Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1920
(1920)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het Bonaventura-raadsel in het leven van Anna Bijns Door Mr. Leonard Willems.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
geen enkel der processtukken is er van vertaling sprakeGa naar voetnoot(1). Grapheus voorzag het werk van eene inleiding, waarin zijne kettersche gevoelens doorstraalden, en dit bracht hem in aanraking met de inquisitie.
Bl. 55 heeft schrijver het over de Latijnsche vertaling welke Eligius Eucharius van de Refereynen maakte. Hierdoor verbreidde zich de roem van Anna Bijns in het buitenland, ja ‘tot in het Zuiden van Frankrijk, waar zij werd gehouden voor een der drie beroemde vrouwen van den tijd’. Zoo leeraart inderdaad Jonckbloet in de 2de uitgave zijner Geschiedenis der Ned. Letterkunde. Doch ik heb mij met dien tekst bezig gehouden in 1909 (Tijdschrift van Maats. van Leiden, XXVII, 182) en meen bewezen te hebben dat Jonckbloet zich heeft vergist: de bedoelde bewonderaar uit Zuid-Frankrijk heeft nooit bestaan.
Verdere verbeteringen in het boek aan te brengen zijn: bl. 28 ‘Ons magistraat werd genoodzaakt de boekbinders Adriane en Aerde aan de kaak te stellen’. Lees Adriaen en Aert. De aangehaalde vormen uit den oorspronkelijken tekstGa naar voetnoot(2) zijn accusatief-vormen: Zooals zij bij Vanden Branden staan, lijken zij wel vrouwennamen.
Bl. 17 wordt een strophe van Anna Bijns aangehaald beginnende Minnelijcke Maria, moeder der ghenaden,
Versmaden ‖ wilt ons niet, maer 'tonsen behouwe,
Trouwe ‖ troostersse, wilt ons beraden.
Ketenverzen, zooals men ziet. Schrijver gaat dan voort: ‘Om de aandacht te vestigen op dit rederijkerskunstje van ketendichtschrijven, staan onder dit referein deze verzen: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
‘Wilt dit lof neerstich van vier sijdenGa naar voetnoot(1) lesen:
Van achter, van vore, hoe dat ment keeren sal,
Goet sin, goet dicht sal tallen tijden wesen’.
Daar ik mij echter geenszins voorstellen kon hoe een ketendicht, van vier zijden zou mogen gelezen worden, ben ik op zoek naar den oorspronkelijken tekst gegaan. Hij is te vinden in de uitgave van Bogaers, bl. 278, alwaar men kan zien dat het ketendicht Referein 17 is. Doch de opmerking (bl. 280) dat men het gedicht van vier zijden kan lezen, slaat op het volgende dichtstuk, Referein 18 - een retrograde, welke inderdaad kan gelezen worden met het eene vers na het andere omgekeerd te lezen - en zelfs met het laatste woord te beginnen en zoo doorlezen tot het eerste: van vier zijden dus.
Schrijver heeft in zijn boek eenige Latijnsche gedichten aangaande Anna Bijns opgenomen. Hij heeft de gelukkige gedachte gehad het niet altijd even gemakkelijke Latijn der 16de eeuw, van eene vertaling te voorzien. Doch aan zijne vertolkingen zou ik hier en daar eenige wijzigingen willen zien toebrengen. Zoo b.v. in het gedicht van Eucharius, gesteld voor zijne uitgave van 1529, schrijft deze
Transtutit Eligius latio celeberrimus ore
Eucharius......
transtulit latio ore beteekent natuurlijk: ‘vertaalde in de Latijnsche taal’. Vanden Branden vertolkt: ‘Het werd vertaald door Eligius Eucharius oververmaard om zijn breed orgaan....’. Stellig verkeerd! De lezer late het breed orgaan (?) van Eucharius voor rekening van den vertaler.
Van Luther sprekende, noemt Eucharius hem een ‘latro animarum’. Volgens Vanden Branden: een booswicht der zielen....’, hetgeen ik niet best versta. Men leze ‘een roover der zielen’, en zoo komt de beschuldiging tegen Luther tot haar recht. A pice tractata fit piccata manus beteekent: ‘een hand die pek aanraakt, wordt bepekt (- piccata).’ Dezelfde gedachte als bij Anna Bijns, ref. X (bl. 35). ‘Raeckt den teerpot niet, of ghy sult u bepecken’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Vanden Branden vertaalt: ‘Want met pik en pikzwarte hand, heeft hij [Luther] overeenkomsten gesloten’. Hoe hij aan die vertaling komt, is mij een raadsel. Zoo iets onderstelt: fecit tractata cum pice et cum piceata manu.
Ten slotte, nog een opmerking over de samenstelling van het boek. Bl. 32-52 heeft de schrijver het over den Bundel Refereynen van 1528 en zijn inhoud. Dan verder bl. 75-85 over den liefderoman van Anna (hij neemt aan dat er een geweest is) en over de beschuldigingen van slecht gedrag, die tegen haar werden uitgebracht. Mag ik doen opmerken dat Anna Bijns 35 jaar oud was toen zij haren eersten bundel in 1528 uitgaf. Zoo zij een liefderoman heeft gehad, zal dit wel omtrent haar 20ste jaar zijn geweest, niet als zij diep in de 30 was. Gesteld dat haar gedrag niet altijd even onberispelijk was (hetgeen ik overigens niet aanneem), dan zal zij aan dit spel niet met haar 36ste jaar begonnen zijn. De chronologie, die wij in een levensbeschrijving steeds in acht moeten nemen, eischt dus, naar mijne meening, dat eerst de refereinen ‘int amoureuse’ besproken worden en slechts nadien de strijdrefereinen tegen Luther en zijn aanhang. Deze weg is het, dien ik in de hiernastaande bladzijden volg, want het liefde-leven van Anna maakt juist het hoofdonderwerp uit van mijn tegenwoordige studie.
Eenige bibliographische inlichtingen zullen thans den lezer welkom zijn, om hem op de hoogte te brengen van het te bespreken vraagstuk. In zijne eerste uitgave der Geschiedenis der Ned. Letterkunde handelt natuurlijk Jonckbloet over Anna Bijns. Doch hij bespreekt slechts uitvoerig hare strijdrefereinen die, zooals bekend, grootendeels in de 16de eeuw in druk verschenen. De refereinen ‘int amoureuse’ kwamen eerst in de 19de eeuw in het licht en Jonckbloet had die in 1865 nog niet grondig bestudeerd (zij waren in dit jaar nog onuitgegeven). Eerst met de 2de uitgave der Geschiedenis (1873) vestigde Jonckbloet zijne aandacht op die stukken, welke Anna in een heel nieuw daglicht stellen. Zij leeren ons eene jonge vrouw kennen die ‘tot over de ooren’ verliefd werd en in hare liefde geen geluk heeft mogen ondervinden. Door minnensmart ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kweld zou zij zich, volgens Jonckbloet, van haren losbandigen minnaar hebben willen wreken door zelve zijn slecht voorbeeld te volgen. De boetrefereinen, welke zij in latere jaren schreef, worden ingeroepen om te bewijzen dat haar gedrag weerzinwekkend moet zijn geweest. En wie van dit alles de schuld draagt, wordt ons aangewezen: de ontrouwe minnaar is een zekere Bonaventura, die in Anna's gedichten zeer dikwijls bij name genoemd wordt. Ziedaar in korte woorden den uitslag van het onderzoek. Overtuigd heeft Jonckbloet, naar mijn beste weten, niemand. Busken Huet (Litter, Fantasien, XII, 105) heeft er hem zeer ondeugend een verwijt van gemaakt dat hij Anna tot op het hemd had bekeken, ‘ja zelfs er onder’. En in zijn latere Land van Rembrand (l. kap. 6, § 20) deelt hij ons eenige bezwaren mede, die hij tegen Jonckbloet's theorie heeft. G. Kalff deed hetzelfde in zijne Geschiedenis der Ned. Letterkunde in de 16de eeuw (1889, t. I, bl. 136 vgl.). Vroeger reeds in 1886, wijdde Arthur Cornette in het Nederlandsch Museum (dl. I, bl. 79) eene studie aan dit vraagstuk (Anna Bijns en de letterkundige critiek) en aarzelde niet de gissingen van den Leidschen geleerde naar de papiermand te verwijzen. Ch. Ruelens, die in 1879-81 den refereinen-bundel van Jan de Bruyne uitgaaf, waarin ook dichtstukken van Anna Bijns opgenomen werden, hield zich ook met die vraag bezig (dl. II, bl. 226): ‘In zijne hooggeschatte Geschiedenis der Ned. Letterkunde heeft Dr. Jonckbloet met veel scherpzinnigheid gehandeld over de namen, voorkomende in de gedichten van Anna Bijns. Hij heeft de aandacht getrokken op de naamverzen en de dubbele clausule; en hij legt er zich bizonder op toe de namen Bonaventura, Franciscus enz. te verklaren... Wij zullen de diepzinnige gissingen van den hooggeleerden schrijver niet nagaan, alleenlijk moeten wij zeggen dat de door hem medegedeelde beweegredenen ons niet overtuigd hebben.... Ons inziens is die Bonaventura niets anders dan de H. Bonaventura, dien onze dichteres bijzonderlijk vereerde’. In de 3de uitgave der Geschiedenis (1883) hield niettemin Jonckbloet zijne beschuldigingen van zedeloosheid staande, ja hij verergerde zelfs het geval. Eene wijziging bracht hij aan zijne eerste theorie toe: ‘Vroeger, (tweede uitgave, I, 336) was ik van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
meening dat met dien naam (Bonaventura) haar minnaar bedoeld was. Dit was eene misvatting.... Dit was stellig de Heilige van dien naam’. Hier wordt dus Ruelens' hypothese eenvoudig overgenomen. Doch nu eenmaal Bonaventura wegvalt, komen broeder Engelbrecht, Dierick Adriaens en nog eenige andere paters de ledige plaats innemen: Zij zijn het thans die de verleiders worden der dichteres. Kortom, in de 3de, evenals in de 4de uitgave, wordt ons Anna Bijns voorgesteld als een soort hysteriek vrouwspersoon, die, nadat zij godvruchtige refereinen heeft vervaardigd, waarin zij de katholieke predikanten tot hunnen plicht roept, en hun het goddelijke van hunne zending wel voor oogen houdt, het niet nalaten kan, zoodra de avond invalt, met paters en geestelijke broeders de kat in den donker te nijpen. Indien Jonckbloet gelijk had, zouden wij hier ongetwijfeld voor een pathologisch geval staan. Maar Jonckbloet heeft niet gelijk! Dr. Maurits Basse heeft in de Mélanges Fredericq (1904, bl. 99 vlg.) den liefderoman, door Jonckbloet ineengezet, critisch getoetst. Hij bewijst ons dat de Leidsche hoogleeraar uit de boetrefereinen bekentenissen heeft willen halen, die er feitelijk niet in staan. Hetgeen er tusschen Anna en haren minnaar voorviel, werd bewezen door aanhalingen uit refereinen waarvan het zeker is dat zij ten deele op Anna persoonlijk niet zinspelen: wij zouden hier te doen hebben met verdichte gevallen en rijmoefeningen. Ik acht het onnoodig de bewijsvoering van Dr. Basse hier in detail te bespreken. Ik vergenoeg mij den belangstellenden lezer naar deze zeer merkwaardige studie te verwijzen, en deel nog slechts de slotsom mede tot dewelke de scherpzinnige criticus gekomen is: ‘Heeft men niet het recht... uit dit alles te besluiten dat de gcheele geschiedenis van Anna's ongelukkige liefde, losbandigheid en inkeer, alleen berust op een aaneenschakeling van misvattingen, die bij eenen geleerde van zulke waarde, verbazend mag heeten? Is het niet eindelijk tijd dit sprookje den weg van alle ongegronde sprookjes op te zenden?... Wij kennen van Anna's jeugd niets: werpen wij niet langer Jonckbloet's gissingen op haar graf!’. In hoofdzaak ben ik het met den ridderlijken wreker van Anna's eer bepaald eens; vooral met zijn verzoek om geene | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dooden met zware beschuldigingen te belasten, wanneer deze niet volkomen bewezen zijn. In 1909 heb ik overigens aan zijn betoog een nieuw bewijs toegevoegd: den brief van Crucius uit Oudenaerde van 1543 (een tijdgenoot van Anna, let wel op) die haar pudicissima virgo noemt. En ik meen niet dat er nog ooit iemand gevonden zal worden om Jonckbloet's gissingen voor eigen rekening over te nemen. Niettemin kan ik op sommige punten met de critiek van Dr. Basse niet instemmen. En daar Anna Bijns een belangrijke figuur in onze letterkunde is, zal het mij, hoop ik, vergeven worden zoo ik die punten nog eens uitvoerig bespreek.
***
Anna Bijns werd op het einde van 1493 geboren in de Cleyne Wolvinne, een huis op de groote markt te Antwerpen, dat Jan Bijns, haar vader, in het begin van dit jaar (5 Maart) aangekocht had. Zij was de oudste dochter gesproten uit zijn huwelijk met Lisbet 's Vooghs. In 1495 kreeg zij nog een jongere zuster, genaamd Margriete; en in 1497 volgde een broeder, Merten. De vader was kousenmaker van beroep; en hij schijnt als dusdanige een goeden naam te hebben gehad en in goeden doene te zijn geweest, aangezien zijn gildebroeders hem herhaaldelijk tot hunnen deken verkozen - hetgeen blijkt uit stukken van 28 Nov. 1498, 26 Aug. 1507 en 6 Mei 1513. In 1515 echter gingen zijne zaken achteruit, ongetwijfeld ter oorzake van ziekte. Hij zag zich genoodzaakt zijn vast goed met een hypotheek te belasten, 16 Febr. 1516. Ditzelfde jaar overleed hij nog. Anna was toen 24 jaar oud, Merten was er 20. De broeder voelde heelemaal niets voor den handel, en had geen lust 's vaders zaak voort te zetten. Hij was overigens toen reeds schoolmeester. Hij en zijn zuster Anna waren steeds in boeken verdiept: zij voelden in zich een drang naar intellectuëele ontwikkeling, iets dat beide hoogst waarschijnlijk van hunne moeder overgeërfd hadden. Margriete vroeg van hare moeder toestemming tot een huwelijk met een zekeren Jan Pauwels; en verkreeg die. - Nu eischte zij haar aandeel der erfenis. De weduwe zag zich gedwongen de Cleyne Wolvinne te verkoopen (28 Mei 1517). Met de opbrengst betaalde zij het schuldige aan Margeriete uit, en met | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het overschot kocht zij (9 Juni 1517) in de Keizerstraat een klein huisje dat den naam kreeg ‘de Patiencie’. Aldaar werd door Merten een school geopend. Aldaar heeft Anna om zoo te zeggen, heel haren letterkundigen arbeid in betrekkelijken vrede mogen verrichten. De familie was, zooals men ziet, met fortuin niet gezegend. Merten had zijne broodwinning; Anna, die toen in de jaren was dat men aan trouwen denkt, voelde zich echter een last in dit huishouden. En het spreekt van zelfs dat het huwelijk in zulke omstandigheden haar als de eenige uitredding moest voorkomen. Hartstochtelijk van karakter zooals zij was, zal zij hare blikken op den een of anderen jongeling harer omgeving gevestigd hebben. Trek tot het stille kloosterleven bestond bij haar niet en in hare latere boetrefereinen heeft zij zich hiervan meer dan eens een verwijt gemaakt. Jonckbloet heeft op zeer willekeurige wijze - ik heb het reeds gezeid - Anna's liefderoman samengesteld, en aan Dr Basse heeft het niet veel moeite gekost om dien in duigen te doen vallen. De bewijsvoering van den Leidschen geleerde berustte op geene zorgvuldige schifting der teksten en zij is vol fantasie. Er moest noodzakelijk reactie komen... zij kwam - en zooals het schier altijd in soortgelijke gevallen gebeurt, streefde zij haar doel voorbij. Onze menschelijke geest wil het zoo: op een tijdvak van onbeperkte geloovigheid, volgt een tijd van volslagen scepticisme. Met Anna Bijns ging het niet anders toe. Het spreekt immers van zelfs dat bij onze dichteres niet alles wat zij schrijft, verdichting moet zijn, dewijl zij vaak aan het fantaseeren gaat. Wij handelen natuurlijk verkeerd met alles bij haar als historische waarheid aan te nemen, zooals Jonckbloet deed: Doch hierom alles niet verworpen, als reactie tegen hem! Gesteld dat wij een kind op een leugen betrappen, zullen wij hieruit afleiden dat noodzakelijk al wat dit kind zegt, leugen is? Voor wie Anna's biographie wil opmaken, zit hem de moeilijkheid hierin: een criterium te vinden dat in staat stelt in hare refereinen waarheid te scheiden van verdichting. Met dit doel heb ik voor de zooveelste maal Anna's gedichten herlezen. En de slotsom is dat ik mij met Dr Basse niet vereenigen kan waar hij Anna's ongelukkige liefde als een sprookje naar het rijk der sprookjes wil verzenden. Met hem kan ik mij niet vereenigen waar hij schrijft: ‘Wij weten van Anna's jeugd niets’ - reactie tegen Jonckbloet, die meende dat hij er alles van wist. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo veel weten wij dan toch van Anna's jeugd dat zij zich zoodra zij als rederijkster optrad, als kenspreuk koos Meer zuers dan zoets. Zulk een leus is teekenend: hij geeft ons een kijk in het innerlijk gemoed van den persoon - hij leert ons Anna kennen als een meisje dat reeds bij den aanvang harer loopbaan ontgoocheld was, en misnoegd met de wereld. In het Fransch zou zij heeten ‘une désenchantée’. Maar niet alleen kennen wij haar devies: wij bezitten nog van hare hand een heel referein, waarin zij ons uitlegt waarom zij zich meer zuers dan zoets tot lijfspreuk koos. Ik schrijf hier dit ref. 23 af en cursiveer enkele volzinnen om er de aandacht van den lezer op te vestigen: Veel zwaerder gepeysen mij therte doorwroeten,
Ongenuechte hout mij heel onder de voeten,
Mijn lichaem dat smelt als was bij den viere.
Waer ic mij stiere,
Esser druck ter werelt, hij sal mij ontmoeten;
En zeer zelden gebeurt mij eenich versoeten
Maer altijt moet ic drincken van sueren biere;
Dit es de maniere.
Alle vruecht die es tot mijnent diere;
Herpe noch liere en mach mij verlichten.
Ic en can gemaken geen blijde chiereGa naar voetnoot(1)
Ic calengiere dees bitter gerichten;
Wenende moet ic als geslagen wichten
Troosteloos dichten door dit overdincken
Want vrienden en magen, neven en nichten
Tegen mij vichten en willen mij crincken.
Meers zuers dan soets moet ic eenpaerlijck drincken
Mocht mij noch zoo veele soets gebueren
Als zuers, ic bedanckte mij der aventueren;
Veel te minder zoude wesen mijn verdriet:
Ic vertrooste mij iet.
Maer acylaschen! neent, dit doet mij soo trueren
Dat mij therte dunckt van rouwe schueren
Altijt druck lijden, ende anders niet
Noeyt scerper spriet!
Waer es troost van menschen, daer ic mij toe verliet?
Die voermaels mijn vrient hiet heeft mij bedroogen
Schoon bueselen hij mij int oore stiet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wankelbaer als een riet, dobbel en doortoogen
Heb icken vonden, al scheen hij schoon voor oogen.
Trouwe es vervloogen; dit doet mijnen moet sincken
Dlijden es groot dat ic moet gedoogen
Ic segt ongeloogen - die woorden clincken:
Meer zuers dan zoets moet ic enpaerlije drincken.
Meer zuers dan zoets es bitter om smaken.
Mijn hertken zou wel na wat anders snaken;
Maar neen, ic moet derven alle jolijt
Zonder eenich respijt.
Als vrienden faelgieren, zoo mach men wel waken;
Wat zelen dan openbaer vianden maken?
Geveysde vrientschap, valsch, ypocrijt,
In eens lams habijt
Te lijden van vrienden es daldermeeste spijt.
Dus wie dat ghij zijt, en betrout niemant te wel;
Siet na elcken omme; twerdt u groot profijt.
Ic segt sonder verwijt: geen lijden zoo fel
Vrients ontrouwe en es geen kinderspel!
En gelooft niet te snel, die schoon woorden schincken;
Zelck spreect wel schoone, maer therte meynt elGa naar voetnoot(1),
Door zelcken bestel moet mijn vruecht mincken:
Meer zuers dan zoets moet ic eenpaerlyc drincken.
Waer ic rijck van goede, haddic geldt en schat,
Dat yeghelyck van mij mocht crijgen te bat
Zoo zouden mij wel veel vrienden aencleven
In mijn leven.
Maer nu es mijn borse van gelde plat;
Dus vallen mijn vrienden tot mij waert prat.
Waer ic come, ic werde verdreven;
Dat doet mij beven.
Die lutter heeft, wert zeer zelden verheven
Ic hebt wel beseven. Elck wilt mij verdrucken
Hebbic letter goeds dat werdt mij ontkeven
Ontelt en ontscreven: Dit sijn mijn gelucken.
Gae ic te rechte, trecht gaet op crucken
Daerme sietmen plucken als gansen en vincken
Ic moet mij lijdenGa naar voetnoot(2), zwijgen en ducken
Al gebueren mij stucken die trecht doen hincken
Meer zuers dan soets moet ic eenpaerlyc drincken
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Prince,
Tegen een vruecht gebueren mij dusendt suchten.
Ic en weet mij waer keeren: waer sal ic vluchten?
Mijn wangen moet ic dagelycx bespraeyen,
Met tranen besaeyen.
Wanneer sal ic plucken der vrucchden vruchten?
Nemmermeer, aeylaschen! dit soudic duchten.
Den windt en wil in mijn zeyl niet waeyen
Ten baet geen craeyen.
Geen spel ter weerelt en maech mij verfraeyen
Als verbrande caeyenGa naar voetnoot(1) moet mijn smout afleken
Mocht goey aventuere tot mij waert draeyen
Zoo zoudic paeyen al mijn gebreken.
Maer, wachermen! Die es van mij geweken
Die somtijts schoon spreken en vriendelijck wincken
Zijn dicwils dobbel, vol looser treken;
Trouwe es besweken, ontrouwe dunckt mij stincken:
Meer zuers dan soets moet ic eenpaerlyc drincken.
In de omgeving der jeugdige Anna wist elkeen dat ‘meer zuers dan soets’ haar kenspreuk was. En zoo kon het ook niet anders of vrienden en kennissen moesten natuurlijk dit gedicht op haren persoon toepassen. Zij wist het opperbest. Dientengevolge kan ik mij moeilijk voorstellen dat zij hun een collectie leugens heeft trachten op te disschen. Het voorkomen van haren spreuk na iedere bekentenis, lijkt mij ditmaal een vast criterium dat ons de noodige wetenschappelijke waarborg biedt voor de waarheid der gezegden. Kortom, ik beschouw dit referein als een soort beknopte autobiographie. En wat staat er nu hier eigenlijk te lezen? ‘Hare beurs is van gelde plat’ - zoo klaagt zij. En men begrijpt niet waarom zij zoo iets zou verzonnen hebben, indien het met de waarheid niet strookte. Doch twijfel komt thans niet te pas: onvervalschte archiefstukken lichten ons volkomen in over den zorgelijken toestand waarin hare familie sedert den dood van vader Bijns verkeerde. ‘Zij kwam niet best met neven en nichten overeen ’ - zoo bekent zij. Dit neven en nichten bij haar op te vatten in een ruimen zin: het zal wel vrienden en magen beteekenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Nogmaals, waarom zou zij hier zoo iets vooruitgezet hebben, indien het regelrecht tegen de waarheid indruischte? Verder zinspeelt zij op processen die zij gehad heeft, waarbij het gerecht, naar hare meening, ‘op crucken’ ging. Mogen wij hieruit afleiden dat zij zich verongelijkt achtte in de goederenverdeeling met zuster en broeder? Was in hare oogen de genomen schikking niet rechtvaardig? Wat hier juist achter schuilt, weten wij niet; maar dat zij het oog heeft op een bepaald feit, lijdt bij mij geen twijfel. Ten slotte, een der allereerste grieven door haar ingeroepen om haren kenspreuk te rechtvaardigen, is, wij hebben het gezien, dat zij door een ontrouwen vriend verlaten werd, die haar vroeger allerlei beuzelpraat in de ooren had gefluisterd. Zij voegt er zelfs bij dat dit niet gelogen is. Mag ik doen opmerken dat, waar zoo iets in eene familie gebeurt, het meisjen dit gewoonlijk aan den klokreep niet hangt. Vrienden en kennissen, die op de hoogte van alles zijn, wachten zich wel tegenover de verlatene dit teeder onderwerp ter sprake te brengen, en, kieschheidshalve, houden zij zich meest alsof zij van niets wisten. Nu zou men mij willen doen gelooven dat het aangehaalde feit, waaarop Anna noch trotsch, noch fier kon zijn, van harentwege een bloot verzinsel is! Hiermede kan ik mij des te min vereenigen daar, zooals ik reeds opmerkte, met de bekrompen geldmiddelen harer familie een huwelijk, om zoo te zeggen, voor haar de redding was - des te min ook daar, met een hartstochtelijk karakter als het hare, het een wonder zou zijn geweest, zoo zij geene liefde voor den eenen of anderen jongeling had opgevat. En nu wij door dit Referein 23 op de hoogte van den waren toestand gebracht werden, zullen wij niet langer aarzelen dit stuk in verband te brengen met een reeks refereinen, waarin Anna over de ontrouw van haren minnaar bitter klaagt, waar zij het woordje ic gebruikt, en blijkbaar haren persoon bedoelt. Het zijn, onder meer, Ref. 8 (Uitg. Jonckbloet-v. Helten, bl. 28), ‘Geen meerder lijden dan vrients ontrouwe’ - met de namen Bonaventura-Anna in het akrostichon; Ref. 10 (bl. 36) ‘Wat liefs te derven es groote pijne’ - Akrostichon met dezelfde namen; Ref. 9 (bl. 32), ‘Vrients ontrouwe es quaet om verdraghen’ akrostichon: Bonaventura; Ref. 37 ‘Mijns liefs troost en mach mij niet meer | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gebueren’; Ref. 32 ‘Hoe blijder versamen, hoe droever scheyden’. En zoo voorts - want er zijn er vele. Ik meen mij niet te vergissen wanneer ik in menige plaats uit die stukken den onvervalschten ‘kreet des harten’ nog duidelijk ontwaar.
Men gelieve verder in aanmerking te nemen dat er nog eene reeks refereinen is, waar Anna verzonnen gevallen behandelt, analoog met hetgeen zij zelf heeft moeten beleven: een getrouwde vrouw heeft te klagen over de trouw van haren echtgenoot - of een man wordt door zijn liefje verlaten (zoo b.v. Ref. 15 ‘Gij blijft int herte al sydy uut den oogen’ - Ref. 62 ‘Patienche par forsche, het moet doch wesen’; ref. 55 ‘lief, wat ic om u lyde, ghy sijt mij meer waert’ - waar de tekst aantoont dat een man aan het woord is. Geen wonder dat Anna zulke stukken opstelt: zij heeft iets dergelijks ondervonden en spreekt er met kennis van zaken over: in zulke onderwerpen voelt zij zich blijkbaar thuis. Dr Basse heeft natuurlijk al die teksten gelezen: zij schijnen hem niet belet te hebben in zijn vastberaden scepticisme te volharden. Op mij, ik beken het, maken zij een heel anderen indruk. En ik houd het ervoor, dat wij, gezien de bekentenissen van Ref. 23, alle reden hebben om de ongelukkige liefde van Anna als een historisch feit te boekstaven. Ik ga dus met mijn voorganger niet mede waar hij staande houdt dat dit alles ‘pure rijmoefeningetjes’ zijn, noch waar hij schijnt vooruit te zetten dat alhoewel Anna Bijns zulke roerende dingen over ontrouw in de liefde schreef, zij niettemin nooit geweten heeft wat liefde was, en dat feitelijk dus haar hart een kasseisteen moet zijn geweest.
***
Wat is er eigenlijk tusschen Anna en haren geliefde voorgevallen? Welke reden, of voorwendsel heeft hij gehad om met haar af te breken? Hoe oud was zij wel toen dit gebeurde? Op al die vragen moeten wij het antwoord schuldig blijven: de refereinen leeren ons immers hieromtrent niets positiefs, evenmin als aangaande eene reeks andere mogelijke vragen: Was hij blond, of was hij zwart? Was hij bemiddeld of niet? Tot welken stand behoorde hij? en zoo voorts. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Op het voorbeeld van Jonckbloet ware het gemakkelijk plaatsen uit de refereinen aan te halen om te bewijzen dat hij in het buitenland verre reizen heeft moeten doen - dat hij een losbandig leven voerde - dat hij vergiffenis vroeg voor zijne zonden - dat Anna hem daarop antwoordde ‘ghij makes te veel!’ - dat vrienden haar aanrieden het slechte voorbeeld van haren losbandigen minnaar te volgen - dat zij voor dien zonderlingen raad niet heelemaal doof gebleven is.... Doch bij tijds maant ons Dr Basse tot voorzichtigheid aan en ditmaal, naar ik meen, heeft hij volop gelijk: er is immers geen bewijs voorhanden dat de refereinen, waaruit wij onze aanhalingen zouden putten, op het persoonlijk geval der dichteres zinspelen. Bij gebrek aan andere inlichtingen, zouden wij er soms in kunnen slagen den naam te ontdekken van den ontrouwen geliefde?
Hier komen wij tot de vraag: hoe dienen de namen in de akrostichons uitgelegd te worden? Er zijn er een heele reeks, waarvan sommige alleenstaande akrostichons zijn: ik bedoel dat de naam slechts eenmaal voorkomt. Alhoewel Jonckbloet van die laatste namen gebruik heeft willen maken, zal niemand meer, onderstel ik, hierachter den ontrouwen nog zoeken. In akrostichons komen eenmaal voor: haar broeder Merten Bijns (Ruelens II, bl. 99); Johannes Peeterse (Ruelens II, 153); broeder Engelbeert [vander Donckt] (hs. Brussel); Dierick Adriaens (Boek III, ref. 9); Bernardelus (B. III, ref. 21); patere Guilhelmus (B. III, ref. 30); pater Matthias (B. III, ref. 33); P(ater) Franciscus (hs. Brussel fol. 342). Daarentegen komt heel dikwijls Bonaventura voor, meestal aaneengekoppeld met Anna. Dit is natuurlijk de eenige naam die voor ons onderzoek in aanmerking komen kan.
Onnoodig hierop verder aan te dringen, zullen mij de Anna Bijns-kenners dadelijk tegenwerpen: Het is immers een uitgemaakte zaak dat hier de Heilige Bonaventura bedoeld wordt! Ja, ik weet het zeer wel: in 1880 is Ch. Ruelens met deze gissing voor den dag gekomen. - Jonckbloet heeft ze in 1883 overgenomen, met de verklaring dat het stellig zóó was. En dit schijnt op zijne opvolgers zulken indruk te hebben gemaakt dat zij, zonder op de vraag verder in te gaan, allen eenvoudig beaamd hebben wat hij schreef. Zie onder meer Basse (bl. 100): ‘onder | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de vele refereinen die een acrostichon vertoonen, zijn er een zeker getal die den naam van den door haar vereerden H. Bonaventura bevatten. - Vanden Branden (bl. 80) ‘De naam van dezen laatste [Bonaventura] vereenigde zij zelfs met den haren.... Maar dit waren al namen van heiligen die zij bijzonder vereerde.... Dat zij den Franciscaner monnik Sint Bonaventura zoo buitengewoon hoogschatte mag geen verwondering baren’. G. Kalff. Nederl. Letterk. in de 16de eeuw, dl. I, 148: ‘Uit de aanvangletters in sommige plaatsen der refereinen kan men verschillende mansnamen opmaken. Dierick Adriaens en broeder Engelbrecht kunnen vrienden en minnaars (?) van Anna zijn geweest; Bonaventura en Bernardus houd ik voor de namen der door haar vereerde heiligen’. Doch alhoewel het eene uitgemaakte zaak schijnt, zie ik mij gedwongen tegen die zienswijze op te komen: want de gissing van Ruelens is in mijne oogen onaannemelijk.
Alvorens het vraagstuk verder te onderzoeken, laat mij het noodige materiaal onder de oogen van den lezer brengen. Ziehier een tabel van de 19 akrostichons waarin Bonaventura voorkomt, 15-maal aaneengekoppeld met AnnaGa naar voetnoot(1). Ik stel de gevallen alphabetisch, naar het begin van den stok:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Tegen de algemeene zienswijze dat hier hedoeld zou zijn de Heilige Bonaventura, heb ik de volgende bezwaren te doen gelden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bernardus, Bonaventura sonder stooren
Beleden al voorenGa naar voetnoot(1), dat dit boeck contempleeren
Hen meer heeft geleerdt dan meesters oft doctoren.
Uit deze plaats kunnen wij afleiden dat Anna den naam van den Franciskaner Heilige inderdaad kent. Maar de wijze waarop zij hier van hem spreekt, getuigt toch zeker van geene bijzondere vereering voor hem. En wanneer wij nu verder bemerken dat zij den Heiligen Bernardus, hier staande, en de werken van vele andere Doctoren der Kerk op menige andere plaats nog aanhaalt, maar dat zij telkens Bonaventura laat vallen, dan blijft er van de bijzondere vereering heelemaal niets meer over. Ik bedoel de volgende plaatsen:
Bernardus heeft de gehoorsaemheit geprezen
‘Donderdanicheit,’ seide hij, ‘wert Gode bewezen.’
Boek I, ref. 7 (Bogaers, bl. 24).
Leefde Ambrosius en Richardus noch
Men hietse nu esele met langhen ooren;
Al preecte(n) Augustinus en Bernardus noch
Veel menscen en soudender niet na hooren.
Ballade XIV op den ABC (Bogaers, bl. 49).
Augustinum, Hieronymum den excellenten,
Ambrosium achtmen ongeleerde dwazen:
Haer boecken sijn schier onnut ter venten.
Boek II, ref. 2 (Bogaers, bl. 103).
Wilt Ambrosium, Augustinum verwecken
En laet Hieroninum comen ter banen;
Doet Chrisostomum tharnasch aentrecken,
En Athanasium oprechten u vanen!
Boek II, ref. 4 (Bogaers, bl. 111).
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hieronimus, Augustinus waren ghesellen
Die haer leere met goeden wercken bewesen.
Boek II, Ballade op den ABC,
XXIV. (Bogaers, bl. 183).
Bernardus die betuygt ons openbaer:
‘Een reyn herte sal daer meer wesen geacht
Dan aessacken, geladen met goude zwaer’.
Ref. IV, hs. Gent (Jonck.-v.H. bl. 14).
De werken van Bonaventura zijn op deze plaatsen altijd in de pen gebleven. - Zonderling van wege iemand die zoo een bijzondere vereering voor hem heeft! Er kan bewezen worden dat Anna eene bijzondere vereering had voor de Heilige Geertruy (Ref. 22, hs. Gent, is haar in het geheel toegewijd). - Alsook voor de Heilige Agnes = stok: Lof Agnes, godsbruyt totter doot getrouwe (hs. Brussel, fol. 108 v.). Doch komen deze namen in de Akrostichons niet voor.
3o In de beide bundels welke Anna Bijns zelve persklaar heeft gemaakt, in 1528 en 1548, komt buiten de akrostichons op haren eigen naam, geen enkel ander akrostichon voor.
Eerst in den 3den bundel van 1567 (door H. Pippinck uitgegeven, buiten Anna om) staan wij voor een zeker getal akrostichons: Dierick Adriaens, Patere Guilhelmus, Pater Matthias, Bernardelus - en 5-maal Bonaventura: nr 22, 26, 29, 42 zuiver en in nr 25 gedeeltelijk uitgewischt: BsNgVuNTURA. Dit geval van uitwissching doet zich insgelijks voor bij ref. 26 Boek III (waar het akrostichon zuiver is) terwijl hss. de Bruyne en Brussel hier hebben: aOdAhENTURA (Singt den nieuwen Coninck) - Verder nog nr 2 mijner tabel, waar het Brusselsch hs. heeft BOsuVnNTUco. Naar aanleiding hiervan, maakt Ch. Ruelens (II, bl. 228) de volgende opmerking: ‘Deze zeldzaamheid (= curiositeit) zou meer dan eene vraag kunnen uitlokken. Is deze kleine omwerking aan Anna Bijns zelve toe te schrijven? Zou zij misschien de aanvang-letters verward hebben om de bedoelde namen aan het profanum vulgus te verbergen’. Waar het personen uit hare omgeving geldt is dit begrijpelijk. - Zijn het echter namen van Heiligen, waarom dan deze verbergen? Welnu, op de gestelde vraag dient geantwoord: Anna Bijns zelve heeft de namen willen wegmoffelen! | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Het bewijs? - Het allereerste referein van den bundel van 1528 (op den stok: Lof altijt Jhesu ende Marye) vertoont het volgende akrostichon: LSONDVDSTVRS. ANNA. Wie zou gissen dat er achter zulk Akrostichon iets verdachts zit? Nochtans is het zóó: Hier stond er oorspronkelijk ook Bonaventura. Wij zouden het nooit geweten hebben zoo wij het Gentsch hs. niet bezaten. Maar daar hebben wij (fol. 20 v) de volgende slotstrophe: Lof, prince, in der hoochster jubilacie,
Schoon, suver princesse, crijcht ons veel gratien
Opdat u lof alle christen natien
Neerstich betoghen.
Al kerstenrijck es nu vol turbacien
Vol erroors, vol dwalingen en arguatien
En die goede lijden veel temptatien.
Neempt dit voor ooghen.
Tes ons seult, heeft ons de viant bedroghen:
Vvaen heeft ons gelogen en ons selfs behagen.
Reyn moeder, die christus heeft ghesooghen,
Aensiet ons doghen, aenhoort ons claghen;
Aen uwen lieven sone verbidt de plagen
Nu in onsen daghen op dat duecht bedije.
Neempt de scapen waer, wilt wolven verjaghen,
Als sy ons belagen met haerder fantasije
Lof altijt Ihesu ende Marye.
De Anna Bijns-kenners hebben op deze bijzonderheid niet gelet, waardoor niet alleen het getal Bon. akrostichons van 19 tot 20 stijgt, maar die daarenboven voor ons eene belangrijke vingerwijzing bevat. Zij levert ons immers het bewijs dat niet de copisten de schuldigen zijn, wanneer de namen uitgewischt worden, doch dat Anna zelve de omwerking noodig achtte. En waarom dan? Onderstel een oogenblik dat de Heilige hier gemeend is en dat zij voor hem eene bijzondere vereering koestert. Wat kon haar in dit geval er toe nopen om eene slotstrophe te gaan hermaken? Alle misverstand kon gemakkelijk uit den weg geruimd, met in een vers te betuigen dat zij ter eere van den Heilige schrijft en dat zij hem aanroept. Maar neen! Voor de copie, die zij naar de drukkerij van Liesveldt meedraagt, maakt zij een heel nieuwe strophe, waaruit Bonaventura zorgvuldig gebannen is. Mag ik doen opmerken | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dat zoo iets hoogst oneerbiedig voor den Heilige is, indien wezenlijk hij bedoeld wordt. En hebben wij hier niet het bewijs dat niet de Franciscaner monnik, maar wel iemand uit hare omgeving in het spel is? Opspraak heeft zij klaarblijkelijk willen vermijden. En daarom heeft zij goedgevonden haar dicht ten deele te hermaken. En nu wij weten hoe zij te werk gaat, en welk haar procédé is, nu zullen wij met des te meer aandacht hare akrostichons onderzoeken, met het doel om te zien of zij ons soms op geene andere plaatsen heeft trachten te verschalken. Hier hebben wij bij voorbeeld Ref. 29 van hs. Gent met den titel Dit heeft een vrouwe haren man gescreven
Opdat ontrouwe mocht worden verdreven.
Het akrostichon vertoont vagAVEeTVgA.DZM. Niet min dan zes letters van den naam Bonaventura zijn hier op haren post nog aanwezig. En met enkele onbeduidende wijzigingen, verkrijgen wij den volgenden tekst:
Beminde prince, mijn soet mondeken,
alle mijn welvaert en mijn gesondeken,
Nu weet gij het grondekenGa naar voetnoot(1) ‖ mijn liefken verheven!
Al geeft gij int herte somtijts een wondeken,
Vwen troost macht genesen op een cort stondeken.
Eenich loos vondekenGa naar voetnoot(2) ‖ tegen trouwe bedreven,
Nu tis geschiet, wil ic u minlijc vergeven.
Tes genoech gekeven ‖ mijn soet liefken,
Vvij willen blijven zoo wij hebben gebleven
Rustelijck leven ‖ mijnder herten diefken.
Anders niemands en scrijft in uw herten briefken
Mijn hertken vol trouwen hoort u alleene!
In plaats van ‘vercoorne prince’ (vs. 1) heb ik beminde prince gesteld - zooals trouwens bij Anna Bijns zeer dikwijls voorkomt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vs. 3 leest ‘Gij weet nu’ - hetgeen ik eenvoudig omzet: Nu weet gij.
vs. 7 heeft ‘Eest geschiet’ - waarvoor ik schrijf: ‘Nu tis geschiet.
In vs. 10 is het voldoende ‘Gerustelijck’ te veranderen in ‘Rustelijck’ - hetgeen, hoop ik, niemand mij kwalijk nemen zal, des te meer dat Rustelijck bij Anna Bijns nog voorkomt in de akrostichons pateRe Ghuilhelmus (ref. 30, bl. 324) en BonaventuRa (ref. 90 Jonck, v.H.). Ziedaar al wat ik aan den tekst wijzigde. Op één enkele plaats heeft Anna een ingrijpende verandering gemaakt en den volzin geheel omgewerkt: ik bedoel vs. 2. Hoe dit vers oorspronkelijk luidde, laat zich met zekerheid niet uitmaken. Ik acht het volstrekt onnoodig, hier met gissingen voor den dag te komen: het is immers gissen in den blinde. Ik vergenoeg mij op te merken dat: ‘alle mijne welvaert en mijn gesondeken’ - een vrij onbeholpen vers is - en dat wij dus zeer wel kunnen aannemen, dat er vroeger iets beters gestaan heeft. Kortom: Zonder den tekst geweld aan te doen, verkrijg ik den naam Bonaventura bijna voluit. Wie zal tegen mij houden staan dat dit louter toeval is, nu wij van elders weten welke moeite Anna zich getroost om eigennamen weg te moffelen? Men herleze thans aandachtig dit laatste stukje, en men zal mij gewillig toegeven dat het een echte profanatie zou zijn den naam van den Heiligen hier in te lasschen. Gesteld overigens dat mij de tegenwerping gemaakt wordt dat ik het recht niet heb aan dit Ref. 29 te tornen, - dan noch meen ik mij gerust te mogen beroepen op de andere gevallen van opzettelijke wegmoffeling der eigennamen - als een bewijs dat Anna Bijns hier een levend persoon in het oog heeft, en stellig aan den Heilige niet denkt.
4o) Van de 19 hooger opgesomde akrostichons, zijn er niet min dan 8 die nieuwjaarsdichten zijn. Onze 16de eeuwsche rederijkers hadden de gewoonte met nieuwjaarsdag aan vrienden en kennissen een referein te zenden waarvan het akrostichon verschilde volgens den naam van den bestemmeling. Anna Bijns doet hetzelfde: Zoo bv. nr 7 van mijne tabel een nieuwjaarsdicht, waarvan een copie Merten Bijns opgeeft, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een tweede broeder Engelbeert, een derde Bonaventura. Zelfde geval met nr 17 der tabel: Eene copie geeft Johannes Peeterse; een tweede Bonaventura. Derde voorbeeld, nr 12 der tabel: Eene copie, P(ater) Franciscus; andere copie Bonaventura. Aangezien Merten Bijns, Broeder Engelbrecht Vander Donkt, Pater Franciscus levende personen zijn, waarom dan niet dadelijk aangenomen dat dit ook het geval is met Bonaventura? Mag ik verder doen opmerken dat men geene nieuwjaarsbrieven aan Heiligen schrijft. Niets belet natuurlijk dat men ze op dien dag aanroepe en zich onder hunne bescherming stelle, maar dan doet men het stellig op eene heele andere wijze dan Anna Bijns, in de onderstelling dat zij dit heeft willen doen. Laten wij bij voorbeeld nr 17 der tabel naslaan. Ziehier hoe de nieuwjaarsbrief begint: Het nieuwe jaer mij op vrienden doet ‖ dincken
Want vrienden malcanderen giften goet ‖ schincken
Dus wensch ic u, mijn vrient, een eerlijc leven -
Ut jonsten geschreven.
De liefde int herte van buiten moet ‖ blincken;
Al en volchter geen gifte, vrients woorden doet ‖ clincken.
Neemt in dancke mijn jonste, als vrient verheven;
Duecht salder aeneleven.
En wanneer nu na zulken aanhef een akrostichon voorkomt luidende Bonaventura, zou men mij willen wijsmaken dat dit geen vriend is, maar wel een heilige! Onaannemelijk, niet waar?
5o) Buiten de 8 nieuwjaarsdichten, zijn er 3 refreinen die betrekking hebben op de ongelukkige liefde waarvan Anna in haar ref. 23 spreekt. Ik heb deze hierboven al vermeld (blz. 422) en kom dus op de zaak niet meer terug. Naar aanleiding van die stukken, heb ik slechts een verzoek te doen: Men zou mij ten zeerste verplichten met mij te willen melden wat de Heilige Bonaventura eigenlijk kan hebben te maken met deze ongelukkige liefde. Ik begrijp het heusch niet.
6o) Er blijft mij nog over, de aandacht te vestigen op den aanhef van twee akrostichons; namelijk Ref. 3 hs. Gent (stok: na een eerlyck leven volgt een salighe doot) (nr 7 mijner tabel). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Beminde vriendt, mijn dicht wilt cnouwen wel
Op deuchden let, wilt zonden schouwenGa naar voetnoot(1) wel
Na sijn wercken sal God een yeghelijck loonen
Als scriftueren ons thoonen.
Verder, Ref. 13, hs. Gent:
Beminde vriend, uitvercooren zeere,
Offert giften den nieuwen gebooren Heere,
Neempt geestelijck wieroock, mirre ende goudt,
Al u zonden uutspoudtGa naar voetnoot(2).
Naar de regels van het akrostichon moeten de woorden beminde vrient slaan op den naam dien de aanvangletters vermelden. Mag ik doen opmerken dat hoe hoog ook de vereering en hoe diep de liefde is, die men voor een Heilige kan hebben, men dezen niettemin nooit met de woorden ‘beminde vrient’ zal aanroepen? Verder zou ik willen vragen of ik mij aan eene vermetele, of oncritische redeneering schuldig maak, wanneer ik zeg: Anna zelve noemt Bonaventura in hare nieuwjaarsbrieven een beminde vriend. - Op haar gezag neem ik dus aan dat hij het wel degelijk is geweest.
7o) Nu wij zoover gekomen zijn, blijft mij slechts nog over, de aandacht te vestigen op refr. 42 (Boek III), een gebed voor de rust der ziel van een gestorven vriend: Milde, bermhertige, mogende God, vadere,
Eewich woort, God en mensch warachtig,
Godt heylige geest, troostelijck beradere,
Drije persoonen, één God, altijt eendrachtig,
Ick roepe tot U met woorden clachtich,
Om de doot mijns vrients van herten beswaert
God Vader, weest uus Soons doot gedachtigh,
God Sone, laet dalen u bloet seer crachtich
God heylige geest, u goedertierenheyt baert,
Toont aen uwen knecht uwen bermhertigen aert.
Laet den helschen leeu naer hem niet gapen
Syn siele vanden poorten der hellen bewaert;
Al moet sijn lichaem noch in deerde slapen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Ontfangt den geest; ja dijn beelde geschapen,
Begeer ick hertelijck, roepende mits desen;
O Heere! wilt der sielen ghenadich wesen
Heere, ontfermt u over mijn vrient.
Door u groote genade, niet om gronden;
Heeft sijn misdaet eenige pijne verdient
Schelt hem die quijte, op dat hij ontbonden
Van den banden des doots mach werden ghevonden,
Weerdich int lant der levender te gane.
Tegen alle sijn ongebeterde sonden
Stelt u onnoosel doot en u open wonden,
In u dierbaer bloet pijnt die af te dwane.
Door al u bitter lijden ic u vermane,
Wilt mategen u scherp, rechtveerdich gerichte.
Van den kerker der duysterheyt pijnt hem tontslane
Wilt hem verlichten metten eeuwigen lichte;
Wijst hem den rechten wech voor u aensichte;
U nature is ontfermen, soo wij lesen:
O Heere! wilt der sielen genadich wesen
Noch bidde ik u, Christe, door u bloedich sweet,
Dat ghij sweette opten berch van Oliveten
Uut vreesen der doot en uut liefden heet
Door u pijnlijc vangen (twaer schade vergeten)
Doort geesselen, teroonen, de slagen ongemeten
Die ghij vanden nijdigen Joden ontfingt,
Vergeeft uwen knecht sijn schult ongequeten,
Door u minnende herte, uut liefden gespleten,
Doen ghij deerlijc mismacet aent cruyse hingt
Door den bitteren dranc, met galle gemingt
Uwen sprekenden mont geboden om drincken,
Bidde ic, die na mijns vrients salicheyt verlingt,
Dat ghij hem dwater der genaden wilt schincken.
Och, tmoet soo claer sijn, dat eeuwelijc sal blincken
Dus door u bermherticheyt, noyt volpresen
O Heere, wilt der sielen ghenadich wesen.
Door tbespotten, bespouwen, spijt en smerte
Schaemte en schande, die u de Joden deden
Door tsweert des rouwen, dwele dmaechdelijc herte
Van uwer liever moeder heeft doorsneden
Door tbersten der Aderen, doort breken der leden
Doen ghij naect aent Cruyce wert uutgerect
Laet de siele rusten int lant des vreden,
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Op dat dlichaem met haer ter selver steden
Eeuwich mach leven, metten saligen verwect.
Door de schaemte, die ghij hadt, doen ghij wert ontdeckt
Aent cruyce gespannen met ontploken armen
Van den boosen geblasphemeert, bespot, begect,
Door u bitter tranen, doort crimpen uwer dermen,
Door u luyde roepen, door u deerlijc kermen
Doen van pijnen der doot crompen al u pesen,
O Heere, wilt der sielen ghenadich wesen
Prince,
Begeerlyc bidde ic met tranen ootmoedich,
Ontfermich Prince, eeuwich en drijvuldich
Nu verhoort mij, Godts sone, door u wonden bloedich,
Aent cruyce gevloeyt soo overtuldich.
Vergevet mijnen vrient, is hij noch yet schuldich,
En gedenct dat ghij zijt mensche geboren,
Natuerlyc, lancmoedich en verduldich,
Tontfermen genegen, Prince gehuldich:
U edel hantwerc en laet niet verloren
Rasch helpt mij bidden alle Engelsche choren,
Aldersoetste Maria, moeder der ghenaden
Maechden, martelaren en confessoren
Patriarchen, Propheten, staet hem in staden,
Christe Jesu, en wilt u werc niet versmaden
Daer ghij om zijt gestorven, begraven, verresen.
O Heere, wilt der sielen ghenadich wesen.
Indien de naam van den afgestorven vriend geen Bonaventura luidt, wat komt dan de heilige Franciscaner monnik hier alweer onverwachts doen? Aangezien ik daarop geen antwoord weet, neem ik aan dat Anna in dit gedicht den dood van haren onvergetelijken vriend herdenkt. Hoe jammer dat deze strophen in Pippincks' uitgave geene dagteekening dragen: Wij zouden dan immers met zekerheid weten wanneer Anna hem verloren heeft.
Na al hetgeen ik thans in het midden heb gebracht, meen ik gerust te mogen besluiten met deze verklaring: Het is in mijne oogen volstrekt onmogelijk dat in Anna's akrostichons de Heilige Bonaventura bedoeld wordt. Wie niettemin van een ander gevoelen is, zal, zoo hoop ik, mij de eer wel willen doen mijne verschillende argumenten te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ontzenuwen. Tevens zal hem gelieven, hoop ik, zijne argumenten op te geven, die hem er toe nopen om aan te nemen dat de heilige hier bedoeld wordt. Want de gissing van Ch. Ruelens heeft tot hiertoe haren weg gevonden met eene bloote aanbeveling van Jonckbloet, met eene verzekering van hem dat het stellig zóó is, zonder dat die geleerde, evenmin als zij die hem naspraken, het minste bewijs voor die stelligheid hebben bijgebracht.
***
Ik ben thans gekomen tot het eigenlijke hoofdpunt der discussie. Wij weten eenerzijds dat Anna Bijns over een ontrouwen minnaar te klagen heeft gehad. Anderzijds treffen wij in hare akrostichons meer dan 20-maal den naam Bonaventura aan. En die Bonaventura is stellig (dit is mijne meening) de Heilige niet. Mogen wij nu den ontrouwen minnaar met dien Bonaventura vereenzelvigen? Heeft Jonckbloet in 1873 juist gezien, en moeten wij tot de door hem later verworpen hypothese terugkeeren? Ziedaar de vraag. Er laat zich ongetwijfeld het een en ander ten gunste van die gissing zeggen: Het wegmoffelen van den naam in de uitgave van 1528, en in eene reeks akrostichons; de inhoud van Ref. 29 ‘dit schreef een vrouw haren man’ waarin de naam, naar mijne mijne meening, ook met opzet uitgewischt werd; de drie Refereinen over hare ongelukkige liefde, waar de naam voorkomt; en 16-maal achtereen Bonaventura-Anna in de Akrostichous teruggevonden - dit alles is wel van aard om onze achterdocht te wekken. Edoch, alles wel gewikt en gewogen, durf ik mij voor de vereenzelviging niet verklaren, daar er eene reeks hinderpalen bestaan, die ik niet weet weg te ruimen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Met deze zelfde formuul ‘beminde vrient’ wordt overigens ook broeder Engelbrecht Vander Donckt aangesproken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Deze verschillende bezwaren doen mij Jonckbloet's hypothese verwerpen, en versterken mij in de meening dat de eigenlijke naam van den gewezen minnaar voor ons verborgen zal blijven. Anna heeft in haar referein 23, om haren kenspreuk te rechtvaardigen, een tipje van den sluier opgelicht: zij liet ons weten dat zij in hare liefde niet gelukkig is geweest. Meer dan dit wenschte zij niet bekend te maken en de rest van haar geheim heeft zij met haar in het graf medegenomen. En zoo iemand getroffen blijft door het feit dat de dichteres haren naam met dien van Bonaventura verbindt, zoo wensch ik hem opmerkzaam te maken op de verbinding van Anna's naam met dien van Pater Matthias in het akrostichon van ref. 33, Boek III (Bogaers, bl. 332). In andere akrostichons is Anna's naam in het midden der slotstrophe nog blijven staan, maar werden de andere eigennamen door tekstveranderingen uitgewischt:
Ref. 23, Boek III (Bogaers bl. 297) - een nieuwjaarsdicht, heeft als akrost.: BERMLMVDHSUS. ANNA. GE. De aanvangletters tot Bonaventura te willen terugbrengen, is hier onmogelijk. Veeleer schijnt hier Bernaerd weggemoffeld te zijn - wellicht dezelfde als Bernardelus van ref. 21.
Ref. 36. B. III (Bogaers bl. 347) heeft BERNTSSIIVS. ANNA. TOSS. Het begin is een verkorting van Bernaert; dus is Bonaventura uitgesloten.
Ref. 27. B. III (Bogaers bl. 311) - alweer een nieuwjaarsdicht, vertoont BESNAINEUAS. ANNA. ESS. Om in het derde vers, in plaats van de S, een R te verkrijgen, zal men lezen: Reynigt u herte, in plaats van ‘Suyvert u herte’. Met enkele andere kleine wijzigingen komt men gemakkelijk tot BERNARDE.
Ref. 32. B. III (Bogaers bl. 328) heeft als akrostichon SOAODEEDANCS. ANNA. DS. Welke naam hier uitgewischt werd, laat zich niet met zekerheid uitmaken. Ware het niet dat mijne verhandeling zich al te zeer zou uitbreiden, zoo zou ik hier en op andere plaatsen met eene reeks gissingen en voorstellen van tekstverandering opkomen. Doch wil ik mij voor ditmaal beperken.
Hetgeen ik echter medegedeeld heb, zal volstaan om te bewijzen dat Bonaventura's naam niet de eenige is, welken Anna heeft willen wegmoffelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Nog een laatste opmerking eer ik eindig. Men zou zich kunnen afvragen of Bonaventura niet een dergenen is welke Anna in de geheimen der Conste van Rhetoriken heeft ingewijd. Deze gissing schijnt heel gewaagd wanneer men vaststelt dat de dichteres nergens in hare gedichten met het bedoeld akrostichon over literaire gemeenschappelijken arbeid spreekt. Doch hetgeen mij deze vraag doet stellen, is het volgende: In den bundel gedichten welke Jan de Bruyne heeft verzameld, komt een refrein voor, onderteekend met den spreuk Spe labor brevis (Ruelens nr 18). En nu is het zeer opmerkelijk dat een van Anna's gedichten met Bon: Akrostichon, als stok heeft ‘Hope des loons doet allen arbeyt verlichten’ (Jonckbl. v.H. nr 12). - Zoo dus de verdietsching van den latijnschen spreuk. En in ref. 25 Boek III, komt verder het vers voor ‘Aenmerkde den loon, al u pijn verlicht’, zelfde gedachte als hier te voren. Zou Bonaventura soms de Antwersche rederijker niet zijn, die onder den spreuk spe labor brevis schrijft? Of moeten wij aannemen dat het louter toeval is zoo er te Antwerpen in de 16de eeuw een dichter is, die den spreuk gebruikt welke tot 2-maal toe in de Bonaventura-refreinen van Anna Byns voorkomt? Doorslaande bewijzen voor mijne stelling heb ik geene, zooals men ziet - maar ik meen dat de vraag als gissing wel voorgedragen mag worden. |
|