeleden deed uitschijnen (Dietsche Warande en Belfort, Afl. 5, 1920) munt Van Cauwelaert's bundel uit door de hooge bezieling, de grootschheid van een heldentijd, en de vaardigheid tevens in de kunstuiting. De verzen bewegen lenig-vast van rythme, en het Vlaamsche volk, we zeggen het haar na, staat er ‘uitgebeeld in zijn stillen taaien heldenmoed, met al de soberheid die past aan de vroomheid van het onderwerp’. - ‘God, zijn volk, het lijden van dit volk, zijn eigen lijden en strijden,’ dit bezong hij, innig, schroomvol ingehouden; tot de schoonste en aangrijpendste stukken behooren de gedichten aan zijn jongens, als deze hem, doodelijk gewond, zorgvol wegdroegen; aan de verpleegsters, die hem zoo moederlijk verzorgden; aan zijn jongens weer, die ginder in den strijd stonden en 't gevaar, terwijl hijzelf, van uit de ziekenzaal, zoo naar hen terug hunkert. Opbeurend glimlacht doorheen de beproeving de zachte glans van verre trouwe oogen, en de herinnering ook aan
| |
| |
het zoete gevlei van moeders hand. Hoor, de zware klachte van het Yzerlied, in het doffe geruisch van breeden loomen golfslag. Zie, hoe tegen den grauwen Noorderhemel, grootsch, als een ruiterstandbeeld uit brons, op de marke van zijn land, de gestalte rijst van den Vorst. - ‘Een eenig boek,’ stemt men gaarne Mej. Belpaire bij in haar geestdriftige waardeering.
Zoo werd dan, met eenparigheid, door de leden der jury geoordeeld dat ‘Bei nos in Deutschland’ van Ernest Claes, alsmede de ‘Liederen van Droom en Daad’ van August Van Cauwelaert, op gelijken voet van verdienste, voorgesteld zouden worden elk voor een der twee prijzen waarover ditmaal, bij uitzondering, te beschikken viel. Daar de prijs voor het derde tijdvak niet toegewezen werd, kon die immers, volgens de bepalingen van de Beernaert-stichting, naar dit tijdvak worden overgebracht.
Namens de Jury:
De Schrijver,
L. SCHARPÉ.
De Voorzitter,
C. LECOUTERE.
De Leden,
J. MUYLDERMANS.
GUSTAAF SEGERS.
GUSTAAF d'HONDT.
Gent, 15 Juni 1920.
5o) Karel Boury-prijkamp voor 1919-1920. Verslag van den keurraad.
| |
Karel Boury-prijskamp voor 1919-1920.
Verlangd worden: Tien liederen (lager onderwijs, hoogste klasse), waaronder vijf inzonderheid voor meis es.
Prijs: 250 fr.
Zijn ingekomen 16 antwoorden met de hieronder volgende kenspreuken: - Alver Haeghen; - Madeliefje; - Excelsior; - Alleen de hoozen zingen niet; - Arheid
| |
| |
adelt; - Belg in alles en vóór alles; - Die zingt brengt de zonne in zijn huis; - Fiat; - Herleving; - Het beste voor de kinderen; - Het lied bindt vleugels aan den voet; - Laat de kinderen zingen; - ‘Liederen meeten: zingen’; - Schooliederen D.T.; - en verder nog een met op den bijgaanden briefomslag: ‘Inlichlingen omtrent den schrijver’ en een met ‘Prijsvraag voor 10 liederen (Karel Boury-Fonds’).
Werden tot leden van den keurraad aangesteld: de heeren K. van de Woestyne, Omer Wattez en Prof. Dr. Aug. Vermeylen, met toevoeving van den heer Oscar Roels, toonkundige, leeraar aan het Koninklijk Conservatorium, te Gent.
Het is mij zeer moeilijk, geen musicus zijnde, de ingezonden liederen als een musicus te beoordeelen, zegt de heer K van de Woestyne. Hij is echter tot een schifting overgegaan en heeft ter zijde gelegd wat hij uit zijn kinderjaren herinnert te zijn een echte kwelling: vermaning tot deugd, prediking van allerlei abstracte deugd; ook de liederen die al te onmiddellijk door den oorlog zijn geinspireerd of waarvan de inhoud minderwaardig voorkwam. Vier reeksen heeft hij eindelijk overgehouden. Zij dragen als motto: Alleen de boozen zingen niet, Arbeid adelt, Madeliefje en Fiat. Alle vier zijn pittig en echt kinderlijk. Zijne stem gaat evenwel, aarzelend, naar Madeliefje, als naar het meest homogène.
Het lied. - aldus de heer Wattez, tweede verslaggever, - weze objectïef en vatbaar voor kinderen. Hij is het dan ook eens met den heer Van de Woestyne, dat de liederen met betrekking op den oorlog moeten geweerd worden. Voor hem bevat de reeks onder den titel Schoolliederen de meeste stukjes die kinderliederen mogen geheeten worden: hij stelt dus die reeks vooraan als bevattend een aanzienlijk deel dichtstukjes, welke hij zou willen bekroond zien.
De heer Dr. Aug. Vermeylen moet tot zijn spijt vaststellen, dat geen enkel volledige reeks der ingezonden liederen aan de vereischten beantwoordt. Onder de 16 reeksen zijn er 7 die niet in aanmerking hoeven te komen. Andere zijn in den grond toch nog al onbelangrijk. Er blijven nog 5 reeksen over,
| |
| |
maar hij betwijfelt, of de meeste van die liederen wel geschikt zouden zijn om de jeugd te boeien en door haar ‘gezongen’ te worden. Mocht de jury toch beslissen dat de prijs moet toegekend worden, dan zouden uit ‘Schoolliederen’ er wellicht tien kunnen gekozen worden.
De aandacht van den heer Oscar Roels werd bijzonder gevestigd op de reeksen liederen door de heeren verslaggevers in aanmerking genomen. Weinig van de ingezonden liederen zijn geschikt om op muziek gesteld te worden: deze van Madélicffe, Fiat, Excelsior zijn best voor muzikale bewerking voorbestemd. In elk geval zou de heer Roels aan Madeliefje de voorkeur geven.
De Jury hield den 16n Juni een laatste vergadering, om over den prijskamp een beslissing te nemen. Al de heeren van den keurraad, ter uitzondering van den heer Karel van de Woestyne, die belet had, woonden die vergadering bij.
De heer Vermeylen wordt aangeduid als voorzitter, de heer Wattez als secretaris.
Deze geeft lezing van de verschillende verslagen en van de standregelen van het Karel Boury-Fonds.
De jury na eene lange bespreking en lezing van liederen, komt tot het besluit dat de reeks Madeliefje het grootste getal liederen bevat, geschikt om op muziek te worden gesteld. Op de tien liederen zijn er vijf die verdienen bekroond te worden. Het zijn: De blauwbes, De boomgaard, De klokkendag, De reinste schat, Bloementaal.
De jury is van oordeel, dat aan een tweetal liederen, vooraleer tot den toonkundigen prijskamp te worden toegelaten, enkele wijzigingen dienen gedaan te worden wat woorden en rhytmus betreft.
De keurraad denkt dat de Academie met hare keus zal instemmen.
- De Academie sluit zich bij het gedane voorstel aan, onder voorwaarde zooals in het verslag van den keurraad wordt uitgesproken.
| |
| |
De Bestendige Secretaris opent daarop den brief die bij de bekroonde verhandeling gaat. Schrijfster blijkt te zijn Juffrouw Maria Vandendoorne (Kerkstraat, 168), te Ronse.
Na verbetering van de bekroonde liederen, zullen die aan een laatste onderzoek van den heer Oscar Roels onderworpen worden, vooraleer in de Verslagen en Mededeelingen ten dienste van de toondichters opgenomen te worden.
6o) Plechtige Vergadering: Lezing der voordracht op die vergadering te houden. (Als toepassing van art. 11, § Zittingen, der Wet van 15 Maart 1887.)
7o) Geheime vergadering. Verkiezingen voor het Lidmaatschap der Academie. Openstaande plaatsen. Worden door den heer Bestuurder tot stemopnemers aangewezen: de heer Kan. Dr. Jac. Muyldermans en Dr. A.-J.-J. Vandevelde.
A. Eerste openstaande plaats van briefwisselend lid, tot vervanging van den heer Prof. Dr. L. Scharpé.
Wordt verkozen de heer Dr. Frans Daels, hoogleeraar te Gent.
Tweede plaats, tot vervanging van Joz. Jacobs.
Wordt verkozen de heer Dr. A. van Hoonacker, hoogleeraar te Leuven.
B. Openstaande plaats van buitenlandsch eerelid, tot vervanging van den heer Dr. J. Verdam, overleden.
Wordt verkozen de heer Dr. Joz. Schrynen, hoogleeraar te Utrecht.
- Deze verkiezingen zullen ter kennis van den heer Minister van Wetenschappen en Kunsten gebracht
| |
| |
worden, met beleefd verzoek ze ter bekrachtiging aan Z.M. den Koning te willen voorleggen.
8o) Lezing door den heer Prof. Dr. A. Vermeylen: Het begrip ‘Renaissance’. - Het uur te verre gevorderd zijnde, wordt die lezing tot een volgende vergadering verdaagd.
- De vergadering wordt te 4 1/2 uur gesloten verklaard.
|
|