Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1920
(1920)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Reinaerdiana I.
| |
[pagina 158]
| |
stellen: dat is die welke zich het nauwste aansluit bij de hypothese door mij in het Tijdschrift van Leiden in 1897 voorgesteld: Onze Reinaert de Vos zou het werk zijn van twee dichters, en Willem, die Madocke maakte, zou voor zijne rekening slechts het eerste gedeelte van het epos, den RIa, hebben, terwijl het vervolg, RIb, aan een anderen dichter toe te schrijven zou zijn. In hoe verre deze gissing door het nieuwe handschrift bevestigd wordt en of het onderzoek van den Reinaert-tekst dit ondersteunt - dit is de vraag welke ik in de volgende bladzijden wensch te behandelen. | |
I.Ter inleiding van het te bespreken vraagstuk, past niets beter, geloof ik, als een oogenblik op de polemiek nopens den Comburgschen Codex terug te komen en uit te leggen hoe ik aan mijne gissing van 1897 geraakt ben. Dit zal mij de gelegenheid verschaffen om ter loops een paar oude rekeningen te vereffenen.
In het Comb. hs. luidt de proloog als volgt: Willem, die vele bouckeGa naar voetnoot(1) maecte
Daer hi dicken omme waecte
Hem vernoyde so haerde
Dat die avonture van Reynaerde
In dietsche onghemaket bleven,
Die Willem niet hevet vulscreven
Dat hi die vijte [dede] soucken....
‘Die avonture’ is enkelvoud, - ‘onghemaket bleven’, meervoud. De tekst is dus corrupt: emendeeren dringt zich op. Jonckbloet hield het voor het meervoud hij herstelt: ‘davonturen... onghemaket bleven’, welke emendatie door Martin werd overgenomen. Van Helten verkoos het enkelvoud: ‘die avonture... was onghemaket bleven’. Maar buiten deze grammaticale onnauwkeurigheid, zijn hier nog andere moeilijkheden. De vraag is: wat beteekent ‘die Willem niet hevet vulscreven’? | |
[pagina 159]
| |
In verband met ‘onghemaket’, geven deze woorden een gezonden zin: 1o Indien men onderstelt dat onze Reinaert onvoltooid is gebleven; dan verwittigt ons Willem in zijnen proloog dat hij het het epos ‘niet hevet vulscreven’. Maar, zegt Jonckbloet, de Reinaert is voltooid, en dan is de verklaring van Willem niet aan te nemen. De tekst moet dus corrupt zijn. Men leze dan: ‘die hi hier hevet vulscreven’. Eene emendatie, welke alweer door Martin werd overgenomen.
2o De woorden geven tevens eenen gezonden zin, indien men ze aldus opvat: ‘De avonturen van Reinaert zijn tot hiertoe in 't Dietsch ongemaakt gebleven. Willem kent een groot getal van die avonturen, maar hij heeft ze in zijn gedicht niet alle ‘vulscreven’. Dit is de uitlegging van Buitenrust Hettema (1893)Ga naar voetnoot(1).
Op zichzelf zeer aaneemelijk. En, waarlijk, indien deze woorden in den epiloog van den Reinaert stonden, dan zou natuurlijk elkeen den tekst op dezelfde wijze als Buitenrust Hettema hebben verstaan. Het sprak immers van zelfs! Doch die woorden komen niet voor in een epiloog; zij staan in een proloog - en daar zou men dan toch eerder verwachten naar middeleeuwsch gebruik dat Willem alle de hem bekende avonturen ‘niet sal vulscriven’. Nogmaals, indien dit zóó in den proloog had gestaan, dan zou alweer elkeen evenals Buitenrust Hettema hebben verstaan. Het sprak ook van zelfs! Maar ‘niet heeft vulscreven’ slaat op het verleden, op het voorafgaande - niet op de toekomst, noch op hetgeen volgt. En daar zit de moeilijkheid in. ‘Komaan!’ zal Buitenrust Hettema mij tegenwerpen, ‘is het niets anders? Een bezwaar van dien aard laat zich gemakkelijk uit den weg ruimen. Men versta, met een stilwijgende toevoeging, “die ni niet hevet vulscreven... in het hierna volgend gedicht”, - en dan is de zaak volkomen in orde’. | |
[pagina 160]
| |
Op zich zelf genomen, ja! Maar nu komt het hoofdbezwaar. Wij modernen, schrijven heel dikwijls onze inleidingen en prologen, nadat wij ons werk voltooid hebben. Maar in de Middeleeuwen was het omgekeerde de regelGa naar voetnoot(1). En hieruit spruit voort dat middeleeuwsche dichters zoo dikwijls in hunne prologen God (of Maria) aanroepen om hun bijstand te verleenen ten einde het door hen ondernomen werk tot een goed slot te brengen. Voorbeelden hiervan aanhalen is overbodig. Zij zijn legio. Welnu, in den Reinaert komt een soortgelijke bede ook voor. Na verteld te hebben dat hij met behulp van Walsche boeken zijn werk is begonnen, roept de dichter uit, vs. 10: God moete hem sire hulpen jonnen!
Natuurlijk, om het begonnen gedicht tot een goed einde te brengen. Dus, indien er gestaan had: ‘Willem sal al de hem bekende avonturen niet vulscriven... God moet hem zijne hulpe jonnen (om het gedicht te voltooien)!’, dan ware de zaak volkomen in orde. Maar zoo men leest: ‘Willem heeft de avonturen niet vulscreven... God moet hem zijn hulpe jonnen om het gedicht nog te schrijven’. Dan is er duidelijke tegenspraak tusschen vs. 6 en 10. En dit is wat mij de uitlegging van Buitenrust Hettema twijfelachtig deed voorkomen. Ik dring hierop aan omdat ik vrees dat ik in mijn vroeger opstel niet duidelijk genoeg heb aangetoond wat mij die uitlegging deed verwerpen en tevens vrees dat Buitenrust Hettema, die nu nog bij zijne uitlegging van 1893 blijft, niet juist vat welke eigenlijk de tegenwerping is, welke hem wordt gemaakt. Kortom, met de uitlegging van Jonckbloet kwam men er toe om den tekst te emendeeren - met die van Buitenrust Hettema kwam men tot een tegenspraak tusschen vs. 6 en 10.
Dit bracht mij er toe om mij af te vragen of er, buiten die twee uitleggingen, die mij verdacht voorkwamen, niet een derde kon bestaan. 3o En er is inderdaad een derde uitlegging. Wanneer Willem ons zegt dat hij zijn epos ‘niet hevet vulscreven’, kan hij hierdoor | |
[pagina 161]
| |
bedoeld hebben dat slechts een gedeelte van het epos zijn werk is - en dat het ander gedeelte het werk van een tweeden dichter is. Dit is de uitlegging, welke ik in 1897 gafGa naar voetnoot(1). Zij was tot daartoe over het hoofd gezien... en geen wonder! Die uitlegging scheen immers uitgesloten door het voorgaande vers, welk zegt dat vóór Willem ‘de Remaerts-avonturen in 't Dietsch ongemaakt waren gebleven!’ En nu spreekt het van zelfs dat indien Willem op een vroeger werk heeft voortgebouwd, dat hij niet kan hebben gesproken van ongemaakt. Het gedeelte dat niet van hem is, en door hem werd overgenomen, was natuurlijk reeds gemaakt.
De tegenwerping welke men tegen mijne uitlegging kon maken, heb ik natuurlijk dadelijk ingezien. Maar ik vroeg mij af of het wel zoo zeker was dat ‘onghemaket’ van vs. 5 niets anders kon beteekenen als ‘waarvan nog niets is gemaakt’ (de moderne beteekenis). Kon dit woord vroeger soms ook niet beteekend hebben onafgemaakt, onvoltooid? Ik raadpleegde nu dadelijk Kiliaen, Oudemans, en een reeks woordenboeken en glossariën. Alles te vergeefs! en stond op het punt mijn Reinaert toe te slaan, en geen verdere notitie te nemen van den inval, dien ik gekregen had, toen (ik herinner mij de zaak nog alsof het gisteren was) ik op het idee kwam den Reinaert II eens in te kijken om te zien wat de omwerker van dit ‘onghemaect ghebleven’ gedaan had! En wat vond ik nu aldaar geboekt? Dat Willem zijn epos heeft geschreven omdat, die ‘geeste’ Niet te recht en is gescreven
Een deel is dair after gebleven.
Natuurlijk, indien er slechts een deel achtergebleven was, dan was er een ander deel niet achtergebleven. Het wilde mij voorkomen, dat indien de omwerker het ‘onghemaect gebleven’ verstaan had zooals vóór mij ieder het gedaan had, hij dan deze woorden niet aldus omschreven zou hebben. Hij zou geschreven hebben dat die geeste heelemaal achtergebleven was, en niet slechts ten deele. En zoo hij nu dit laatste schreef, dan had hij ‘onghemaect ghebleven’ opge- | |
[pagina 162]
| |
nomen in den zin van ‘onafghemaect’, juist de beteekenis welke ik aan dit woord wilde hechten. Legde men het woord op deze laatste wijze uit, dan verkreeg men overeenstemming tusschen R. I en R. II... en het vaststellen van dit feit deed me besluiten mijne gissing in het licht te zenden. Overigens deed ik opmerken dat deze uitlegging zoo verwonderlijk niet was. Immers, Willem zegt ons dat hij zijn epos naar Walsche boeken heeft begonnen; en dit slaat wel op RIa, maar niet op RIb. Kennelijk bestaat onze Reinaert uit twee bestanddeelen, het eene uit het Fransch, het ander oorspronkelijk Dietsch - zoo dat de mogelijkheid dat er twee dichters aan gewerkt hadden, dan toch bestond. En er waren overigens hier en daar punten van verschil tusschen Ia en Ib...
De gevolgen welke mijne interpretatie na zich sleepte, heb ik, - de uitkomst heeft het bewezen, - tamelijk goed voorzien. Is die interpretatie juist, schreef ik, dan moet ‘onghemaket’ onafgemaakt beteekenen. - Het nieuw hs. leest - ‘onvolmaket’. Dan moet er in vs. 5 met van Helten het enkelvoud gelezen worden - het nieuw hs. heeft het enkelvoud. Dan moet er in vs. 6 ‘die Willem niet...’ een dittographie zijn. - Het nieuw hs. heeft: ‘die Arnout niet....’. De groote struikelblok van die interpretatie, was, zoo ik aangetoond heb, het woord onghemaket. Ik moest, om mijne zienswijze te doen aannemen, het bewijs leveren dat dit woord ook onafgemaakt kon beteekenen. En, zooals gezeid, dit bewijs bezat ik in '97 niet. Bij gebrek aan dit bewijs heb ik er dan de aandacht op gevestigd dat Lat. infectus de twee beteekenissen bezat van ongemaakt, en onafgemaakt. Het middeleeuwsch woord kon misschien dan ook beide beteekenissen vereenigen.... Natuurlijk bewijst infectus niets: het is niet omdat een Latijnsch woord twee beteekenissen heeft, dat een Middelnedl. woord den zelfden weg opmoet! Zeer terecht heeft Muller dan ook mijn redeneering ten opzichte van ‘onghemaket’ een gewrongen redeneering genoemd. Doch voegt hij er een opmerking aan toe, tegen welke ik eenige bedenkingen heb in te brengen: ‘ongemaket = onafgemaakt - eene mijns inziens gewrongen door Willems beredeneering | |
[pagina 163]
| |
geenszins bewezen, en sedert door Verdam ook niet gestaafde, noch ondersteunde gissing’Ga naar voetnoot(1).
Eene oude rekening, welke ik thans de gelegenheid heb te vereffenen. Toen ik in 1897 mijn artikel schreef, was Verdam niet zoo ver als de O geraakt, en kon ik diensvolgens bij hem niet te rade gaan. Slechts eenige jaren nadien verscheen de aflevering on -, en daar kreeg ik geenszins den indruk dat mijne hypothese een verloren zaak was. Weliswaar vond ik nergens de beteekenis onvoltooid opgeteekend, zooals Muller te recht opmerkt. Maar sommige aangehaalde voorbeelden toonden dan toch aan dat ongemaakt in het Middelnederl. eene beteekenis bezat die wij aan dit woord thans niet meer toekennen. Het moderne Nederl. kent alleen ongemaakt 1o als waarvan niets gemaakt is; 2o als ongekunsteld - het tegendeel van gemaakt - zoodus, iets dat met gemaaktheid niets te doen heeft. Daarentegen werden aan het woord in het Middelndl., buiten deze beteekenissen, nog andere toegekend, welke Verdam opgeeft. En aangezien wij thans in de hss. van Reinaert I onghemaect zien afwisselen met onvulmaect, vraag ik mij af of onghemaect in verschillende voorbeelden niet best door dit laatste woord kan worden omschreven. ‘Niemand en sal syne tuine, graven ende vrede onghemaecket laten in der Marcke (O. Marker, III, 9)’ = Niemand zal zijn tuin.... onvolmaakt (onafgewerkt, niet in orde gesteld) laten.... Een ander voorbeeld uit Vlaanderen: er wordt vastgesteld ‘dat zij hebben gesmeten (= geslagen) H. met onghemaeckten stocs, dat hi viel ter aerde (Inv. Brugge Archief, V, 78)’ - een onafgewerkte stok dus, - een knuppel, zooals Verdam te recht omschrijft. Nog een voorbeeld uit Utrecht: ‘XIIII onssen (oncen) paerlen, cleen ende groot, die up een onghemaect caproen ende mouwen gestict waren’ (Codex Dipl. Utrecht II. 170). Een onafgewerkt kaproen dus, of zooals Verdam omschrijft, onopgemaakt. Deze voorbeelden toonen o.a. aan dat, volgens Middelndl. spraakgebruik, iemand kon gaan wandelen in een ongemaakten | |
[pagina 164]
| |
tuin, met op zijn hoofd een ongemaakt kaproen en in zijn hand een ongemaakten stok. En nu is het de vraag of die persoon zich niet mocht neervlijen op een ongemaakte bank en daar een ongemaakt gedicht beginnen lezen. Bij het laatste gezegde, zou alleen de beteekenis onvoltooid kunnen passen - zal Muller mij tegenwerpen. Akkoord. Maar de grens in de beteekenis schijnt mij hier toch zoo licht dat iemand, die zich niet al te correct uitdrukt, gemakkelijk die grens zal overschrijden. En wanneer nu de copist van het Comb. hs. ons laat weten dat ‘Willem den Reinaert niet heeft volscreven’ en erbij voegt dat dit epos tot daartoe ‘ongemaect was gebleven’, dan lijdt het bij mij geen den minsten twijfel meer dat hij onvolmaakt, onafgewerkt, onvoltooid heeft bedoeld - daargelaten de vraag of zijne zegswijze niet behoort tot de zoogenaamde ‘misselycke tonghen’, hetgeen ik gereedelijk kan aannemen. Is de lezing van het Comb. hs. op een andere wijze uit te leggen, dan zou ik gaarne kennis van die andere omschrijving willen krijgen.
Nog een tweede oude rekening heb ik te vereffenen. In het weekblad Van onzen Tijd (XII, 1912, nrs 21, 23, 25) heeft de hr. Lud. Daniëls O.P. een artikel laten verschijnen over ‘den dichter van den Reinaert I’. Schrijver beroept zich in dit stuk op een brief van mij, verschenen in het Volksbelang, 29 Febr. 1908, om te beweren dat ik, toen het nieuwe Bedb.-Dijksch hs. gevonden werd, een echten triomfkreet heb aangeheven, en verwijst naar dien brief om te bewijzen dat ik nu in den Reinaert-proloog wil lezen ‘die Arnout niet en hevet vulscreven’. Een korte terechtwijzing is hier niet overbodig. Want deze brief aan het Volksbelang kan best buiten het debat blijven - hetgeen ik hoop te kunnen aantoonen. In een zuiver wetenschappelijke polemiek past natuurlijk de triomfkreet van dengene, die toevallig door een nieuwe vondst in het gelijk werd gesteld, evenmin als de tandenknarsing van hen die nu ongelijk krijgen. Het zou van mijnentwege overigens hoogst onkiesch geweest zijn een triomfkreet aan te heffen tegenover mijns gelijken, en nog meer tegenover mijne meerderen op het gebied der Middelndl. philologie. Nooit heeft het dan ook in mijne bedoeling gelegen; als dit mijne bedoeling geweest was, | |
[pagina 165]
| |
dan had ik het, dit spreekt van zelfs, in een philologisch weekblad of in een taalkundig tijdschrift gedaan, en niet in een politiek weekblad. De zaak staat heel anders: Den 19 Februari 1908 hield Muller in de Vlaamsche Academie zijne lezing over het Nieuwe Reinaert hs. Ik was toenmaals geen lid van dit geleerd lichaam en heb dus niet kunnen weten wat er eigenlijk voor nieuws in het pas ontdekte handschrift stond. Maar in het Fondsenblad van 21 Februari verscheen een uitvoerig verslag over Muller's voordracht en aldaar las ik dat, tot aller verwondering, een zekere Arnout in het Reinaert-vraagstuk betrokken was en dat hij misschien aan het gedicht had medegewerkt. Dit artikel werd in de Vlaamsche pers besproken, alsook door al wie zich met Middelnederlandsche Letterkunde te Gent bezig hield: ik stelde vast dat elkeen over de zaak hoogst verwonderd bleef. Welnu, mijn brief aan het Volksbelang is eigenlijk niet anders dan een antwoord op het Fondsenblad en hij werd geschreven met de bedoeling om aan alle degenen, welke zich zoo verwonderd aantoonden, het nil mirari (verwonder u over niets) van Horatius op het hart te drukken. De hr. Daniëls zal mij dan toch toegeven dat ik geen reden had om verwonderd te zijn, aangezien hetgeen ik te lezen kreeg, overeenkwam met eene zienswijze, door mij reeds in 1897 geuit.
Er staat nu wezenlijk in dien brief dat er in den proloog ‘die Arnout niet en hevet vulscreven’ moet gelezen worden. De hr. Daniëls gelieve echter op te merken dat, toen ik mijn brief schreef, ik in den waan verkeerde dat dit wel degelijk de lezing van het nieuwe hs. was. Ik kon op dat oogenblik niet beter weten. Eenige weken nadien was Muller zoo vriendelijk mij een afzonderlijk afdrukje van zijne voordracht toe te sturen en dan eerst vernam ik, tot mijne groote verbazing, dat het hs. een lezing bevatte, welke ik heelemaal niet verwachtte en die voor mij gedurende jaren een echte puzzte is geweest. De volgende bladzijden zijn aan deze nieuwe lezing gewijd.
Hiermede zijn mijne achterstallige oude rekeningetjes vereffend. En nu, ter zake. | |
[pagina 166]
| |
II.Het nieuwe Bedburg-Dyksche hs. leest: Hem vernoyde so harde
Dat ene aventure van Reynaerde
In dietsche was onvolmaket bleven
Die Arnout niet en hadde bescreven.
De eerste vraag, welke wij ons te stellen hebben, is: welke zijn nu de vroegere betwiste punten, die door deze nieuwe lezing van den proloog voor goed opgelost zijn; en welke zijn de vragen, die nog open blijven en het onderwerp van verdere discussie moeten uitmaken?
Voor goed opgelost schijnen mij de volgende moeilijkheden (Ik heb bovenstaanden tekst hier en daar gecursiveerd om de volgende opmerkingen duidelijker te maken):
1o) Vroeger waren wij in het onzekere of wij met Jonckbloet het meervoud moesten behouden ‘davonturen... bleven’ - of met van Helten het enkelvoud ‘die avonture... was bleven’. De nieuwe lezing heeft van Helten in het gelijk gesteld en ondersteunt zijne emendatie. Maar nu leest het Comb. hs. die avonture; het nieuwe hs. echter eene aventure. De discussie (gesloten over enkelvoud en meervoud) loopt nu verder over die en eene. Muller, welke de vraag behandeld heeft, geeft de voorkeur aan ‘die avonture’Ga naar voetnoot(1). Ik zal verder uiteenzetten waarom geen van beide lezingen mij voldoet en ik ze beide verwerp.
2o) Vroeger heeft men zich afgevraagd wat ongemaect in het Comb. hs. eigenlijk beteekende en de vraag gesteld, of wij het niet moesten opvatten als ‘onafgemaect’ (= onvoltooid). De nieuwe lezing geeft ‘onvolinaket’. En deze lezing is zeker die geweest welke de omwerker van R. II onder de oogen heeft gehad. (Zie hierboven). In eene critische uitgave moet, naar mijn inzien, nu ongetwijfeld ‘onvolmaket’ behouden blijven, aangezien de bron van R. II en het Bedb. hs. overeenkomen en | |
[pagina 167]
| |
dat het Comb. hs. hier een onduidelijk woord bevat dat in verschillende beteekenissen kan opgenomen worden. Wie ‘onghemaect’ behoudt, wil, naar mij dunkt, geen einde stellen aan de vroegere discussie, die nu gesloten schijnt door de nieuwe lezingGa naar voetnoot(1).
3o Er werd vroeger gegist dat, aleer Willem aan het werk toog, er reeds een Dietsche Reinaert bestond, al was die onafgewerkt. De nieuwe lezing bevestigt dit. Tegen het nieuwe hs. in, schijnt het moeilijk nu nog te houden staan dat het epos van Willem de eerste poging is om de Reinaertsage in het Dietsch te behandelen. De discussie loopt nu verder over het geen die onvoltooide Reinaert wel kan bevat hebben, en waarom Willem hem ‘onvulmaket’ noemt.
4o Er werd vroeger gegist dat de aanvang van vs. 6 ‘die Willem niet...’ een dittographie bevatte. Het nieuwe hs. geeft thans ‘die Arnout niet...’, hetgeen buiten twijfel schijnt te stellen dat er wezenlijk in het Comb. hs. een dittographie bestaat. De discussie gaat nu voort op het punt: wie is die Arnout..? en welk is eigenlijk het werk van dien Arnout geweest?
Natuurlijk staat het eenieder vrij een van de vier aangehaalde punten niet aan te nemen. Maar wie het doet, stelt zich dan schrap tegen de lezing van het nieuwe hs. en zet de oude discussie over het Comb. hs. voort, zonder rekening te willen houden met den nieuw ontdekten codex. Zoo b.v. blijft Buitenrust Hettema, ik heb het reeds gezeid, bij zijne vroegere opvatting van de proloog-verzen. Consequent met zich zelven, houdt hij dan ookal staande, dat het Comb. hs. om zoo te zeggen de waarde van een autographon heeft en dat het nieuwere hs. bijna van geenen tel is. Kon hij dit laatste bewijzen, dan heeft hij natuurlijk het recht aan zijne uitlegging van den proloog vast te houden. Mijne be loeling is het geenszins over al die oude vragen terug te komen: het zijn slechts enkele der nieuwe vragen door de lezing van het Bedb. hs. in het leven geroepen, die ik in de volgende bladzijden bespreek. | |
[pagina 168]
| |
Welnu, zal men mij al dadelijk tegenwerpen: de nieuwe Codex laat ons onderstellen dat er vóór Willem eene ‘onvolmaakte avonture’ van den Reinaert in het Dietsch bestond. Aangenomen! Maar wie geeft u het recht te gelooven dat er eenig verband bestaat tusschen die eerste avonture en den Reinaert van Willem? Met welk recht ziet gij een verband tusschen die avonture en den Reinaert Ib? Ik antwoord: de gedachtengang zelf van den proloog schijnt hierop te wijzen. Immers, hoe gaat de proloog? ‘Willem, die vroeger den Madocke heeft gemaakt, had zulk een groot verdriet (hem vernoyde so haerde) dat er een avontuur van den Reinaert in het Dietsch onafgewerkt of onvoltooid was gebleven, dat hij nu...’ Onderstel dat er hier eene leemte in alle onze handschriften bestond en dat wij verder zouden moeten gissen wat hierop volgt. Wij zouden raden, althans de meerderheid onder ons, meen ik: ‘.... dat hij nu alle mogelijke moeite gedaan heeft om van het onvoltooid avontuur iets voltooids te maken’. Zoo zouden wij, modernen, aanvullen en een middeleeuwsch lezer zou dienaangaande nog veel min aarzelen dan wij. Vergeet niet dat een middeleeuwsch proloog, in de eerste plaats, tot middeleeuwsche toehoorders gericht is. En in dien tijd was er geen het minste begrip van literair eigendom. Talrijk zijn, niet alleen in de buitenlandsche letterkunde, maar ook in de onze, de voorbeelden van gedichten, die een dichter zich zoo maar toegeëigend heeft, om ze te voltooien. De Walewein (begonnen door Penninck, voltooid door Pieter Vostaert): de Rinclus (begonnen door Gillis van Molhem, voltooid door Hein (van Aken, waarschijnlijk); de roman van Troyen (begonnen door Zeger Diengotgaf, voltooid door Maerlant). Zonder dat wij nog melding kunnen maken van gedichten waar dat gebeurd is, maar wij het niet weten, of wij het slechts kunnen gissen. Zoo b.v. de Lorreinen, waarvan wij slechts omtrent 10.000 verzen bezitten (oorspronkelijk schijnen er wel ± 100.000 te zijn geweest) is zeer stellig - stijl en woordenkeus bewijzen het - door verschillende auteurs geschreven. Natuurlijk zal dan een middeleeuwsch lezer nog veel meer dan wij, dadelijk begrepen hebben dat Willem's voornemen was op de onvolmaakte avonture voort te bouwen. Wie dit nu niet wil aannemen, legt de proloog op de volgende wijze uit: ‘Willem had zoo'n vreeselijk verdriet dat er eene | |
[pagina 169]
| |
avonture van Reinaert onafgewerkt was gebleven, dat.... dat hij die avonture zoo maar onvoltooid heeft laten liggen, en besloot een volstrekt nieuw gedicht te schrijven, dat met die oude avonture niets gemeens heeft’. Ik wil natuurlijk niet houden staan dat die uitlegging totaal uitgesloten blijft, maar zij komt mij dan toch op zijn minst ‘bij het haar getrokken’ voor. Ik blijf bij de meening dat, indien Willem's bedoeling ware geweest de onvoltooide avonture zoo maar te laten liggen, hij zijn proloog op een heel andere wijze zou opgesteld hebben. Maar, laten wij nu den gedachtengang van de eerste verzen van den proloog ter zijde en lezen wij verder. ‘Willem zoekt nu de vite’ (levensbeschrijving) van Reinaert (hi dede soeken, natuurlijk, = hij zocht) om voort te kunnen werken. Hij legt de hand op een Fransche ‘vite’, gaat aan het schrijven van zijne avonture, ende hise na de walsche boucken
In dietsche dus hevet begonnen.
Het begin van onzen Reinaert is inderdaad naar Fransche boeken (de branche I) bewerkt. Reinaert Ib heeft echter met Walsche boeken om zoo te zeggen niets gemeens. Zoo Willem dus met behulp van Walsche boeken, een dietschen Reinaert aanvult, dan kan de proloog zonder het minste bezwaar woordelijk opgevat worden. Wie echter houdt staan dat de proloog beteekent dat Willem aan het dichten van zijn epos is begonnen, en verder gewerkt heeft naar Walsche boeken, zonder rekening te houden met een vroegeren dietschen Reinaert, zal nu moeten bewijzen dat zoowel Ia als Ib aan die boeken is ontleend. Dit heeft Muller vroeger trachten te doen in zijn Samenstel van Willem's gedicht van den ReinaerdeGa naar voetnoot(1), maar met die vroegere thesis kan ik moeilijk instemmen. Om te kunnen zeggen dat Ib naar Walsche boeken bewerkt is, zou het bewijs bijgebracht moeten worden dat 1o ofwel het verhaal zelf (de schat van Ermeryk en de vaart naar Hulsterloo) uit het Fransch stamt - en in die taal is er geen het minste spoor van zulk een verhaal overgebleven; 2o ofwel dat Ib | |
[pagina 170]
| |
heele reeksen bevat van verzen die uit het Fransch komen - en nu is het mij wel bekend dat er in Ib hier en daar eenige verzen voorkomen, die als herinneringen of ‘reminiscenties’ (zooals de Duitscher zegt) van Fransche lectuur zijn te beschouwen, maar die verzen, rari nantes in gurgite vasto, zijn veel te schaarsch om te kunnen beweren dat dit deel uit het Fransch stamt. Ib is, naar mijne meening, dus wel oorspronkelijk Dietsch, en niet ‘uten Walschen boecken’ overgenomen. Gesteld nu dat de twee deelen van ons epos verschillend van herkomst zijn, dan moeten er hiervan in het gedicht sporen overgebleven zijn. En inderdaad, nu dat de aandacht der geleerden hierop gevestigd is, werd op een reeks verschillen gewezen die, naar mijn oordeel, niet geloochend kunnen worden.
A. Wat den woordenschat betreft, hierover heeft Muller zeer breedvoerig gehandeldGa naar voetnoot(1). Van mijnen kant had ik ook eenige aanteekeningen genomen, maar ik zie dat deze nu alle bij Muller voorkomen (met veel dat ik niet opgemerkt had). Een enkel woord vind ik bij hem niet behandeld. Het Middelndl. bezattwee negaties van het w.w. eeren, namelijk onteeren, part. onteert, en het (thans verdwenen) onneeren, part. gheonneert. Welnu onteeren komt voor in Ia vs. 664 en 761 - onneeren in Ib vs. 2004 en 2011. Dit te voegen bij het door Muller aangeteekende. Natuurlijk zal het wel aan louter toeval te wijten zijn, dat sommige woorden in Ia en niet in Ib voorkomen - en omgekeerd - en dit neemt Muller ook aan. Maar desniettegenstaande stem ik volkomen met den geleerden professor in waar hij schrijft (bl. 196): ‘Al mocht blijken dat van de hierboven opgetaste winst, zekere tarra dient afgetrokken, maak ik mij toch sterk dat er nog meer dan genoeg stellige verschilpunten, die noch aan toeval, noch aan verschillenden inhoud, stijl of geest toegeschreven kunnen worden, zullen overblijven om daarop alleen reeds de onderstelling van een verschil van herkomst te gronden’.
B. Wat stijl betreft, hier ook is verschil tusschen Ia en Ib. - Hierover zie Muller, bl. 207. Daar ik echter wat verder den | |
[pagina 171]
| |
stijl zeer breedvoerig bespreek, stip ik dit verschil hier alleen pro memoria aan.
C. Op het verschil in het Anthropomorphisme heeft Franck het eerst gewezen. Reeds in 1894, toen hij nog aan de volmaakte eenheid van het epos geloofde, heeft Franck op het Philologen congres te Dusseldorf er de aandacht op gevestigd dat de dieren in Ib veel meer verpersoonlijkt zijn dan in Ia en in diens Fransche bron, de Branche I, welke van 1179 isGa naar voetnoot(1). Hier hebben wij dus stellig een verschil dat niet pour les besoins de la cause werd uitgevonden.
D. De psychologie der dieren is overigens in beide deelen van het gedicht niet de zelfde gebleven. Enkele aanvullingen op hetgeen Muller hierover zegt, mogen thans volgen. Belijn de ram wordt in beide deelen van ons gedicht genoemd. Wanneer in Ia Reinaert ten hove is toegekomen, tracht hij zich met eene mooie toespraak bij den koning wit te wasschen. Doch, de verbolgen dieren vallen hem thans in de rede (vs. 1848): Recht in derre selver sprake
Doe spranc up Belijn die ram
Ende sine hie, die met hem quam,
Dat was dame Hawi.
En eene lange reeks dieren volgen dan dit voorbeeld. Hoe verbaasd zijn wij nu wanneer wij opeens (vs. 2955) Belijn verder in Ib zien optreden met eene nieuwe waardigheid: Doe dede die coninc eischen saen
Den capelaen Beline den ram.
Dat Belijn met zijne vrouw Hawi, en Belijn de kapelaan eigenlijk twee verschillende typeeringen van den ram zijn, valt in het oog. Ik voeg hierbij dat zoo Belijn in ons gedicht kapelaan van den koning is, hij in Ia eene rol speelt die hem niet toekomt. Als deel uitmakende van het gevolg van den vorst, moest hij natuurlijk, evenals Botsaert die clerc en 's konings maag Fira- | |
[pagina 172]
| |
peel, buiten de debatten van het proces blijven, en zich niet aan het hoofd stellen der aanklagers die Reinaert doen gevangen nemen. Waarom hij in Ia zoo handelt, is te vinden in de bron branche I, die Willem hier volgt. Al wie Middelnederlandsch proceduur kennen, en de plichten van den voorzitter met de leden van zijn gevolg weten, zullen het hieromtrent met mij, meen ik, eens zijn. En hetgeen wij met Belijn, zien gebeuren is ook het geval met andere helden van het epos. In Ia speelt Nobel de koning zijne rol van voorzitter op uitnemende wijze en hebben wij geen reden om hem als een komiek persoon aan te zien. Doch in Ib treffen wij een ander koning aan: een baatzuchtig iemand, die aan den sleep van zijne gemalin hangt - twee eigenschappen waarop in Ia geen de minste toespeling gevonden wordt. In Ib is de vorst zelfs een domoor - zoo wordt door de critici thans beweerd. Maar of dit met de waarheid strookt, daar twijfel ik aan: op verscheiden plaatsen van het gedicht wordt gezeid dat de koning vroet is: vs. 1901 Die coninc hi was harde vroet.
vs. 2056 Al es hi listich ende vroet
Die coninc, ic waenne noch verdooren.
Het is Reinaert, die hier spreekt. Hetgeen zou moeten bewijzen dat de koning een aartsdomoor is, is zijne opmerking over de ligging van Kriekenputte: vs. 2640 Ic hebbe ghehoort ghenoemen Aken
Ende Parijs: eist daer iet na?
Te oordeelen naar die verzen, bepaalt zich heel de geographische kennis van den koning tot Aken en Parijs, en hij wil weten of Kriekenputte in die buurt ligt. Maar dat deze interpretatie juist is, kan betwijfeld worden: een middeleeuwsche koning die geen andere namen van steden kent als Aken en Parijs, kan men toch moeilijk vroet heeten en zulke onwetendheid loopt stellig over zijn houtje. Ik vraag mij af of die verzen niet beteekenen: ‘ik heb daar zoo even hooren noemen Aken en Parijs: ligt het soms daaromtrent?’ | |
[pagina 173]
| |
En inderdaad wordt Aken wat vroeger genoemd in de toespraak van Reinaert (vs. 2282). Doch Parijs wordt nergens genoemd. De vraag is: werd Parijs soms niet vermeld in de oudere inleiding op R. Ib en is het niet door toedoen van Willem dat hier deze naam werd uitgewischt, dewijl hij zijne bron omwerkte? Een gissing die ik slechts vragender wijze opwerp. Maar niet alleen hebben wij in beide deelen van den Reinaert, twee verschillende typen van den koning: tot zelfs de naam verschilt. In Ia heet de leeuw Nobel, in Ib is het Lioen. Weliswaar komt deze laatste benaming in de laatste verzen van Ia reeds voor, maar hoe dit komt, zullen wij verder trachten uit te leggenGa naar voetnoot(1). Naam en psychologie verschillen dus.
Ik ga thans over tot de koningin. In Ia is van haar geen sprake en aan niets kunnen wij gissen dat zij in de dierenverzameling aanwezig is; wanneer de hoofsche Reinaert aan het hof verschijnt, groet hij eerbiedig den koning; maar de koningin, die in Ib zulke voorname rol speelt, en die hij nooit in Ib vergeet te groeten en te vermelden tegelijker tijd met haar gemaal - de koningin, zeg ik, wordt totaal vergeten: vs. 1771. Ie groet u, coninc, ic hebbes recht!
En hadde nie coninc eenen cnecht....
Maar opeens vernemen wij in Ib dat de koningin ook aanwezig is (vs. 2159): Die coninghinnc wart vervaert
Ende sprac: ‘O wi, Reinaert...
Hoe de koningin heet, wordt ons hier niet eens medegedeeld: dit vernemen wij eerst later in de 900 laatste verzen van het epos (2538): Doe sprac die coninc: ‘Gente vrouwe
Een uitzondering dus op den algemeenen regel die wil dat wanneer een nieuwe held optreedt, ons dadelijk zijn naam en hoedanigheid wordt aangekondigd. Blijkbaar is ‘coninghinne Gente’ uit een ander epos overgenomen. Voorstelling is onnoodig: toehoorder en heldin kennen elkander sedert lang. | |
[pagina 174]
| |
Hetgeen we nu met Belijn, met Nobel en Gente ondervonden, is min of meer ook het geval met andere helden van het epos: de psychologie van Reinaert en van Isegrim is ook niet dezelfde in Ia en Ib; en de wolvin Hersint bevindt zich in het zelfde geval als Gente: hare aanwezigheid bij de dierenverzameling wordt in Ia niet vermeld. Alhoewel er breedvoerig over haar gedrag in haar tegenwoordigheid gehandeld wordt, roert zij den mond niet!
E. Niet alleen is er verschil in de psychologie der dieren, maar in Ib treden op het einde onverwachts verschillende helden op, die men vergeten heeft vroeger te melden: Fierapeel de luipaard, en Botsaert, die clerc van den koning. De otter Bruneel, terloops (vs. 1859) genoemd, krijgt ook een kleine rol te spelen (vs. 3382).
F. De toespelingen op vroegere episoden, zijn overigens op een heel andere wijze in Ia en Ib behandeld. Terwijl in Ia de voor-episoden altijd zoo goed beschreven zijn dat wij heel wel kunnen vatten wat er gebeurd is, komen integendeel in Ib verschillende episoden voor, waarop met enkele woorden gezinspeeld wordt, zonder dat wij ons kunnen voorstellen wat er eigenlijk gebeurd is. Wanneer b.v. Isegrim aan het zuchten gaat, verwijt Tibeert hem zijne houding (vs. 1928): Bedi Reinaert waest diet al beriet
Ende selve mede ghinc
Daer men uwe twee broeders hinc
Rumen ende Widelanken.
Over het verhangen van die twee broeders van Isegrim weten wij niets: inlichtingen over deze episode worden ons niet verstrekt. Wat verder vertelt Cuwaert de haas dat hij Kriekeputte nooit vergeten zal (vs. 2685): Hoe mochte ic vergheten dies
Dat aldaer Seymunt die sies
Sine valsche penninghe slouch
Daer hi hem scoone mede bedrouch
Ende alle die ghesellen sine.
| |
[pagina 175]
| |
De episode van den jachthond Seymunt als valschmunter, is ons eveneens van elders niet bekend: wij zijn hier ook zonder inlichtingen en hetgeen ons de Reinaert hierover weet te zeggen, houdt niet veel in. Cuwaert vermeldt ook den naam van het schoothondje Rine, en hij herinnert aan zijn schoolkameraadschap met het diertje: Dat was te voren eer ic met Rine
Mijn gheselscap makede vast
Die my ghequijt heeft menighen past
Alweer een episode die wij niet kennen. Blijkbaar hebben wij bij alle deze toespelingen te doen met herinneringen aan eene vroegere Dietsche Reinaert-literatuur, die den toehoorders zoo wel bekend was, dat eenige woorden voldoende waren om hun de gebeurtenissen in het geheugen te brengen waarop gezinspeeld wordt.
De onvulmackte avonture van den proloog en alle deze toespelingen stellen het bestaan van deze literatuur in mijn oogen buiten twijfel. Dit was reeds mijn gevoelen in 1897, en in 1899 werd deze zaak bevestigd door het ontdekken der toespelingen van Willem van Mechelen in zijn Leven van de Heilige Lutgardis. De prior van Afflighem polemiseert tegen de dierensage, wanneer hij schrijft (II, 95-96): Daer doen si stomme beesten spreken
Daer doen si simmen speren breken
Doch dit slaat blijkbaar niet op den Reinaert, maar wel op een verloren gedicht.
Tot hiertoe, zooals de lezer ziet, ben ik het volkomen eens met Franck, Degering, van Ginniken, De Vooys, Prinsen en nu laatst, J.W. Muller, over het ontstaan van onzen Reinaert. Maar de tegenwerpingen, welke Muller in 1908 tegen mijne conjectuur van 1897 heeft gemaakt, hebben mij gedeeltelijk tot inkeer gebracht En terwijl nu Muller allengs tot de aanvaarding van mijn vroegere conjectuur overging, heb ik den omgekeerden weg ingeslagen, en ben ik tot de theorie van Muller in 1908 teruggekeerd. Wel het bewijs dat wij met elkanders bezwaren volop rekening wenschen te houden en dat het ons beide geenszins te | |
[pagina 176]
| |
doen is om koppig bij de eens door ons vooruitgezette meening te blijven volharden. Zoo is het ook veel beter: al het onhebbelijke van een wetenschappelijke polemiek wordt hierdoor verbannen, en de discussie over den Reinaert wordt een aangename gedachtenwisseling over een onderwerp dat ons beiden ter harte ligt. | |
III.Een critiek die er uitsluitend op uit is om verschil op te sporen, en die alleen met de punten van verschil rekening zou willen houden, loopt groot gevaar een erg eenzijdige critiek te worden: want bij een vraagstuk als het onze volstaat het geenszins de oogen enkel gevestigd te houden op hetgeen verschilt; ook de gelijkenispunten dienen nauwkeurig aangestipt, onderzocht en overwogen. Dit heeft overigens J.W. Muller zeer goed begrepen, aangezien ook hij heel breedvoerig over punten van gelijkenis uitweidt. We staan hier immers voor een dubbele hypothese - en met nadruk wijs ik op dit feit, dewijl het mij voorkomt dat mijne collega's op het gebied der vossenjacht dit wel eens uit het oog verliezen:
1o Ofwel is de onvolmaakte avonture identiek met Ib - daargelaten wel te verstaan de onvermijdelijke noodige omwerking om de eenheid van het groote gedicht niet te schenden. Zoo ja, dan zijn er twee dichters van den Reinaert. Zoo ja, dan komt tusschen die twee ongetwijfeld de eereplaats toe aan hem die de stoute schepping, den R. Ib, heeft ontworpen, aangezien het eerste gedeelte, hoe verdienstelijk ook bewerkt, dan toch niets anders is dan een vrije navolging van het Fransch. Zoo ja, dan moet Willem, schrijver van den R. Ia, van het verheven voetstuk weg, waar hij tot nu toe blijft prijken, om plaats te maken voor den dichter van R. Ib. En dit alles heeft Prinsen in zijne zoo verdienstelijke Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde reeds zeer goed aangetoond.
2o ofwel, tweede hypothese - de onvolmaakte avonture is niet identiek met R. Ib - zij werd wel voor dit gedeelte door Willem als bion gebruikt en als dusdanige heeft zij een onmiskenbaren invloed op R Ib gehad. Maar om dienst te kunnen | |
[pagina 177]
| |
doen in den Reinaert, en als integreerend bestanddeel in dit gewrocht ingelascht te kunnen worden, hebben tot zelfs de brokstukken, die Willem voor zijn epos bruikbaar heeft bevonden, zoo een grondige en totale omwerking moeten ondergaan dat het begrip indentiteit ten eenemale uitgesloten is. In dit geval zijn beide stukken dus niet identiek omdat R. Ib, ten opzichte van de onvolmaakte avonture, wel degelijk, en in den vollen zin van het woord, een nieuw gedicht heeten mag. En dit nieuw gedicht hoort dan Willem toe, evenzeer als zijn R. Ia.
De aanspraken van Willem op den geheelen Reinaert zijn dus bij deze vraag op het spel. Het onderzoek gaat over dit punt: is hij, ja dan neen, de auteur van het volledig epos.
De eerste hypothese (dat R. Ib identiek is, daargelaten eene onvermijdelijke omwerking waarop ik in '97 reeds zinspeelde) heb ik op mijn geweten. Hoe ik aan deze hypothese gekomen ben, heb ik hiervoren aangeduid: In 1897 bevond ik mij enkel voor het Comb. hs. en wat stond er daar te lezen? Dat Willem het gedicht ‘niet heeft vulscreven’. Met het oog op de beteekenis welke ik aan dit ‘vulscriven’ hechtte, moest ik wel aannemen dat twee dichters aan onzen Reinaert hebben gewerkt. Wij hadden immers, volgens het handschrift en de interpretatie die ik er van gaf, de ondubbelzinnige verklaring van Willem zelven. En tegen zijn getuigenis in, kon ik nu moeilijk houden staan dat hij het gedicht toch heeft ‘vulscreven’, wanneer hij zelf toegaf dat slechts het eerste gedeelte van het epos (naar de Waalsche boeken) zijn werk was. Waarom - zoo redeneerde ik - zou ik het beter willen weten dan de schrijver zelf van het gedicht? Zoo stonden de zaken in 1897. Men gelieve echter thans op te merken dat het Bedb. hs. de lezing niet bevat, welke ik onderstelde. Ik giste (zie dienaangaande mijn brief aan het Volksbelang) dat de nieuwe lezing zou zijn ‘die Aernout niet en hevet vulscreven’. Maar neen: de nieuwe codex zegt eenvoudig, sprekende van de eene onvolmaakte avonture (en niet van onzen Reinaert) dat ‘Arnout die niet bescreven (= geschreven) had’. | |
[pagina 178]
| |
Wij zijn diensvolgens, als ik wel heb, ontslagen van de bekentenis van Willem dat hij niet de auteur van den volledigen Reinaert is. En wij moeten nu dit vraagstuk ab ovo onderzoeken, zonder ons voortaan op den proloog te mogen beroepen - althans op dien van het Bedb. hs. - als bewijs tegen het auteurschap van Willem. Er is meer: in vs. 30 van het Comb. hs. stond te lezen dat die ‘scone, die in groter hovescede, gherne keeret hare saken’, Willem bad deze avonture van Reinaerde (zoodus ons gedicht) te maken. Ik onderstelde in 1897 dat indien mijne uitlegging de goede was, hier ook vulmaken zou moeten staan. Welnu de nieuwe Codex heeft mij bij deze ongelijk gegeven en leest met Co. maken en niet vulmaken. De schoone schijnt hem dus wel aangezet te hebben om den Reinaert te schrijven en diensvolgens zouden wij moeten aannemen dat hij ons gedicht wel degelijk geschreven en niet eenvoudig aangevuld heeft - terwijl anderzijds (letterlijk opgenomen) ons over de onvolmaakte avonture niets anders medegedeeld wordt dan dat een zekere Arnout die niet geschreven heeft.
Maar de verschilpunten, - zal men mij tegenwerpen - toonen die reeds niet voldoende aan dat er twee auteurs van den Reinaert zijn? Heeft het betoog van J.W. Muller u dan in dit opzicht niet overtuigd van het dubbel auteurschap? of denkt gij er soms aan, het verschil tusschen Ia en Ib zoo maar eenvoudig te mogen loochenen, of als eene kleinigheid te bestempelen? Ik heb het reeds gezegd: de punten van verschil schijnen mij onloochenbaar - rekening dient men er dus mede te houden. Maar of zij wel van dien aard zijn dat wij nu per se zouden moeten aannemen dat er twee auteurs zijn, dit, rechtuit gesproken, staat bij mij nog geenszins vast. Er bestaan immers twee mogelijkheden: de eerste is dat de punten van verschil op twee auteurs wijzen, zooals door mij vroeger werd gegist. De tweede: dat die punten van verschil kunnen gelden als bewijs dat Willem van twee verschillende bronnen gebruik heeft gemaakt. Bij het bewerken van zijn R. Ia stond hij onder den invloed van branche I Renart. Bij het schrijven van R. Ib echter kon hij, wat woordenkeus, stijl, psychologie der dieren, enz. betreft, den | |
[pagina 179]
| |
invloed hebben ondergaan van de onvolmaakte avonture, die hij onder de oogen had en waarvan hij zich als bron bediende. En zoo hij geen ander gebruik van de onvoltooide avonture gemaakt heeft dan dit, dan is hij stellig niet buiten zijn recht gegaan en blijft R. Ib wel degelijk zijn eigendom. Niemand denkt er immers op aan Racine den eigendom van zijne Phèdre te betwisten omdat hij het onderwerp zelf en een heel reeks verzen, aan den gekroonden Hippolytus van Euripides heeft ontleend; evenmin als men aan Shakespeare zijn Merchant of Venice en sommige andere tooneelstukken zal betwisten omdat hij hier andere stukken heeft omgewerkt.
Welke van beide mogelijkheden dient eerst in aanmerking te komen? Al dadelijk is er iets dat voor de tweede hypothese spreekt. Muller heeft opgemerkt dat de verzen 1754 tot 1893 van ons gedicht, welke ongetwijfeld uit branche I zijn overgenomen, wat stijl en woordenkeusaangaat, deel schijnen uit te maken van R. Ib. Wij zouden diensvolgens moeten aannemen dat de schrijver der onvoltooide avonture insgelijks branche I van Renart heeft gekend, dat hij ze, gedeeltelijk althans, heeft vertaald en dat hij het is welke zijn oorspronkelijk verhaal aan een stuk van branche I heeft vastgeknoopt. Zoo iets komt mij uiterst twijfelachtig voor. En ik ben geneigd om deze zaak op een andere, naar mij voerkomt, meer waarschijnlijkere wijze uit te leggen. Ik meen dat Willem het begin van branche I van Renart vrij heeft vertaald, zonder zich om de onvolmaakte avonture te bekreunen. Zijn plan was echter niet de volledige branche I in het Dietsch om te zetten: voor de tweede helft van zijn gedicht was hij voornemens een andere bron te volgen. Welnu, na de avonturen van Bruin, van Tibeert en van Grimbert vrij naar het Fransch te hebben bewerkt, heeft hij gezocht hoe hij dit begin aan het oudere epos zou vastknoopen en waar hij met zijn Fransche bron zou afbreken. Hij heeft die andere bron zorgvuldig bestudeerd om te weten wat er daarin bruikbaar voor hem was. En geen wonder is het dan dat, wanneer hij weer aan het werk is getogen, taal, stijl en woordenkeus van het oud epos in zijn geheugen zijn blijven voortwerken en dat de verzen 1754 tot 1893 allerlei eigenaardigheden vertoonen, welke niet aan R. Ia, maar wel aan R. Ib herinneren. | |
[pagina 180]
| |
En dat onze Reinaert wel degelijk van eene hand geschreven is, en niet van twee, schijnt mij verder nog bewezen te zijn door eene reeks feiten, welke de hypothese van het dubbel auteurschap uiterst moeilijk maken.
Op de volmaakte eenheid van het gedicht, valt er wel het een en ander af te dingen, hetgeen overigens niet te verwonderen is zoo er twee uiteenloopende bronnen in het spel zijn. Maar dit neemt niet weg dat de eenheid dan toch reëel is, en dat niemand zich ooit aan die kleinigheden heeft gestoord eer de Bedb. codex er de aandacht op gevestigd had. Eene eenheid van dien aard zou dan toch moeilijk te verkrijgen zijn, indien Willem de eerste helft (uit het Fransch vertaald) eenvoudig aan het oud gedicht als proloog en inleiding had toegevoegd. Een grondige omwerking van de tweede helft is zeer zeker noodig geweest om den uitslag te verkrijgen, welke Willem met zijn volledigen Reinaert heeft bereikt. Onnoodig hierop verder aan te dringen - de zaak is op zich zelf duidelijk genoeg.
In de tweede plaats valt onze aandacht terstond op eene reeks toespelingen in R. Ib op de eerste helft van het verhaal. Hier ook ongetwijfeld moeten wij wel de hand van Willem erkennen. Op enkele plaatsen wensch ik wat uit te weiden, daar de tekstcritiek er in gemengd isGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 181]
| |
Isengrijn en Tybert zijn aan het twisten na de veroordeeling van Reinaert. Deze laatste komt nu tusschen beide en, zich wendende tot Bruin en Isengrijn, zegt hij hun (vs. 1948): Ja ne sidi nu daer toe vercoren
Ghi ende Brune, dat ghi sult dooden
Reinaerde, uwen neve, den fellen rooden?
Van Helten heeft (Tijdschr. Maatsch. van Leiden, dl. V, bl. 254) de vraag gesteld waar er in het gedicht geschreven staat dat Isengrim en Bruin hiertoe verkoren waren. Zijn antwoord luidt: ‘nergens wordt hiervan melding gemaakt’ en hierop steunt die geleerde om aan deze verzen ingrijpende wijzigingen toe te brengen. Met die wijzigingen ben ik het geenszins eens. Doch dit neemt niet weg dat men, naar mij voorkomt, op de vraag van van Helten nog geen voldoend antwoord heeft gegeven. Ik heb mij vroeger afgevraagd of wij hier geen toespeling hebben op iets dat wel degelijk in het oudere epos stond, maar dat door Willem overgeslagen werd. Bij nader inzicht ben ik echter tot de overtuiging gekomen dat die gissing geen steek houdt. Onze tekst is, naar ik denk, corrupt, maar niet waar van Helten het onderstelt. Eenige verzen te voren is koning Nobel aan het woord en zich tot Isengrim en Bruin wendende, vraagt hij hun waarom men langer draalt om Reinaert op te hangen, vs. 1909. sal menne hanghen, twine doet ment dan?
| |
[pagina 182]
| |
Wij zouden eerder verwachten dat Nobel hun vraagt waarom zij met de zaak niet aanvangen, dan dat hij hun de vraag stelt waarom men niet begint. Doch ik aarzel niet, gezien vs. 1938 van het vervolg, hier te lezen sal menne hanghen twine doedijt dan?
De conjectuur wordt bevestigd, ten eerste door de Lat. vertaling, welke leest vs. 899 Quare negligitis nec properatis ad hoec?
R. II ondersteunt insgelijks de conjectuur, vs. 1941 Sel men hanghen, wat beiddi dan?
beiddi - en niet: ‘wat beidt men dan’, hetgeen er zou staan indien Comb. en Bedb. de echte lezing bevatten. Verwerpt men deze conjectuur, dan vraag ik met van Helten: Waar staat er in R. I dat Isengrim en Bruin dien last gekregen hebben? R. Vulpes geeft antwoord op die vraag, evenals R. II, maar de beide hss. van R. I laten de zaak in het duister.
Eenige verzen te voren in die zelfde toespraak van Nobel vinden wij een toespeling op R. Ia 1942. Tibeert heeft eene vaste line
Die hi bejaghede om sine kele
Daer hi vernois hadde vele
Int huus daer hi den pape beet
Die voor hem stont al sonder cleet.
Duidelijke toespeling op het avontuur van Tibert in R. Ia. Op ditzelfde avontuur wordt verder nog gezinspeeld (2832). Dat hi gherne wilde laten
Sine oogen varen over niet
Die hi in spapen scure liet
Wat verder andere toespeling: 1973. Nu waren die drie heeren gereet
Die Reinaert hadde harde leet:
Dat was die wulf entie heere Tibeert
Ende der Brune, die hadde gheleert
Honich stelen te sinen scaden.
| |
[pagina 183]
| |
Duidelijke toespeling op het avontuur in R. Ia. Derde toespeling op R. Ia in vs. 3208 vlg. Reinaert zegt vast besloten te zijn zich niet meer in de macht van Nobel te stellen, ondanks alle pogingen welke nog gedaan zouden worden: Beide hss. stellen hier de verzen in deze volgorde: Of mi troostet mee daer toe
No die cater, no die das,
No Brunc, die om mi comen was
Dat ic mee in sconinx ghenade
Ne come....
Doch de kater en de das zijn ook om Reinaert gekomen evenals Bruin: wij zouden dus willen lezen ‘die om mi comen waren’. - Het rijm echter verzet zich tegen zulke verandering. Een oogenblik heb ik mij afgevraagd of in de onvoltooide avonture Bruin soms niet alleen gekomen was en dat dus ‘cater ende das’ een toevoeging van Willem zouden zijn. Bij nader inzicht heb ik dit idee moeten opgeven. De tekst lijkt mij hier alweer corrupt. Lees met een eenvoudige omzetting: Of mi troostet mee daertoe
No Brune, die om mi comen was,
No die cater, no die das...
Ten eerste is op die wijze de volzin grammaticaal korrekter. Ten tweede verkrijgen wij aldus de chronologische volgorde der drie indagingen: eerst Bruin, dan de kater en ten slotte de das. Er is immers geen reden waarom de dichter die orde zou wijzigen en die kleine omzetting van twee verzen is dan toch geen ingrijpende wijziging van den overgeleverden tekst, waartegen de critiek groote bezwaren zou kunnen inbrengen. In alle gevalle is de toespeling op R. Ia duidelijk. Voeg aan deze toespelingen nog toe de herinnering aan het boelschap van Reinaert met de wolvin en enkele andere min duidelijke toespelingen. Men gelieve bij alle deze toespelingen op te merken dat zij heel natuurlijk worden aangebracht. Men herleze telkenmale de inleidende verzen en men zal mij toegeven dat wij hier niet den indruk krijgen van inlassching van verzen, die aan een oud gedicht eenvoudig zijn bijgelapt: hetgeen bij interpolaties bijna altijd zichtbaar blijft. | |
[pagina 184]
| |
Het verhaal zelf daargelaten, laat ons de techniek der verzen onderzoeken. Wat het rijmstelsel betreft, hiervan heeft Muller vroeger (Tijdschrift v. Leiden, dl. VII, bl. 1-84) een grondig onderzoek gemaakt. Zijne slotsom is dat, wat zuiverheid betreft, geen enkel ander middeleeuwsch epos met onzen Reinaert kan vergeleken worden. Geene dichterlijke vrijheden, geene halfrijmen. De dichter stelt zich de strengste eischen. Welnu, van een onderscheid in dit opzicht tusschen R. Ia en R. Ib kan hier geen sprake zijn. Het rijmstelsel is van het begin tot slot even onberispelijk gebleven, zoodat het volledig epos wel den indruk maakt door een enkel persoon berijmd te zijn. Zelfde opmerking wat de overloopingen (of enjambements) aangaat. Om de monotonie te breken van die korte versjes, met zoo snel op elkaar volgende rijmklanken, heeft de dichter van den Reinaert een veelvuldig gebruik van overloopingen gemaakt. Ik betwijfel het of er in onze middeleeuwsche letterkunde een epos bestaat, waar zij betrekkelijk zoo talrijk voorkomen. Welnu wij treffen ze in R. Ia en R. Ib aan en in gelijke mateGa naar voetnoot(1). Dat twee verschillende dichters zoo iets bereikt zouden hebben, valt moeilijk aan te nemen.
Blijft nog te spreken van den stijl, die insgelijks op mij den indruk maakt, ondanks kleine verschillen (de bronnen zijn andere) van een en den zelfden persoon uit te gaan. De stijl van R. Ib, zegt Muller, is wat zwaarder: de korte volzinnetjes van R. Ia vindt men min talrijk in het tweede gedeelte, waar lange volzinnen meer de regel zijn: ‘In B treft men over 't algemeen een krachtiger, meer gedragen stijl, tegen dien van A afstekende, o.a. door een veelvuldiger gebruik der oratio indirecta en (mede hierdoor) van langere volzinnen, zwaarder van bouw en meer ingewikkeld van samenstel. Lange perioden, als b.v. 2166-74, 2186-90, 2194-2200, 2235-9, 2524-9, 2701-5, 2888-92, 2955-62, 2998-3001, 3019-31, 3194-3201, 3259-63, 3275-92, waarin, met schier even weinig moeite als veel later in Vondel's zich door een reeks van verzen heenslingerende rhythmische | |
[pagina 185]
| |
perioden, de eene bijzin zich aan den anderen voegt, veelal ter uitdrukking van eene motiveering, van een inwendigen gedachtengang: zulke zinnen zal men, geloof ik, althans in zulken getale, niet licht in R. Ia vinden’Ga naar voetnoot(1). Dit is, naar ik meen, zeer goed gezien, en de opmerking komt mij volkomen gegrond voor. Maar nu is het juist de vraag of dit ons wel zekerheid kan verschaffen dat hier twee verschillende auteurs aan het woord zijn. Immers, de mogelijkheid blijft bestaan, dat, zoo de volzinnen in den regel in R. Ia korter zijn, dit eenvoudig eene nawerking is van den kortbondigen stijl van branche I, met haar veelvuldig gebruik der oratia directa - een stijl die door Willem (onwillekeurig misschien) nagevolgd werd. En dezen indruk maakt het wel op mij, nadat ik Ia met branche I zorgvuldig vergeleken heb. Geen wonder dus dat waar branche I onzen Vlaming in den steek laat, en hij een andere bron volgt, zijn stijl hiervan de gevolgen draagt. Tot zekerheid geraken wij hier nu geenszins. En om te weten of er twee auteurs of twee bronnen zijn, dienen wij alweer de punten van gelijkenis in den stijl na te gaan. De uitslag van dit onderzoek leidt mij tot de conclusie: er is één auteur, dewijl de stijl in hoofdzaak toch, naar het mij voorkomt, van het begin tot het einde één en de zelfde blijft. Ik vestig de aandacht op sommige eigenaardigheden van dien stijl:
A. Op het veelvuldige voorkomen van tautologiën in den R. I heeft Jonckbloet reeds de aandacht gevestigd. Zij zijn te vinden zoowel in Ia als in Ib: ik verwijs naar de lange lijst bij MullerGa naar voetnoot(2). Nu maakt deze geleerde wel de opmerking dat tautologie in middeleeuwsche gedichten bij lange niet zeldzaam is, evenmin als in andere primitieve werken. Maar, hoe gegrond deze opmerkin ook is, er bestaat alle slag van tautologiën en die van R. Ia en Ib schijnen mij wel grootendeels uit den zelfden koker voort te komen.
B. Spreekwoorden en alliteraties zijn ook in beide deelen van den R. aanwezigGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 186]
| |
C. Wat woordenkeus en uitdrukkingen betreft, verwijs ik naar de inleiding van Buitenrust Hettema waar een reeks typische woorden besproken worden, die in beide deelen te vinden zijn. Enkele van die typische stijleigenaardigheden waarop, naar mijn besten weten, de aandacht nog niet gevestigd werd, wensch ik als voorbeeld wat uitvoerig te bespreken. Een van de eigenaardigheden van Willem's stijl is het samenstel van volzinnen gebouwd op drie hoe's. Reinaert ontdekt den gewonden Bruin, na zijn ongelukkig avontuur, en, woedend op Lamfreit, die hem niet heeft gedood, roept hij uit (v. 911): ‘Hoe es di dese bere ontgaen
Die di te voren was ghevaen?
Hoe menig morseel legheter aen
Dat gherne etet menich man!
O wi, Lamfreit, verseroven druut,
Hoe tikelike eens beren huut
Hevestu heden verloren
Die di ghewonnen was te voren’
IIo Reinaert vertelt den moordaanslag aan welken koning Nobel ontsnapt is (2172): Nu hoort hoe Reinaert sal verdooren
Den coninc entie coninghinne;
Hoe hi bewerven sal met sinne
Des coninx vrientschap ende hulde
Ende hoe hi, buten haerre seulde,
Brune ende Isingrine beede
In een wel groote onghereede
Ende in vete ende ongheval
Jeghen den coninc bringhen sal.
Het derde hoe werd in het comb. hs. overgeslagen. Verdam (Tijdschrift v. Leiden, I, 21) heeft het daar ingevoegd en het Bedb. hs. is nu zijne conjectuur komen bevestigen. Derde voorbeeld: v. 2310, Reinaert vertelt de fabel der kikvorschen: Ic ghepeinsde hoedane wijs
Die pude wilen waren vri
Ende hoe si clagheden dat si
Te vele waren sonder bedwanc,
| |
[pagina 187]
| |
Ende hoe si makeden een ghemane
Ende groot gheeraei up Gode
Dat hi hem gave bi sinen ghebode
Eenen coninc die se dwonghe.
In den oorspronkelijken EsopetGa naar voetnoot(1), aan welken het verhaal ontleend is, komen deze drie hoe's niet voor. Maar Willem drukt zijn eigen stempel op hetgeen hij zich toeeigent: ‘Chez lui on reconnaît toujours la griffe du maître’, zooals Nap. de Pauw het vroeger van hem zoo treffend heeft gezegdGa naar voetnoot(2). Ten slotte (vs 3035), Reinaert vertrekt naar zijn bedevaart. De dieren bewonderen
Hoe wonderlijke hi henen ghine
Ende hoe ghemakelike hem hine
Scaerpe ende palster omme den hals
Ende hoe die scoen, als ende als,
Die hi drouch an sine been
Ghebonden, daden dat hi sceen
Peelgrijn ghelijc ghenouch.
Hier is het derde hoe zoowel in het Comb. als in het Bedb. hs. weggevallen, en ontbreekt diensvolgens in alle onze critische uitgaven. Maar men herleze deze verzen zonder dit hoe, en men zal gewaar worden dat er aan den volzin iets hapert: Ik aarzel dus niet het in te voegen, te meer daar ik het bewijs meen geleverd te hebben dat dergelijke samenstelling wel karakteristiek voor den stijl van den Reinaert is, zoowel voor Ia als voor Ib. Gelief dan nog hierbij op te merken dat alle die volzinnen op het zelfde schema gebouwd zijn: De twee eerste hoe's staan in evenwicht met elkaar; bij het derde hoe echter ontplooit zich de volzin heelemaal en loopt over verschillende verzen heen. In onze middeleeuwsche letterkunde vindt men soortgelijke samenstellingen, gebouwd op drie hoe's, hier en daar nog wel, al zijn ze uiterst zeldzaam. Maar tot hiertoe heb ik er geen voorbeeld van gevonden dat ten volle met den Reinaert-stijl overeenkomt. | |
[pagina 188]
| |
Zoo b.v. lees ik in den Walewein (uitg. Jonckbloet) vs. 10408 Ende Walewein vertelde hem saen
hoe hi verslouch den jonghelinc,
Tshertoghen sone, ende hoe ncGa naar voetnoot(1) vinc
Die hertoghe metter jonefrouwen
Ende hoe hiGa naar voetnoot(2) quam uut sinen rouwen.
Bij het derde hoe is hier de volzin heelemaal ingekrompen. Overigens komen thans die drie hoe's in een enkelen volzin voor: het is eigenlijk geen samenstel van volzinnen gebouwd op drie hoe's. De stijl van Pieter Vostaert (want de aangehaalde verzen staan in het tweede gedeelte van den Walewein) is zeker niet de stijl van Willem!
Een andere stijleigenaardigheid: Wordt er in een gesprek aan een der helden iets wonderlijks medegedeeld, dan roept de aangesprokene wat segdi! uit. In alle onze uitgaven staan deze woorden met een vraagteeken voorzien. Heelemaal verkeerd! Zooals uit den samenhang blijkt, is de beteekenis niet: ‘wat zegt ge?... ik heb uw gezegde niet goed gevat’. Het is integendeel de uitroep, welke ik zoo menigmaal uit den Vlaamschen volksmond heb opgevangen, wanneer er iets wonderlijks wordt verteld: ‘maor wat da-ge zegt!’ (= wat-je me daar vertelt!) Een uitroeping van dien aard van een vraagteeken voorzien gaat natuurlijk niet aan. Voorbeelden: Bruin deelt aan Reinaert mede dat hij honig zoo graag lust, dat hij al de honig tusschen ‘hier ende Portugale’ wel in eenmaal zou kunnen opeten! vs. 597. Reinaert sprac: ‘Bruun, wat sechdi!
‘Een dorper, heet Lamfreit, woont hier bi
Tweede voorbeeld: Tibert deelt aan Reinaert mede dat een vette muis hem liever is, dan de aangeboden honig ‘Een vette muus?’ sprac Reinaert,
‘Soete Tibeert, wat sechdi!
‘Hier wonet na een pape bi
| |
[pagina 189]
| |
Derde voorbeeld: Reinaert kondigt aan dat er een moord op koning Nobel beraamd werd Vs. 2159: Die coninghinne wart vervaert,
Ende sprac: ‘O wi, Reinaert
‘O wi, Reinaert, o wi, o wi.
‘O wi, Reinaert, wat sechdi!
Vierde voorbeeld: Belijn ondervraagt Reinaert over het hulpgeroep van Cuwaart, die daar zoo even in Reinaert's hol werd vermoord (vs. 3242.): Reinaert sprae: ‘Wat sechdi,
Belijn! God moet u beraden
Twee voorbeelden in Ia en twee in Ib. Is zoo iets niet treffend?
Op velerlei eigenaardigheden zou ik nog kunnen wijzen - maar wensch het geduld mijner lezers niet op eene al te zware proef te stellen.
Ik ga over tot het laatste punt van gelijkenis: de toponymie. Ik laat natuurlijk enkele plaatsnamen (als Gent, Parijs enz.), die geen belang opleveren, buiten bespreking. In R. Ib worden vermeld het soete land van Waes (2265), waarschijnlijk de geboortegrond van den dichter - Belcele (2105) midden in Waes - Hyfte (2271) met zijn woest veld - Hulsterloo met zijn bosch, zijn moer en zijne woestijne. In R. Ia vinden wij Absdale (784) op eenige mijlen van Hulsterloo - en de proosdij Elmare (269, 1479), iets meer westwaarts. Het land van Waes (Muller legt hier gewicht op) wordt dus in R. Ia niet vermeld. Volkomen waar! Maar de Vier Ambachten zijn er door Absdale en Elmare vertegenwoordigd, evenals door Hulsterloo in R. Ib; en bovendien zijn het twee aanpalende streken. Er is dus wel geographische eenheid. Is dit dan toeval? | |
[pagina 190]
| |
Gelieve verder op te merken dat wij in Ia lezen (293) tusscen Bertanje ende Pollanen’, de juiste tegenhanger van tusscen Pollanen ende Scouden’ (3021) van IbGa naar voetnoot(1). Mijn besluit luidt dus als volgt: tusschen Ia en Ib is er ongetwijfeld verschil te bespeuren. Maar de gelijkenispunten tusschen beide deelen zijn zoo talrijk en spreken zoo duidelijk dat men, naar mij schijnt, tot de slotsom moet komen: Er zijn wel twee bronnen, maar geen twee dichters van den Reinaert.
Muller heeft zich beijverd de karakteristiek op te maken van elk der twee dichters: De dichter van Ia is ‘een geestig, genoeglijk verteller die met innig welbehagen eenige avonturen van Reinaert navertelt, louter met het doel zijne hoorders te doen lachen’. De dichter van Ib is ‘meer ernstig aangelegd. Bij hem vindt men vaak een tragische stemming, een sceptisch pessimistischen geest, waarmede de romantische, soms naargeestige natuurschildering in Ib in overeenstemming is. Hier komt bittere hoon en wrange spot, meer dan luchtige scherts aan 't woord. De satire, vooral die op de vrouwen en de geestelijken, is hier feller, venijniger; ja een heel enkele maal hoort men in den toon reeds zekere overhelling tot de latere didactiek...’
Het verschil in geest tusschen Ia en Ib kan, meen ik, niet beter aangewezen worden dan hier is geschied. Niettemin houd ik het ervoor dat het de Franschman is van branche I, die een geestige en luchtige verteller is. In R. Ia vinden wij de trouwe weerspiegeling van dit esprit français, door Willem met veel smaak en echte kunstzin weergegeven. Waar hij zich dan verder niet meer aan de hand liet leiden van zijn Franschman, klinkt de toon wat anders... En wie zal zich hierover verwonderen? | |
IV.Om den gang van mijn betoog niet te onderbreken, heb ik mij tot hiertoe uitsluitend met de ‘onvulmaecte’ avonture bezig gehouden, zonder mij te bekreunen om de vraag: wie is er de schrijver van. | |
[pagina 191]
| |
Het Bedb. hs., sprekende van die avonture, voegt hierbij: die Arnout niet en hadde bescreven.
Toen ik dit te lezen kwam, zei ik tot mij zelven: Is mij dat een vreemde mededeeling! Vat ik deze woorden letterlijk op, dan heeft Arnout het gedicht niet geschreven (= bescreven)! Best! Maar Willem van Utenhove toch zeker ook niet. En Calfstaf en Noydekin wel evenmin. En Seger Diengotgaf zal het ook niet zijn. En zoo vele anderen daarbij. Waarom nu alle die anderen ter zijde geschoven om er enkel en alleen op te wijzen dat het de van elders onbekende Arnout niet is? En dan, wat hebben wij daaraan? Wat kan het ons schelen wie de avontuur niet geschreven heeft? Wij verlangen immers te weten, en verwachten dat men ons zou laten weten, wie de schrijver is. Waarom ons niet dadelijk gezeid: hij heet Heinric, Jan of Pauwel. Dan komen wij er van zelf wel toe (zoo verstandig zijn wij toch zeker) om te concludeeren: Arnout is het dus niet!
Deze mededeeling klonk zoo onverwacht, als men ze letterlijk wilde opvatten, dat ik er natuurlijk toe kwam om mij te zeggen: de bedoeling zal toch wel zijn ‘dat Arnout het niet voluit heeft geschreven’. Men verlieze niet uit het oog dat juist in het voorgaande vers, het woord onvulmaket voorkomt, hetgeen met een daarop volgend onvulscreven zoo wat een ‘ondragelijke tautologie’ zou kunnen uitgemaakt hebben, zooals Muller het van zijn kant ook opgemerkt en geschreven heeft. Voeg nu hierbij de volgende overweging van belang. Het Comb. hs. deelt ons mede dat Willem zijne avonture ‘niet vulscreven’ heeft. Hetgeen wel schijnt opgevat te moeten worden, zooals ik het in '97 deed. Legt men nu het Bedb. hs. zoo uit dat ‘Arnout de avonture niet voluit bescreven had’, dan zeggen feitelijk Comb. en Bedb. om zoo te zeggen een en dezelfde zaak. En nu spreekt het van zelfs, dat eene uitlegging die door onze beide Reinaert hss. hetzelfde doet zeggen, veel vóór heeft boven andere uitleggingen die op een tegenspraak tusschen beide handschriften uitloopen. Verwerpt men de uitlegging, die overeenkomst tusschen beide handschriften betracht, dan staan wij voor het feit dat wij te kiezen hebben tusschen twee uiteenloopende verklarin- | |
[pagina 192]
| |
gen: er zal dan dienen onderzocht te worden welk van beide handschriften de waarheid bevat. En dit ware nog niets indien onze beide hss. duidelijk in hun verklaring waren. Maar, zooals reeds gezegd, geen van beide munt door bizondere duidelijkheid uit. Velerlei gissingen kunnen zoo wel voor het eene, als voor het ander hs., geopperd worden. En zoo blijven wij in het duistere voorttasten. Hoe verleidelijk, hoe begrijpelijk is het dan niet dat wij tusschen alle die gissingen, aan deze de voorkeur geven die beide handschriften akkoord stelt! Zoo heb ik dan ook in den beginne geredeneerd. En ik onderstel dat Degering, Franck, van Ginniken, de Vooys, Prinsen, en nu laatst J.W. Muller, ongeveer diezelfde redeneering ook gemaakt hebben. Er is dan nog een tweede overweging. Van alle de uitleggingen, welke van den proloog van Comb. hs. gegeven werden, is er slechts ééne die nu nog stand houdt. Het is die welke ik in '97 gaf. Ik kondigde aan dat zoo mijne uitlegging de goede was, in vs. 4-5 het enkelvoud moest gelezen worden. Het nieuwe hs. heeft het enkelvoud. Dat onghemaect, onvoltooid moest beteekenen. Het nieuwe hs. heeft onvolmaket. Dat dan in vs. 6 eene dittographie voorkwam. Het nieuwe bs. met te lezen ‘die Arnout niet...’ verwijdert de dittographie. Gezien drievierden ongeveer van hetgeen ik voorspelde, zich verwezenlijkt heeft, wat is thans verleidelijker en begrijpelijker dan dat, waar het nieuwe hs. voor verschillende uitleggingen vatbaar is en niet al te duidelijk schijnt, men de interpretatie van '97 behoudt, die mij toeliet op voorhand de wijzigingen te bepalen welke het nieuw hs. nu wezenlijk bevat. Zoo mijne interpretatie van '97 verkeerd was, hoe dan uitgelegd dat ik al die wijzigingen vooruit geraden heb? Ik onderstel dat die tweede overweging insgelijks op vele geleerden niet zonder invloed is geweest. Althans ik heb het aan mij zelven bemerkt: Bij het inzien van het nieuwe hs, kon ik mij moeilijk losmaken van de suggestie, welke mijne vroegere interpretatie op mij uitoefende, in zoo verre dat ik zelfs vreesde dat mijn critische blik hierdoor heelemaal beneveld zou kunnen worden. En dit is de reden waarom ik, na het vraagstuk verschillende malen aangevat te hebben, mijn verder onderzoek uitgesteld heb tot op het oogenblik dat ik mij wel in dien geestestoestand voelde, dat de auteur der interpretatie van '97 | |
[pagina 193]
| |
voor mij een onbekende, althans een onverschillig persoon was geworden. Zoo zijn mij langzamerhand de bezwaren tegen mijn vroegere interpretatie duidelijker geworden, bezwaren welke ik overigens aanstonds wel ontwaarde zonder die precies te kunnen formuleeren. Tot een akkoord komen tusschen beide hss. is natuurlijk zeer wenschelijk. Maar dit akkoord verkrijgen wij nu met aan het Bedb. hs. het tegendeel te doen zeggen van hetgeen er eigenlijk in staat. Geen kleinigheid dus! Het hs. zegt: ‘Arnout heeft die onvolmaakte avonture niet geschreven’. Wij interpreteeren: ‘Arnout heeft ze toch geschreven, maar niet voluit’. En nu staan wij hier voor een kwestie van methode. Toen in de 16e en 17e eeuwen classieke philologen een tekst uitgaven, was het hun toegelaten tusschen de varianten, die zij in hunne hss. vonden, naar goeddunken een keuze te doen en aldus een tekst te leveren welke uit allerlei bestanddeelen was samengevat. Die methode is sindsdien veranderd. Men eischt tegenwoordig van een uitgever dat hij de afstamming van elk hs. bepale en hunne onderlinge verwantschap vaststelle; de hss. worden in famities en groepen verdeeld en er wordt een stamboom van opgemaakt. Critisch wordt bepaald welk het hs. is dat den tekst het zuiverste heeft bewaard en dan dient deze copie als teksthandschrift of grondslag voor de uitgave. In twijfelachtige gevallen (dit is waar de varianten op zichzelf even goed zijn als het teksths.) heeft men zich te houden aan het teksths. - Men wijkt van dit hs. slechts af, waar men met corrupteelen te doen heeft en men doet dit nooit zonder rekenschap te moeten geven van de wijziging die men toebrengt en het bewijs te hebben geleverd dat die wijziging noodzakelijk is. Welnu, in enkele bladzijden laat zich niet bepalen welke verhouding tusschen onze beide Reinaert-handschriften bestaat, noch welk van beide den zuiversten tekst bewaard heeftGa naar voetnoot(1). Alhoewel de Bedb. Codex ouder is, munt zijn tekst geenszins boven de andere copie uit. Naar mijn oordeel zijn beide hss. slordige copieën, welke elk van haren kant eene reeks interpo- | |
[pagina 194]
| |
laties, weglatingen van verzen, onzuivere rijmen, verkeerde volgorde van sommige verzen, en nog verdere corrupteelen van allen aard vertoonen (dittographien, haplographien, en andere soorten van slechte lezingen) en daarbij hebben beide hss. nog eene onafzienbare reeks corrupteelen in gemeen, alhoewel zij eigenlijk tot twee verschillende families behooren. Men zou dus, zonder groot bezwaar, naar goeddunken het eene hs. zoowel als het andere, als teksthandschrift kunnen gebruiken. Maar het Comb. hs. heeft dan toch een groot voordeel boven het andere: en zoo lang geen derde hs. gevonden wordt, zal het geraadzaam zijn dit hs. als grondslag eener Reinaert-uitgave te gebruikenGa naar voetnoot(1). Het hs. is Vlaamsch en het verhollandscht den tekst niet, zooals het andere hs. doet. Wie daarentegen het Bedb. hs. tot grondslag zijner uitgave zou willen nemen, ziet zich gedwongen bijna bij ieder vers de spelling, de spraakleer enz. van het Hollandsch in het Vlaamsch weer over te brengen - hetgeen natuurlijk bezwaren na zich sleept. Maar, deze vraag ter zijde gelaten, een zaak is dan toch zeker: de proloog-verzen staan in het Bedb. hs. veel zuiverder dan in het andere hs. En wat die verzen betreft, hebben wij ons dus volgens de nieuwe methode, aan de lezing te houden van dit hs. en mogen wij daarvan niet afwijken zonder het bewijs te hebben geleverd dat dit volstrekt noodzakelijk is.
Dit leidt er ons dan toe om ons af te vragen of de negatieve mededeeling nopens den schrijver der onvolmaakte avonture niet hare reden van bestaan kan hebben en of zij zich niet laat verrechtvaardigen. Verschillende gissingen kunnen gemaakt worden. Maar onder allen is er dan toch eene, welke mij veel waarschijnlijker dan de andere voorkomt. De vraag is deze: wij verlangen te weten wie de auteur der onvolmaakte avonture is, en wij zouden ons er over verwonderen zoo aan onze nieuwsgierigheid niet werd voldaan. Maar (en hier ligt de knoop van het vraagstuk) is het dan wel zeker dat Willem er ooit aan gedacht heeft ons iets mede te deelen over de vraag wie al dan niet de auteur der avonture is? | |
[pagina 195]
| |
Wanneer het Bedb. hs. ons zegt dat ‘Arnout ze niet geschreven heeft’, moet dit dan noodzakelijk opgevat worden als zijnde een inlichting over het auteurschap? De bedoeling kan immers best wezen ons een inlichting te verschaffen over den inhoud der avonture. Laat mij deze gissing wat duidelijker maken. Willem had ongetwijfeld de Fransche branche I onder de oogen. En wat wordt er aldaar medegedeeld? Dat het Reinaertavontuur, welke in branche I behandeld wordt, door een zekeren Pierre de St Cloud overgeslagen werd: Perrot de Sainî Cloud
Laissa li meuz de la matiere.
Met andere woorden: het onderwerp der branche I is ‘die eene avonture, welke door Perrot niet bescreven werd’. Onderstel nu dat een zekere Arnout, misschien op het voorbeeld en in navolging van Perrot, ook eene reeks Keinaert-avonturen heeft geschreven, waarin nu juist het ‘plaid’ ontbreekt. Op de zelfde wijze als de Franschman het doet, kan ook Willem ons van het onvolmaakte gedicht zeggen dat het als onderwerp had ‘die eene avonture, die Aernout niet en hadde bescreven’. Met andere woorden de inhoud is een ‘plaid’. Indien wij op die wijze een aanwijzing nopens den auteur moeten missen, dan krijgen wij hier ten minste, zoo die gissing juist is, eene kostbare vingerwijzing nopens den inhoud van het stuk. En indien dit de bedoeling van Willem is geweest, dan ligt er waarlijk niets vreemds in die negatieve aanwijzing van den auteur, die mij, zooals ik zegde, in den beginne zoo vreemd voorgekomen was. Die redeneering brengt mij er toe om te vragen of er die avonture (Comb.) of wel eene avonture (Bedb.) in den tekst dient gelezen te worden. Mijn antwoord luidt: lees ‘deene avonture’, zooals door bovenstaande redeneering geëischt wordt en waardoor de afwijkende lezingen der beide hss. begrijpelijk worden. Beide copisten hebben slecht gelezen: de eene behoudt het begin, de andere het einde der goede lezing.
Doch, nu wij eenmaal zoo ver zijn, heb ik een zeer gewaagde gissing mede te deelen, die, ik ben er van overtuigd, door een anderen zou voorgeslagen zijn zoo ikzelf het niet deed. | |
[pagina 196]
| |
Wij weten dat Willem den Franschen tekst onder de oogen heeft gehad. En Buitenrust Hettema heeft er reeds op gewezen dat Willem's proloog om zoo te zeggen de nagalm is van den Franschen proloog. De vergelijking tusschen beide prologen leidt ons er toe om de vraag te stellen: zouden soms de oorspronkelijke verzen niet geluid hebben Hem vernoyde so haerde
Dat deene avonture van Reinaerde.
Die Perroot niet en hadde bescreven,
In Dietsche was onvulmaket bleven.
Zoo dit de oorspronkelijke lezing ware, dan zou de overeenkomst met de Fransche bron nog veel grooter zijn dan Buitenrust Hettema het ooit gedacht heeft. De vertaling zou bijna letterlijk zijn. En dat eene lezing van dien aard door Vlaamsche copisten verknoeid werd, hoeft ons niet te verwonderen. Deze waren op de hoogte niet van het afstammingsprobleem van onzen Reinaert. Zij konden niet weten dat die Perroot een Franschman was. En daar het om zoo te zeggen bijna een algemeene regel in de 13de eeuw was, dichters en schrijvers bij hunnen voornaam (en niet bij hun familienaam) te noemenGa naar voetnoot(1), zoo zijn wellicht de copisten op dien voor hen zoo vreemden voornaam blijven staren en hebben zich misschien ingebeeld dat dit een verknoeide of slechte lezing moest zijn - hetgeen hen er toe gebracht kan hebben om zich af te vragen welke Nederlandsche voornaam hier achter verborgen lag. Dat zij dan op het idee gekomen zijn om in plaats van Perroot, Aernout te gissen ware dan toch zoo verwonderlijk niet, vooral als de hoofdletter van het begin niet heel duidelijk was. De copist van het Comb. hs. echter heeft misschien ook verbaasd gekeken, en die heeft het dan verstandiger gevonden den naam weg te moffelen en heeft er den naam Willem uit het eerste vers weer ingebracht. Een zeer gewaagde gissing, die ik slechts vragender wijze opwerp. | |
[pagina 197]
| |
Maar wat er ook van dit alles moge zijn - een zaak gaat zeker: indien de proloog, in plaats van ons vlakaf te zeggen wie de schrijver is, met zijne negatieve mededeeling voor den dag komt, dan kan dit heel wel zijn reden van bestaan hebben en kan het uitgelegd worden - hetzij men aanneemt dat hij op den inhoud doelt - hetzij dat men aan een andere uitlegging de voorkeur geeft. In een critische uitgave moet de lezing van Bedb. hs. behouden blijven. Maar wat de interpretatie van vs. 6 aangaat, redeneer ik als volgt: Leest men, met de verbetering door Comb. hs. aan de hand gedaan, ‘die Arnout niet en hadde vulscreven’, of (hetgeen feitelijk op hetzelfde neerkomt), behoudt men de lezing van Bedb. maar interpreteert die als of er stond ‘niet (voluit) bescreven’, dan, doet men aan den proloog zeggen dat er twee dichters van den Reinaert zijn. Immers elkeen zal dan begrijpen dat hetgeen Arnout niet ‘vulscreven’ heeft, door Willem verder geschreven en aangevuld werdt. Wij weten reeds (vs. 5) dat de avonture ‘onvolmaket’ is - er dan nog bijvoegen dat Arnout ze niet voluit schreef, is (dit spreekt van zelfs) er op wijzen dat een ander het gedaan heeft. Integendeel, behoudt men de lezing van Bedb., en legt die naar den letter uit, dan laat men de kwestie van het dubbel auteurschap heelemaal in het onzekere. De bekentenis van Willem, zooals zij in Comb. hs. voorkomt, dat hij de eenige auteur niet is, wordt hierdoor te eenen male uit den tekst verbannen. Welnu, welke van beide uitleggingen verdient de voorkeur? Deze vraag kan door de studie van den proloog niet uitgemaakt worden. Enkel de studie van den Reinaert geeft hierop antwoord. Het onderzoek moet dus zijn: Laat de tekst van ons epos toe dat er twee schrijvers zijn? De uitslagen, tot dewelke ik, wat dit betreft, gekomen ben, heb ik in de vorige bladzijden medegedeeld. Zij noodzaken mij de voorkeur te geven aan de letterlijke interpretatie van het Bedb. hs.
Ik schreef dat zoo wij vs. 6 (Bedb. hs.) behielden, wij in het onzekere bleven. En zoo is het: want dit hs. zegt dan toch: ‘Willem had zoo'n groot verdriet dat eene avonture... onafgemaakt gebleven was.’ En niets belet ons daarbij te onderstellen dat Willem die avonture in zijn Reinaert heeft ingelascht en ze verder heeft aangevuld met een passende inleiding. | |
[pagina 198]
| |
En zoo heeft de schrijver van het Comb. hs. het dan ook begrepen... als echte middeleeuwsch copist die hij was, en wist hoe dikwijls dichters van zijnen tijd op onvoltooide avonturen de hand legden om ze verder aan te vullen. Deze interpretatie ligt tot grondslag van de wijzigingen, die onze copist aan den proloog heeft toegebracht en legt ons uit waarom hij schreef dat Willem het gedicht ‘niet vulscreven’ heeft. En dat dit wel zijne interpretatie was, wordt bewezen door de vergelijking der beide teksten onderling en verder door de gissingen die ik in '97 maakte: Het is natuurlijk omdat ik de bedoeling van den Comb. copist goed gevat heb, dat ik in staat geweest'ben, door zijn verknoeiden tekst heen, de lezingen van het Bedb. hs. terug te vinden.... tenzij men aanneemt dat mijne gissingen zoo goed uitgevallen zijn omdat zij met de zuivere waarheid stroken - en dit durf ik tegenwoordig niet meer staande houden. Maar indien de Comb. copist den tekst zóó verstaan heeft, vloeit hieruit geenszins voort dat zijne interpretatie de goede is: hij kan zich natuurlijk ook vergist hebben! Niets zou mij aangenamer zijn dan te mogen verklaren dat die interpretatie de echte is, en dat ik in '97 de ware toedracht reeds gepropheteerd heb. Doch in eer en geweten kan ik dit niet meer doen, aangezien de studie van den Reinaert-tekst mij van het tegendeel overtuigd heeft. Ik besluit dus: de ‘onvulmaekte’ avonture werd door Willem in zijn Reinaert niet opgenomen; en de copist van het Comb. hs. die het anders opvat, moet zich vergist hebben; en door zijne slechte interpretatie heeft hij mij in '97 op het dwaalspoor gebracht!
Wij zouden niet meer in het onzekere verkeeren, en het dubbel auteurschap ware door den Reinaert-proloog beslist tegengesproken geweest, indien er aldaar gestaan had Dat deene avonture van Reinaerde
Die Arnout niet en hadde bescreven,
In dietsche was onghemaket bleven.
Dan zou elkeen natuurlijk verstaan dat er wel een andere Reinaert-avonture bestond door Amout geschreven, maar dat het | |
[pagina 199]
| |
‘plaid’ door hem niet behandeld werd, en tot daartoe in het Dietsch ongemaakt was gebleven. Maar dat dit stellig de oorspronkelijke lezing niet kan zijn, wordt bewezen 1o door het feit dat men dan niet begrijpt hoe het beste hs. aan zijn lezing onvulmaket is gekomen; 2o dat de omwerking onmogelijk op de lezing ongemaket kan berusten: R. II ook heeft onvulmaket onder de oogen gehad; 3o dat de afwijkende lezingen en verknoeiingen van het Comb. hs. dan heelemaal onbegrijpelijk worden, aangezien de oorspronkelijke tekst heel duidelijk was: terwijl het integendeel best begrijpelijk is dat een lezing onvulmaket den copist van Comb. hs. er toegebracht heeft om te gissen dat de oude avonture in Reinaert werd opgenomen en diensvolgens dat Willem zijn Reinaert ‘niet vulscreven’ heeft.
Heel zonderling! Die lezing die, naar mijne meening, het dubbel auteurschap totaal uitsluit, werd door Muller in zijne uitgave (1914) ingebracht. De vraag is: hoe is Muller, die het dubbel auteurschap verdedigt, er toe gekomen aan ‘onghemaket’ de voorkeur te geven boven ‘onvulmaket’? I it punt wordt door hem behandeld (XXXI, bl. 269). Hij beweert dat dit in verband staat met de vraag welk gedeelte van den Reinaert men aan Arnout toeschrijft. Wie Ia aan Arnout toekent, zal onvolmaket willen lezen. Wie hem Ib afstaat, zal aan onghemaket de voorkeur geven. En waarom? - zal de lezer zich nu afvragen. Welnu, de redeneering van Muller komt hierop neer: onvolmaket beteekent ‘waaraan het slot ontbreekt’ (?). Aan R. Ib ontbreekt het slot echter niet en de laatste verzen van dit gedicht zijn wel van de zelfde hand als de overige van Ib; zij behooren diensvolgens oorspronkelijk wel tot R. Ib en kunnen dus niet op lateren tijd toegevoegd zijn geweest. Hieruit vloeit voort dat men niet kan zeggen dat R. Ib onvolmaket is. En wie dit gedeelte aan Arnout toeschrijft, zal dan onvolmaket uit den proloog verbannen en de voorkeur geven aan onghemaket. Dit onghemaket zal men dan niet mogen opvatten in den zin ‘waarvan niets gemaakt is’, maar in een der andere beteekenissen door Verdam aan onghemaect toegekend. Daarentegen is R. Ia op zich zelf wel zonder slot; er moet noodzakelijk een vervolg op komen. Dit deel is dus wel degelijk | |
[pagina 200]
| |
onvolmaket. En schrijft men Ia aan Arnout toe, dan zal men niet aarzelen onvulmaket te lezen in den proloog. Aangezien nu Muller R. Ib als Arnout's werk beschouwt, verwerpt hij de lezing van Bedb. hs., en leest in zijne critische uitgave (1914) onghemaket met het Comb. hs. Met deze redeneering van Muller kan ik mij geenszing vereenigen. Ik weet waarlijk niet waarom onvulmaket absoluut niets anders kan beteekenen als ‘waaraan een slot ontbreekt’. Dit zou dan toch eerst en vooral bewezen moeten worden. Doch op die discussie ga ik niet verder in, dewijl ik noch Ia, noch Ib aan een anderen dichter dan Willem toeschrijf. En ik aarzel niet onvulmaket (met Bedb. hs. en R. II) te lezen, wat aan den proloog het volgende doet zeggen: ‘Willem had zoo'n groot verdriet dat de eene avonture (die Arnout niet heeft geschreven) in het Dietsch ‘onvolmaakt’ was gebleven, dat dit nu voor hem de aanleiding geweest is om die avonture te hermaken. Waarom nu Willem die eene avonture onvulmaket noemt, laat zich tegenwoordig niet meer uitmaken... en dit doet dan ook niets ter zake. Misschien ontbrak aan het door hem hermaakte gedicht, het slot (zooals Muller onderstelt). Misschien wil hij door onvulmaket zeggen, dat de avonture van ‘le plaid’, die hij onder de oogen had, hier zoo kortbondig behandeld werd, dat zij nog uitgewerkt moest worden. Met andere woorden, het was wel het schema van een eposdicht, maar niet een uitgewerkt eposdicht - dus wel een ‘onvulmaket’ epos - (met het oog op R. Ib komt mij deze interpretatie voorloopig nog het waarschijnlijkst voor!) Misschien noemt hij het gedicht onvulmaket, omdat hij het verre van volmaakt vond. Met andere woorden, in zijne oogen was het knoeiwerk! Misschien ligt er nog iets anders achter? Om nu juist te weten welke van die mogelijkheden met de waarheid strookt, zouden wij de oude avonture in ons bezit moeten hebben, en dan zouden wij er met kennis van zaken over kunnen spreken. Daar wij nu echter, jammer genoeg, dit gedicht moeten missen, zoo blijft ons per slot van rekening niets anders meer over, dan Willem op zijn woord te gelooven, en aan te nemen dat om de eene of andere reden, die hij geweten heeft, maar die ons misschien voor altijd verborgen zal blij- | |
[pagina 201]
| |
ven - het oude verhaal op hem den indruk van een ‘onvulmaket’ iets teweegbracht. En zoo wij thans ten opzichte van de onvolmaakte avonture, in het onzekere blijven verkeeren, dan zijn wij het, eilaas, niet min tegenover den uit de lucht gevallen Arnout. Wie was hij? Wat heeft hij geschreven? Wat heeft hij ook ‘niet bescreven’? Op al die vragen staan wij thans, ondanks alle onderzoekingen sedert 1908 gedaan, niet verder dan J.W. Muller toen hij in de Vlaamsche Akademie optrad. Zijn eindoordeel zou ik gaarne voor mijne rekening overnemen, mits er het een en ander aan te wijzigen, zonder overigens den geest te veranderen: ‘Arnout blijft voor ons een onbekende dichter, die een (of meer) ons onbekende gedichten geschreven heeft, en waarvan de Bedb. codex, om onbekende redenen, ons niets meer weet mede te deelen dan dat hij een ons onbekende “onvulmaeckte” avonture niet geschreven heeft.’ En dan nog, voeg ik erbij, zijn wij wel zoo zeker dat deze naam eigenlijk geen slechte lezing is?? Et nunc erudimini.
***
Ik concludeer: Bijna al wie zich met den Reinaert bezig hield, werd ten zeerste verrast door de mededeeling van den nieuwen Codex: dat er, aleer Willem aan het schrijven ging, een onafgewerkte avonture van Reinaert in het Dietsch reeds bestond - welke avonture hoogstwaarschijnlijk niet zonder invloed op het maken van het groote epos is geweest. Naar aanleiding van deze mededeeling, zijn dan een reeks geleerden aan het vergelijken van R. Ia met R. Ib gegaan, en zijn zij op allerlei verschillen gevallen, welke hen er toe gebracht hebben om te concludeeren: er zijn twee schrijvers van onzen Reinaert. Mij heeft natuurlijk de onverwachte mededeeling min verrast, omdat ik reeds vroeger van meening was dat onze Reinaert door een ander gedicht werd voorafgegaan; en dat er verschil tusschen R. Ia en R. Ib bestond, dit was mij eveneens niet ontgaan. Toen nu mijne collega's mijn aandacht vestigden op velerlei verschilpunten, die ik niet opgemerkt had, werd ik hierdoor min getroffen, omdat ik daarop was voorbereid. Doch hetgeen mij in de hoogste mate verraste, was dat de bekentenis van Comb. hs., volgens welke Willem niet de eenige | |
[pagina 202]
| |
schrijver van den Reinaert was, zich in den nieuwen Codex niet meer bevond, en dat er daar een lezing stond welke ik heelemaal niet verwachtte. Dit heeft mij er toe gebracht om misschien wat min op verschil te letten en wat meer werk te maken van punten van gelijkenis. De slotsom van mijn onderzoek is de vraag: wanneer men zoo maar dadelijk uit het waarnemen van punten van verschil, concludeert dat ons gedicht door twee schrijvers werd vervaardigd, is zulke conclusie niet voorbarig? Kan dit verschil niet spruiten uit een andere oorzaak als het dobbel auteurschap?
In alle gevalle hoop ik aan den hr. Daniëls O.P. het bewijs te hebben geleverd dat het mij geenszins te doen is om triomfkreten te slaken, en mocht ik weleer op hem een verkeerden indruk hebben gemaakt, dan zal die nu wel, onderstel ik, weggenomen zijn. Ik meen immers dat ik hem thans heel wat materiaal aan de hand heb gedaan om te bewijzen dat ik mij vroeger, op gezag van het Comb. hs., vergist moet hebben. En na ridderlijk bij hem mijn mea culpa te hebben opgebiecht, zou het me verwonderen zoo de eerwaarde pater langer aarzelde mij bij dezen volle absolutie van mijne zonden te schenken. Heel mijn streven, hij weze er van overtuigd, is er uitsluitend op uit om ten opzichte van het meesterstuk onzer Nederlandsche letteren, naar de mate van mijne geringe krachten, verdienstelijk werk te leveren.
Ik sluit met eene dringende bede aan alle mijne collega's op het gebied der vossenjacht om al de stukken van het proces nogmaals zorgvuldig te overzien en overwegen - een bede die voornamelijk gericht is tot den ijverigen vossenjager J.W. Muller, wiens eindoordeel over Reinaert-zaken wij zoo gaarne volgen. Ik houd het er voor dat indien hem nogmaals gelieven mocht de gelijkenispunten met de zelfde scherpzinnigheid na te gaan, als hij het deed voor de verschilpunten, dat bij hem, evenals bij mij, de overtuiging dat de Reinaert het werk is van twee dichters, aan het wankelen zou zijn gebrachtGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 203]
| |
Wat mij nu betreft, ik verklaar het hier uitdrukkelijk: om de redenen die ik hiervoren breedvoerig heb opgesomd, zoo lang er geene andere verschilpunten tusschen R. Ia en R. Ib aangestipt worden als die welke zich gemakkelijk laten uitleggen door het gebruik maken van twee uiteenloopende bronnen waarin de psychologie der dieren, het anthropomorphisme, de algemeene toon en opvatting verschillend van aard zijn, zoo lang blijf ik Willem beschouwen als de éénige dichter van den volledigen Reinaert; en alle poging om den genialen Vlaming van het verheven voetstuk te rukken waar de bewondering en de vereering van het nageslacht hem heeft gesteld, kan en mag diensvolgens van mijnentwege niets anders uitlokken dan een welgemeend en krachtdadig protest. |
|