Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1920
(1920)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
De Trojaansche legende in de geschiedenis der Franken
| |
[pagina 22]
| |
taal, Romaansch geheeten, ontstaan uit het volkslatijn. De Lingua romana, in 't noorden langue d'oïl, in 't zuiden langue d'oc geheeten, kreeg in den loop der 12e eeuw den naam van langue française, ten gevolge van eene verwarring in de begrippen door eene slechte vertaling en door de verspreiding eener legende.
Zulke feiten en toestanden in het leven der volkeren, worden in de geschiedenis door geleerden meestal verklaard door den stelregel, dat de taal en de kultuur van minder beschaafden moeten wijken voor die van meer beschaafden. Gelijk vele stelregels gaat ook deze mank aan klaarheid en waarheid, en kan dus aan de kritiek niet ontsnappen. Als we weten, welke middelen de veroveraars tegen de veroverden somtijds gebruikten om ze van hunne taal en kultuur te berooven, zijn wij wel eens geneigd aan de beschaving der zoogenaamde meestbeschaafden te twijfelen; maar we weten ook dat zulke uitlegging dikwijls sophisterij is van wege de geschiedschrijvers om veroveringszucht of dwingelandij te verschoonen. De Romeinen drongen hunne taal op aan het veroverde volk van Gallië door gunsten en dwangmiddelenGa naar voetnoot(1). Het Keltisch werd in Gallië bijna volkomen uitgeroeid, maar daarvoor waren eeuwen noodig. Gallië sprak volkslatijn toen de Franken, Germaansche volksstam, het veroverden. Zoolang de Franken meesters en overheerschers waren, deden zij gelijk de Romeinen: zij wonnen niet alleenlijk grond- maar ook taalgebied. Doch niet op dezelfde wijze als de Romeinen. Zij leefden eerder afgezonderd van de Gallo-Romeinen, aan welke zij hunne taal niet opdrongen. En toch week het Romaansch voor het Frankisch, totdat de Franken zelven geromaniseerd werden. Maar ze werden het niet op de wijze gelijk vele geschiedschrijvers het uitleggen, bij welke de theorie der meest- en minstbeschaafden natuurlijk dienst moet doen ten nadeele van de Franken. Dit belette echter niet dat het Frankisch in het noorden van Gallië ten tijde van Karel den Groote zeer verspreid wasGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 23]
| |
Sporen van Frankische taaloverheersching vindt men in het hedendaagsche Fransch, doch veel minder dan in het Oud-Fransch. De Fransche spraakkunsten geven lijsten van woorden van Germaanschen oorsprong; doch wat meer bewijst zijn familienamen en plaatsnamen, nog zoo menigvuldig in het noorden van FrankrijkGa naar voetnoot(1). Er bestaan er verscheidene duizenden, zegt de Fransche philoloog BrachetGa naar voetnoot(2), sprekende van de familienamen; van de plaatsnamen gewaagt hij niet. Daarover kan men met vrucht de kaart van Noord-Frankrijk bestudeeren. De verovering van taalgebied door de Franken duurde al den tijd, dat zij in Gallië overheerschers waren, en dat ondanks het Latijn en de meer beschaafde Gallo-Romeinen; onder de Karolingers meer nog dan onder de MerowingersGa naar voetnoot(3). Toen met de opvolgers van Karel den Groote het Frankische rijk ten onder ging, begon al dadelijk het gebied van het Frankisch te slinken. De Franken, die altijd minder in getal waren geweest, werden stilaan opgeslorpt door het RomanendomGa naar voetnoot(4). De scheiding tusschen de twee volkeren, het geromaniseerde en het Germaansch gebleven, werd voltrokken. De vermaarde ‘eed van Straatsburg’ (842) geeft ons een klaar begrip van den toestand. Doch in 881 werd nog in Frankrijk de overwinning van koning Lodewijk op de Noormannen te Saucourt, bij Abbeville, in het Frankisch bezongen. Het is het vermaarde Lodewijkslied, in 1837 te Valencijn ontdekt door Hoffmann von Fallersleben. In de tiende eeuw verstonden de vorsten der aangrenzende rijken elkander niet meer. Hugues Capet van Frankrijk sprak Romaansch en Otto II van Duitschland sprak Germaansch. Op eene samenkomst moesten zij zich van tolken bedienen.
*** | |
[pagina 24]
| |
Na de taal volgde bij de bewoners van Noord-Frankrijk het vergeten van hunnen oorsprong. Wat ik hier betrekkelijk de taaltoestanden liet voorafgaan, zal men, meer uitgebreid, vinden in La frontière linguistique van G. Kurth en andere werken; doch ik achtte deze beknopte samenvatting noodig als inleiding voor mijn onderwerp.
Het vergeten van hun oorsprong was bij de geromaniseerde Franken, en zelfs, toen zij nog niet geromaniseerd waren, het gevolg van de verspreiding eener legende, die men noemt de Trojaansche legende (la légende troyenne). Wie de Fransche letteren heeft bestudeerd, weet dat Ronsard een heldendicht, la Franciade, heeft begonnen. Het zou vier-en-twintig zangen bevatten; het heeft er maar vier gekregen. De begaafde dichter wilde de heldenzanger der Fransche koningen worden, gelijk Vergilius dien der Romeinen was geweest. De held van Vergilius was AEneas, de Trojaner, de verre fabelachtige voorvader der koningen van Rome. De held van Ronsard was insgelijks een Trojaner, Francus, zoon van Hector en Andromache, en deze Francus werd voorgesteld als de voorvader der Franken. Muse, enten-moy des sommets du Parnasse
Guide ma langue et me chante la race
Des rois françois issus de Francion,
Enfant d'Hector, Troyen de nation,
Qu'on appelait dans sa jeunesse tendre
Astynax et du nom de Scamandre.
De ce Troyen conte-moy les travaux,
Guerres, desseings, et combien sur les eaux,
Il a de fois (en despit de Neptune
Et de Junon) surmonté la fortune
Et sur terre eschappé des péris (périls)
Ains que (avant que) bastir les grands murs de Paris.
Ronsard was het niet, die de Trojaansche legende schiep. Zij is duizend jaar vroeger ontstaan en werd verspreid door kronijkschrijvers, die aan de Fransche koningen hadden willen bezorgen, wat zij dachten eene edeler afkomst te zijn.
Wij weten dat in alle talen, zelfs dialecten, de geschiedenis van Troje al heel vroeg in de Middeleeuwen verteld werd. Benoit de Ste More heeft er, omstreeks 1180, dertig duizend verzen aan gewijd en een ongelooflijk succes behaald. De Vla- | |
[pagina 25]
| |
mingen der Middeleeuwen kenden de Historie van Troyen door Jacob van MaerlantGa naar voetnoot(1). Ariosto, dichter van Orlando furioso, vertelt ons dat het paard van Roland het schoonste paard was dat bestond; dat het maar een gebrek had, namelijk dat het dood was. Het paard van Troje is even zoo vermaard geworden; het was noch dood noch levend, het was een houten paard, doch er is geen paard in de wereld dat zooveel gereisd heeft. Hoe werd in de Middeleeuwen de geschiedenis van Troje verteld? De Grieksche helden van Homeros zijn niet meer te herkennen. Een bandelooze fantazij werd ten toon gespreid in die gedichten van troubadours, trouvères, minstrelen en skalden. De Historie van Troje ging tot in 't hooge Noorden. De Oudheid werd in de Middeleeuwen gebracht en, omgekeerd, de Middeleeuwen in de Oudheid. De geschiedenis der Franken werd aan die van Troje geknoopt. Stamboomen werden opgemaakt zonder den minsten grond. Alles kwam van Troje of leidde naar TrojeGa naar voetnoot(2). Geschiedenis en legende werden dooreengewerkt. Dat gebeurde verscheidene eeuwen vóór Ronsard. Geleerden van onzen tijd beweren dat de Trojaansche legende reeds werd verspreid ten tijde van Prosper Tiro, den Acquitaniër, geboren bij Bordeaux in 403. Hij schreef eene algemeene kronijkGa naar voetnoot(3). Bij Fredegarius komt de legende weerom | |
[pagina 26]
| |
voor. De kronijk van dezen schrijver gaat tot 641. Het is het eenige historisch document over de 7e eeuw, dat tot ons is gekomen. De naam van Fredegarius werd eerst ontdekt, zegt E. van Bemmel, in de 16e eeuw door Scaliger en Marquard Freher. Het werk van Prosper Tiro werd in 1892 door Mommsen uitgegeven in de Monumenta germaniae historica. Eene vertaling der kronijk van Fredegarius leverde Guizot. Gregorius van Tours, de schrijver der Historia ecclesiastica francorum, die de Trojanen en Vergilius kende en ons meest en best over de Franken heeft ingelicht, gewaagt niet van hunne afkomst. Hij vermeldt de verschijning der Franken zonder meer. Van 750 te beginnen zijn bij de kronijkschrijvers de getuigenissen van de Grieksche afkomst der Franken zoo talrijk, dat het overtollig zou zijn ze alle op te noemenGa naar voetnoot(1). De legende was geschiedenis geworden of werd er bij de geleerden voor gehouden. Met de grootste zorg en te goeder trouw werd ze onderhouden door de officiëel aangestelde kronijkschrijvers. De monniken van Saint-Denis steunden in al hunne schriften op den Griekschen oorsprong der Franken, stichters van het Fransche koningdomGa naar voetnoot(2). Zij beweerden, dat niet alleen de Galliërs afstamden van den zoon van AEneas, maar ook de Franken, n.l. van Francus of Francion, zoon van Hector. Die zoon was gevlucht naar Scythië, stichtte daar eene stad, Sicambria geheeten, waar zijne afstammelingen vijftien eeuwen verbleven en zich vermenigvuldigden. Van daar gingen zij uit om Germanië te veroveren en later de Romeinen te overwinnen en Parijs te vestigen. Dat wordt in 't lang en in 't breed uitgelegd, onder andere door Aimoin, priester-historicus, en diende als basis voor de Grandes Chroniques de St-Denis, destijds officiëele geschiedenis van Frankrijk.
Met welk doel werd dat gedaan? Men wilde door eene theorie de eenheid der Fransche natie bevestigen. Het middel | |
[pagina 27]
| |
dat de Fransche kronijkschrijvers gebruikten was het opmaken van een stamboom voor het ras, en daar waren de scribenten van dien tijd weinig mee verlegen. Het papier was geduldig en kritiek werd niet beoefend. Men zocht eene verbinding voor de geschiedenis van het oude Gallië met het nieuwe Frankrijk. En zulke verbinding dacht men gevonden te hebben in de afstamming der Franken van de Grieken, welke door dergelijke vondsten ook tot de stamvaders van Romeinen en Galliërs waren uitgeroepen. Als politieke ideologie was het uitstekend; doch het zondigde tegen de waarheid. Het doet me denken aan de schepping van de kunstmatige ‘âme belge’, vóór den oorlog, omtrent welke ik destijds mijne meening heb uitgedruktGa naar voetnoot(1). Hector, AEneas, Vercingetorix, Clovis en Karel de Groote, alle afstammende van denzelfden tronk, spruiten van Priamus. De heele Fransche geschiedenis een heldendicht, dat prachtig zou zijn, indien het geene ‘berquinade’ was geweest, zegt een Fransch schrijverGa naar voetnoot(2). Toch heeft die kindervertelling lang dienst gedaan als nationale geschiedenis. De kronijkschrijver Robert de Clary, die gedurende den vierden kruistocht Griekenland bezocht, begroette bij Troje het moederland, dat de Franken weerom kwamen veroveren. In 1492 vertelde maître Nicolas Gilles nog de Trojaansche legende in Annales et Chroniques, een werk dat toen algemeen bekend was, en in 1507, Jean Lemaire de Belges in zijne Illustrations de Gaule et singularités de TroieGa naar voetnoot(3). En eindelijk in 1566 ziet de legende nog eens het licht in Chroniques et annales de France, depuis la destruction de Troye jusques au roy Loys unzième.
***
Doch daarna kwam er eene groote omkeering in de wijze van de geschiedenis te schrijven. Een Italiaan, de Veronees Paul-Emile, had in Frankrijk de methode van Guicciardini en Machiavelli ingevoerd; dit was het opzoeken en bestudeeren van | |
[pagina 28]
| |
oude stukken, oorspronkelijke documenten om daaruit de geschiedenis en de waarheid aan 't licht te brengen. De critische geest was ontstaan; het was een kwade tijd geworden voor legenden in de geschiedenis. Dit belette niet dat nog wat later Ronsard de legende van Troje als grond nam voor zijne Franciade; doch hij had er geen succes meer meê en liet zijn epos steken. In de geschiedenis had de legende zoo goed als uitgedaan, want ze werd in twijfel getrokken en tegengesproken. In de Fransche letteren en de kunst bleef zij echter nog een geruimen tijd voortbestaan en van in de Middeleeuwen tot in de voorgaande eeuw - van La Chanson de Roland tot La fille de Roland van H. de Bornier - was zij nog de ziel van eene nationale beweging in Frankrijk. Naar die legende werden in het onderwijs de geesten gekneed. Er ontstond toen tusschen beide partijen een geweldige pennestrijd aangaande den oosprong der Franken. De taalkunde, nog in hare kinderluren, kwam er echter tusschen en diende degenen, die staan hielden dat de Franken, naar het ras en de taal, Germanen waren. De Trojaansche legende vond echter op 't einde der XVIIe eeuw nog haren verdediger in Mézeray, die eene geschiedenis der eerste Fransche koningen schreef. Nochtans was de Germaansche oorsprong der Franken reeds lang in 't licht gesteld door geleerden als Du Haillon: Histoire générale des rois de France (1576), Du Tillet in zijn Recueil des rois de France (1577), door den befaamden rechtsgeleerde Hotman in Franco-Gallia (1574) en door tal van anderen. Er waren toen drie partijen in den strijd, die nog gevoerd werd geheel de XVIIe eeuw door. In 1662 loochende Chantereau le Fèvre in zijn Traité des fiefs et de leur origine, dat de Franken Gallië hadden veroverd. Hij beschouwde de Franken als Kelten, die gekomen waren om hunne Gallische broeders van het juk der Romeinen te verlossen. Van die meening waren ook Audigier in Origine des Français et de leur empire (1676), Lacarry (1677) en Tournemine, medewerker aan de Mémoires de Trévoux. Leibnitz zelf trad in het strijdperk met eene latijnsche verhandeling over den zuiver Germaanschen oorsprong der Franken (1715). De strijd duurde voort en werd geheel op politiek gebied geplaatst. De verdedigers der Trojaansche legende willen deze niet laten varen, ter wille van het idee van eenheid der Fransche natie. Zij voorzagen rassen- en klassenstrijd, die dan ook niet uitbleef; want met de geschiedenis van den oorsprong der | |
[pagina 29]
| |
Franken was die van het Fransche koningdom en den nationalen adel verbonden. Degenen, die den Germaanschen oorsprong van dezen voor zekerheid hielden, bedienden zich daarvan om het volk tegen wat zij hunne vreemde verdrukkers noemden, op te jagen, in zooverre dat men ten tijde der Fransche revolutie sprak van de edellieden naar hun moederland over den Rijn te drijven. De derde partij, die voorgaf dat de Franken Kelten waren, wilde het geschil bijleggen door eene soort van verzoeningstheorie, die zou meehelpen om te bewerken wat men te Parijs beoogde: de centralisatie van al de machten, de eenheid der volkeren, die den grond van het oude Gallië bewoonden, volkeren die tot verschillende rassen behoorden, verschillende talen spraken, - eenheid door ééne taal, ééne geschiedenis. Tot aan de Fransche revolutie had de afstammingslegen de der Franken hare aanhangers en hare vijanden. Een van de voornaamste geschiedschrijvers, die er zich nog mede bezig hielden en, voor of tegen, den strijd in de geleerde wereld deden voortduren, was Nicolas Féret, die in 1714 zijne Mémoire over den Germaanschen oorsprong der Franken in 't licht zond, maar daarvoor den weg naar de kerkers van de Bastille moest opgaan. Vervolgens zijn het: de vermaarde Boulainvilliers, de voorganger van graaf Gobineau en Nietzsche in de theorie van het ‘uitverkoren of hooger ras’, de priesters du Bos en Mably; verder Chateaubriand, Augustin Thierry, schrijver van de Récits des temps mérovingiens, Guizot en vele andere Fransche en Duitsche historici onzer dagen.
Nu we dit weten wordt het ons klaar, waarom de geschiedschrijvers zoozeer van meening verschillen omtrent het ontstaan van het nationaliteitsgevoel in FrankrijkGa naar voetnoot(1). Voor Augustin Thierry heeft dat plaats gehad na de verdeeling van het Karolingische rijk, in 888. De Karolingers waren vreemdelingen, zei hij. Voor Longnon, in Origines et formation de la nationalité française, wordt men het nationaliteitsgevoel eerst gewaar in 1124, door het verbond van den Engelschen koning met den keizer van Duitschland tegen Lodewijk den Dikke. Voor Duruy, Ranke, Flach ontstaat het na den slag bij Bouvines (1214). Voor Guizot is het na 1318, bij de opkomst van het geslacht der Valois. Wat | |
[pagina 30]
| |
voorafgaat, zegt hij, is de leenroerigheid, het feodale stelsel, dat geene nationaliteit in acht neemt. Voor Michelet en Hauser wordt het nationaal gevoel geboren met Jeanne d'Arc; voor anderen weer met de Hervorming en het verdrag van Westfalen. En eindelijk voor de modernen, Lavisse en Aulard, komt het eerst voor onder de Fransche revolutie, tijdperk van vaderlandsliefde en erkenning van het volksbestaan en volkenrecht. Over dat punt zal ik niet langer uitweiden; het behoort niet tot mijn onderwerp, en liefst laat ik er de geschiedschrijvers en de politieke ideologen over philosopheeren. Ik beken gaarne dat de twist lang kan duren als zij geen ander materiaal hebben dan boeken met zoo weinig documenteering en zoo veel legende voor geschiedenis, en nog meer politieke strekking, vooral in den tijd, ‘quand on faisait de l'histoire comme on ferait de l'agitation’, gelijk een Fransch schrijver zegtGa naar voetnoot(1). Prosper Mérimée heeft ergens geschreven: ‘si je savais écrire l'histoire, je n'écrirais plus des contes’. De schrijver van Colomba en Carmen schreef zijne vertellingen met kalm gemoed, ‘impassible’, gelijk de critiek zegt, maar toch zoo beeldend, zoo klassiek ten tijde van het overgevoelig romantisme. Mérimée heeft later ook geschiedenis geschreven; ik heb ze niet gelezen, maar ik meen dat ze even ‘impassible’ zal geschreven zijn als zijne vertellingen, 't is te zeggen: waar en onpartijdig, onzijdig, rechtvaardig. Zoo diende de geschiedenis geschreven te worden; doch dat is niet altijd het geval.
***
Een laatste punt wil ik nog eventjes aanraken. Hoe en wanneer is het Gallië van ten tijde van Julius Caesar aan zijn nieuwen naam Frankrijk gekomen? Hoe en wanneer is men er toe gekomen Fransch te heeten de taal, welke noch de Merowingers noch de Karolingers gesproken hebben, daar zij Frankisch spraken, de taal die wij, Vlamingen, nu nog spreken?Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 31]
| |
Op beide vragen zal ik zoo beknopt mogelijk antwoorden. In den loop der XIe eeuw heeft de naam Francia dien van Gallia vervangen: - ‘Un accommodement, une fusion, une confusion définitives s'opèrent entre la Francia et la Gallia, l'une devenant synonyme de l'autreGa naar voetnoot(1).’ De naam Francia verschijnt in de geschiedenis voor de eerste maal op eene Romeinsche kaart der 3e eeuw. Ze werd ons bewaard in eene kopij van 1264, ontdekt te Worms en bekend onder den naam van Tafel van Peutinger. Zij is thans in de Bibliotheek te Weenen. Larousse geeft er in zijn groot woordenboek een afdruk van bij den naam Peutinger. Francia ligt op deze kaart ten noorden van den Neder-Rijn in de streek van Gelderland en Overijssel. Daar waren de Franken waarschijnlijk reeds in de 3e eeuw gevestigd. Zij schoven vooruit naar het zuiden, bleven bij hunne basis en veroverden, gelijk de baren der zee, de aangrenzende streken, wonnen ze voor hun rijk en hunne taal. Later werd de naam Francie of France gegeven aan een deel van Gallië, ten noorden der Loire, dat door de Franken eerst werd onderworpen. De hoofdsteden van hun rijk waren achtereenvolgens Doornijk (437), Soissons (486) en eindelijk Parijs ten tijde van Clovis.
- ‘La Francia n'est pas seulement le berceau du royaume franc, elle est la terre natale de l'épopée franque,’ zegt M. Wilmotte in zijn onlangs verschenen werk: Le Français a la têle épique.
En in het Dictionnaire de la langue française van Littré leest men bij het woord français: - ‘Sous Hugues Capet, Robert, Henri et Philippe on n'appela Français que les peuples en deça de la Loire. Juist de streek waar zich de Franken vast hadden nedergezet.
In wat men thans heet l'Ile-de-France, de Insula franciae, is de lingua romana geworden, wat men sedert de XIIe eeuw français noemt. Voor die taal meenden de oude Fransche geschiedschrijvers den naam aan te treffen bij Eginhard in zijn | |
[pagina 32]
| |
werk Vita Karoli, het leven van Karel den Groote, waar dezes geheimschrijver spreekt van francica lingua. - ‘Charlemagne parlait le francique, c'est à dire la langue des Francs, mais non le français, comme disaient nos anciens historiens, trompés par ce mot ambigu: francica linguaGa naar voetnoot(1).’
En een ander schrijver kenmerkt deze dwaling op de volgende wijze: - ‘Le nom de Français en l'emportant sur celui de Gaulois, entraina ipso facto bien des contestations et des méprises. Nos anciens historiens, lisant dans les chroniques que Charlemagne se servait de l'idiome franc, un dialecte germanique, écrivaient tranquillement que Charlemagne “parlait français”. Mais au temps de Charlemagne, le français c'était le roman. Or le roman du IXe siêcle, c'est déjà (au moins en Lorraine) la langue de la Gaule “gallica lingua”. Oui, un hasard aurait pu nommer gauloise la langue que nous parlonsGa naar voetnoot(2).’
Het is dus ten gevolge eener dwaling dat de naam langue française werd gegeven aan de taal, die volgens Fransche schrijvers beter langue gauloise zou heeten, gelijk ze in 't latijn geheeten wordt. Maar is dat nauwkeuriger? De oorspronkelijke taal der Gallen was toch het Keltisch. Romaansch of volkslatijn werd hun opgedrongen. Men ziet dus wat al dwalingen zijn ontstaan uit de slechte vertaling van eenen tekst, of liever uit de onbekendheid met de taalkunde. Heeft men ook niet beweerd dat het Fransch van het Bretoensch voortkwam en dat de Grieken hunne beschaving aan de Galliërs te danken hadden, of, gelijk Henri Estienne (1565), dat het Fransch uit het Grieksch was ontstaan? Voor de nieuwe taal in Gallië paste goed de naam Romaansch. Waarom heeft men hem niet behouden? Waarom, hoe en wanneer heeft men dien naam prijs gegeven? Het is gemakkelijk te begrijpen, dat het ten tijde en onder den invloed van de Trojaansche legende was, toen de geschiedschrijvers, op het dwaalspoor gebracht, in de overtuiging verkeerden, dat Karel de Groote Fransch sprak. Wanneer en door wien werd | |
[pagina 33]
| |
de tekst van Eginhard slecht vertaald, en zag men in de benaming francica lingua, Fransche taal en niet Frankische taal? Wanneer en door wien werd de dwaling ontdekt, de fout terecht gewezen? Voor al deze vragen heb ik nog geene voldoende oplossing gevonden, maar het gebied is zoo uitgebreid, en er werden zoo vele boeken over de Franken geschreven, dat jaren niet zouden toereikend zijn om ze alle te lezen. In de geschiedenis onzer taal, niet meer dan in de geschiedenis der Fransche taal door Franschen geschreven, vindt men stof tot afdoende en beslissende antwoorden op die vragen. Het zou nochtans belangrijk zijn te kunnen oplossen. Nu moeten wij ons bepalen tot het vaststellen, dat in den loop der twaalfde eeuw de taal, die men aan het hof te Parijs sprak, Fransch geheeten werd. Die taal kreeg daar luister en voornaamheid. Al wie aan het hof verscheen, moest zich schikken naar den toon der hovelingen en hunne hoofsche taal. Quenes de Béthune, edelman en dichter uit het Noorden van Frankrijk, schrijft in 1180, dat die van Parijs met zijne taal hebben gespot, toen hij verzen voordroeg: Mon langage ont blasmé li François...
Et mes chansons, oyant les Champenois,
Et la comtesse encoir, dont plus me poise,
La roïne ne fit pas que courtoise
Qui me reprist, elle et ses deux fiex li rois;
Encore que ma parole françoise,
Ni la peut-on bien entendre en françois.
De nieuwe naam ‘Fransch’ heeft met de taal haren weg gemaakt, alhoewel die naam aanleiding gaf tot verwarring in de begrippen omtrent de talen en hunnen oorsprong. Doch het is ons voldoende te weten, dat wij, Vlamingen en Hollanders, nu nog de taal spreken, welke door Eginhard met den naam francica lingua werd bedoeld. In nadere bijzonderheden moet ik hier niet treden. Men zal ze vinden in de eene of andere geschiedenis der Nederlandsche taal.
Indien de Franken werden geromaniseerd in het rijk, dat zij gesticht hadden, hunne stambroeders in het Noorden, Vlamingen en Hollanders, hebben hunne taal bewaard, en opgewerkt tot letterkundige en wetenschappelijke taal, die kan | |
[pagina 34]
| |
opwegen, wat waarde en rijkdom betreft, tegen hare zustertalen van den Germaanschen taaltak, evenals tegen alle andere talen. Wij zijn het die de traditie der Franken hebben bewaard in de taal, die zij zelven, gedurende eeuwen hoog hielden tegenover het Latijn, de taal der Kerk en der geleerden, welke zij daarom niet minder naar waarde wisten te schatten. Hunne taal was nog in hare kindsheid, maar zij hebben aan eene schitterende zon hun licht ontstoken, gelijk ook vroeger de Romeinen bij de Grieken hadden gedaan. Wij weten nu, dat het niet waar is dat zij zich dadelijk na hunne aankomst in 't Romaansche land, te midden eener talrijkere Romaansche bevolking, lieten romaniseeren. Wij weten dat zij geen ‘Fransch’ hebben gesproken maar Frankisch. Wij weten dat de Franken, vooral hunne groote vorsten, stand hielden en stambewust werden. De beroemdste onder hen, Karel de Groote, keizer van het Westen, bleef ook in taalopzicht, koning der Franken, Rex francorum zooals hij zich het liefst liet noemen. Hij heeft met zijne Franken voor de Westersche beschaving, gelijk zijne voorgangers Clovis en Karel Martel, groote daden verricht, uitgedrukt in de bekende spreuk Gesta Dei per Francos. Menig grootsch werk in die beschaving wordt aangeduid als opus francigenum. De weg, dien de Franken later door Italië voor bedevaart of kruistocht naar het Oosten baanden, is bekend als via francigena. De Franschen van onzen tijd zijn niet alleen om van dien roem der Franken te erven, roem, welken wij hun niet benijden; wij, Vlamingen, Nederlanders, zijn ook erfgenamen. De Franken, onbeschaafden in het begin, gelijk alle andere volkeren, lieten zich de hoogere beschaving uit het Zuiden aanpassen, zonder daarom slaafsche navolgers van die beschaving te zijn, gelijk later de Renaissance het begeerde. Uit de samenwerking van Latijnsche en Germaansche krachten is onze West-Europeesche beschaving ontstaan, welke Hofdijk in Ons Voorgeslacht, J. Winkler in Oud-Nederland en Godfried Kurth in Les origines de la civilisation moderne hebben in 't licht gesteld. Karel de Groote wist wat de taal waard was voor het stambewustzijn en de zelfstandigheid van een volk. Zijn geschiedschrijver en tijdgenoot Eginhard, de monnik, welke hier in St-Baafs abdij in Gent verbleef na den dood van den grooten vorst, vertelt ons wat deze voor zijne taal deed: hij zuiverde den | |
[pagina 35]
| |
woordenschat, liet eene grammatica opstellen, verzamelde de heldenliederen, - schriften die helaas! later zijn verloren gegaan. Bij de geestelijkheid drukte de groote keizer er op, dat zij hunne homilie's of kanselreden en tekstverklaringen voor het volk in de volkstaal zou schrijven en de kinderen in die taal leeren bidden. De synode van Frankfort in 794 en het concilie van Tours in 813, op verzoek van Karel den Groote bijeengeroepen, geven ons daar het bewijs van. Wij, Vlamingen, zijn fier de zonen der Franken te zijn, al is hunne afkomst niet Trojaansch. Ons voorgeslacht heeft grootsch gewerkt; het heeft recht op onze erkentelijkheid, en, om hier de bekende spreuk van het humanism toe te passen, niets van wat hunne geschiedenis betreft, mag ons vreemd blijven.
***
Wat aanleiding heeft gegeven tot deze beknopte studie over dit zoo belangrijk als ingewikkeld onderwerp, is het volgende: Gedurende mijn verblijf te Parijs, tijdens den oorlog, werd mij meermalen gevraagd wat eigenlijke onze taal was en wat onze Vlaamsche Beweging beteekende. In die dagen werd er in de Parijzer bladen daarover geschreven met betrekking op de gebeurtenissen in België. Enkelen voegden er bij, niet zonder een greintje spot: ‘on prétend que c'est une langue boche’. Ik antwoordde, dat het inderdaad eene Germaansche taal was, gelijk Engelsch en Duitsch, maar niet een Duitsch dialect, gelijk sommige Franschen in hunne boeken schrijven. En als ik met intellectueelen te doen had, voegde ik er soms eenige uitleggingen bij over den oorsprong van onze taal en de Fransche, gelijk ik het hier heb gedaan: zij waren zeer verwonderd dat te vernemen. Zij verkeerden in den waan, dat men in Frankrijk, vroeger zooals nu, altijd Fransch had gesproken. Zij waren, voor geletterden, zeer weinig bekend met de philologische en historische werken hunner geleerden over dat vraagstuk. Zij waren veel meer op de hoogte van de politieke geschiedenis en van die der letteren van de XVIIe eeuw dan van de geschiedenis hunner taal. Voor mij was dat eene aansporing om de zaak eens nader te onderzoeken en mijne kennis daaromtrent uit Fransche werken | |
[pagina 36]
| |
te vermeerderen, wat mij in de Fransche hoofdstad niet moeilijk viel. Mijne aanteekeningen verwerkte ik in deze beknopte verhandeling. Zij weze voor de Vlamingen, wier bestaan als volk met een eigen taal in hun eigen land nog altijd betwist wordt, eene waarschuwing om zich datgene niet te laten ontrukken wat het sterkst een volk kenmerkt, - zijne taal. - ‘Le langage de chaque peuple convient à ce peuple parce qu'il traduit sa manière de penser, de sentir, parce que l'idiome s'est moulé avec lui, s'est mis à chaque instant au courant des changements survenus dans l'esprit public, au service du peupleGa naar voetnoot(1).’ En voor de zooveelste maal herhaal ik hier wat zoovele Vlamingen gezegd en geschreven hebben en wat nog onlangs door ons geacht medelid Maurits Sabbe op de plechtige vergadering der Academie werd gezegd: onze strijd is geen strijd tegen het Fransch noch tegen de Fransche kultuur, maar een strijd om te behouden wat wij reeds sedert de Frankische overheersching hadden, en waarvan men ons heeft willen vervreemden. Daartegen alleen teekenen wij verzet aan. Wij willen met de Franschsprekende Walen vrienden zijn, gelijken, maar geene onderworpenen, en men heeft ons te lang voor onderworpen gehouden. Wij weten wat het kost Vlaming te zijn in eigen land. Wij willen Fransch kennen; wij willen ons ook aan Fransche bronnen laven, als zij ons verfrissching brengen, maar wij willen niet, dat het Fransch de plaats blijve innemen van onze eigen taal in ons eigen land. Voor ons is onze rechtvaardige strijd geene ‘lutte stérile’ gelijk beweerd werd door hooggeplaatste wijsgeeren; ook niet ‘une des sottises de notre époque éclairée’, gelijk degenen schrijven die ons gedurig bekampen en ons alle recht zouden weigeren, indien zij er de macht toe haddenGa naar voetnoot(2). - ‘L'abandon de son langage est un des derniers sacrifices qu'on obtienne d'une population qui reste groupée’. De woorden zijn van Ferdinand Brunot in zijne Histoire de la langue française. Ze zijn goud waard en goed te onthouden. Moge het voor ons vaststaan als eene rots, dat de bestrijders van onze taalrechten nooit van ons volk dat laatste offer zullen bekomen! |
|