Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919
(1919)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
Over den Sydrac en een nieuw Middelnederlandsch gedicht met dien naam, door Jhr. Mr. Napoleon de Pauw, Onder-Bestuurder der Koninklijke Vlaamsche Academie.In de reizen 'onlangs door mij te Brugge ondernomen ter herinrichting van de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen, sedert een tiental jaren ingesluimerd' en nu in vollen bloei, had ik de aangename verrassing, mij medegedeeld door den penningmeester derzelve, Jhr. Ernest Coppieters Stochove, dat hij op de Boekerij dezer stad een Middelnederlandsch gedicht van 300 verzen had ontdekt en afgeschreven, waar de naam Sydrac menigmaal voorkwam Hij had de goedheid mij zijn afschrift ter uitgave aan te bieden, waarover ik hem hier hartelijk bedank, en ik verhaastte mij zijne zeer goede kopij op het handschrift zelf te collationneeren. In den eersten dacht Jhr. Coppieters natuurlijk aan eene brok van den vermaarden onderhoud van Sydrac en Boctus, waarvan een critische uitgave dringend verwacht wordt, doch op het eerste oogenblik ontwaarde ik dat het daarmede niets gemeens had dan de naam, en, daar mijne Mnl. Gedichten en fragmenten, nu voltooid in handen des drukkers, slechts op de vermindering van kosten van handwerk en papier wachten, heb ik geraadzaam gevonden die belangrijke vondst door de veelgelezene Verslagen der Koninklijke Vlaamsche Academie aan de belangstellenden te doen kennen. Het geeft mij tevens de gelegenheid aan de gewenschte uitgevers van Sydrac en Boctus, en al de liefhebbers van Mnl. gedichten, mijne gissing, bijna zekerheid, nopens den schrijver dezes mede te deelen: Het aangeboden gedicht komt vóor in het handschrift der Brugsche Stadsboekerij beschreven in Laude's Catalogue, 1839 (deel I, blz. 429, nr 494) kl. 4o, fol. 144, | |
[pagina 422]
| |
Het beslaat een enkel middelnederlandsch blad te midden van het latijnsche handschrift op papier, van 262 bladzijden, van de XVe eeuw, gebonden in bruin leder, beslagen met twee wapenen, van den abt der Duinen en den bisschop van Brugge: Het eerste is het Compendium moralium notabilium, editum per Jeremiam de Morvanguone, Paduanum Judicem, scriptum ad postulationem; het tweede, de Scala Celi Joannis Gobii, junioris, ordinis predicatorum, ad Hugonem de Colubreriis. Het stuk is, gelijk vele andere diens tijds, geschreven als proza en gemakkelijk in zijnen oorspronkelijken vorm te herstellen. Het vertelt een mirakel geschied ten huize van eenen rijken Jood, eertijds wonende te Bacharach op den Rijn, met name Sydrac; doch deze heeft niets te maken met den profeet die koning Boctus zoo goeden en zonderlingen raad gaf. Immers die naam, voortkomende reeds in den Bijbel als Jezus zoon van SirachGa naar voetnoot(1), was in de middeleeuwen nogal gemeen: te Parijs, onder andere, leefde in de XIVe eeuw, een rabbijn van dien naamGa naar voetnoot(2), en in Nederland komt in 1576 een Sydracus Scotus vóor, geboren te Edingen, rector te Arnhem, die er verscheidene gedichten, (Carmina) uitgafGa naar voetnoot(3). Ziehier, overigens, het geheele gedicht. Almachtich God, verleent mij gracie
Te levene zolanghe spacie
Dat ic dueght moet antieren.
Ghij goede lieden, in vele manieren
5[regelnummer]
Hooren wij vele miraculen scoone;
Van goede ghewercken ghoeden loone
Dicwil comt, so ghij zult hooren.
Een rijcke Jode woende hier te vooren
Te Bacharach, up den Rijn.
10[regelnummer]
Dese hadde een joncwivekin,
Kersten ende van reyne zeden;
De beste vrouwe hadde hij oec mede
Van harer wet, die men hadde vonden
Onder de Joden te menegher stonde;
| |
[pagina 423]
| |
15[regelnummer]
Hij hadde oec een dochter cleene.
Die Joden plaghen alle ghemeene
Daghelix ter scolen te ghane
Om te leerne ende te verstane
Wat dat Scrifture hevet in.
20[regelnummer]
Ghij, goede lieden, verstaet den zin,
Wilt oec naer weldaet poghen.
Dese Jode quam voor ooghen
Drie poeinten vanden kestinede
Daer hij hem zeer stoorde mede.
25[regelnummer]
Hij wart zeer gram te dier stonde
Van zaken die hij heeft vonden,
Dat hij gram thuus es commen.
Sijn goede wijf heeft dat vernomen,
An zijn aensichte sij sach dat hij was verstoort;
30[regelnummer]
Vriendelicke sprac sij dese woort:
‘Wat hebdi, Sydrac, lieve heere?’
‘Hij zeyde: Mij verwondert zeere
Waeromme die kerstine riesen
Hemlien so roukeloes verliesen
35[regelnummer]
Ende zijt wel beteren zouden moghen.
Ic ben gram in mijn doghen.
Die waerheit en wist ich hoe ghesaghen.
Ic hebbe van drie gulden vriendaghen
Heden in die Scrifture ghelesen,
40[regelnummer]
Die boven den anderen moeten wesen;
Uutvercoren zijn sij ende goet.
En wilde niet dat ware vroet
Eenich Kerstin bij mijnder doot
Om eenen beerch van goude root.’
45[regelnummer]
Mettien zach hij commen zijn joncwijf;
Sijnder tale was doe een blijf.
Als die maeltijt was ghedaen,
Es hij weder ter scolen gheghaen,
Ghelijc dat de Joden plaghen.
50[regelnummer]
Tjoncwijf quam daer mettien ende seide: de vriendaghen,
‘Vrouwe, up ghenadichede,
Daer hu mijn meester af zeide
Die wilt segghen mij.
Ic hoorde hem segghen, sij zijn zo vrij
55[regelnummer]
Boven den anderen, huwen man.
Eyst dat ic se gheweten can,
Ic sal se hauden so ic best mach.’
Mettien de vrouwe up tjoncwijf sach
| |
[pagina 424]
| |
Ende seide: ‘En darft hu niet vroet maken,
60[regelnummer]
Het moet commen bij andere zaken;
En mach hu niet segghen hu begheere;
Hij soude mij so diere besweren
Dat icxse hu niet en wille maken vroet.
Maer weet wel wat ghij doet:
65[regelnummer]
Ghij sult tijlijc te rusten ghaen,
In de camere, die es ghestaen
Up dat bedde, te dien tijde,
Neffens onser camere bijzijden;
Daer en gaet maer tusschen eenen weech van bladen;
70[regelnummer]
Ic sal hem vraghen al met staden;
Als ic mij rume, zo hoort er naer,
So mueghdi hooren de waerheit claer.’
Tjoncwijf hevet wel onthauden,
Als die gheerne weten zoude
75[regelnummer]
Dese drie vriendaghen uitvercooren;
Verstaet wel, zo mueghdij wonder hooren.
Tilicke tjoncwijf te rusten waert ghinc,
Ende die Jode quam varinc;
Hij vraeghede waer tjoncwijf was.
80[regelnummer]
Die vrouwe sprac die waerheit das:
‘Sij es te bedde onlustich zeere.’
Ende hij vraeghde met snellen keere,
Met wat siecten sij was bevaen.
Die vrouwe antwoorde weder saen:
85[regelnummer]
‘Niet da(n) so ontlustich zij,
Hadde se gheslapen, gheloves mij,
Ic hopet, het ware zonder noet.’
Sij ghinghen te bedde met vrueghden groet,
Ende, alsi te bedde ghinghen,
90[regelnummer]
Die peinsde om haer dinghen.
Toe(n) sij wel gheleghen waren,
Die vrouwe beghan hem vraghen:
‘Waeromme hebdij heden gram ghewesen,
Ende wat hebdij heden ghelesen?
95[regelnummer]
Mij lanct er omme, segghet mij.’
- ‘Ghelove bij onser wet
Ende bij huwer trouwen met
Nemmermeer te segghen, man noch wijf,
Die ontfaen heeft kerstin lijf.’
100[regelnummer]
Die vrouwe beloefdet hem aldaer;
Sij rumde haer; doe hoorder naer
Tjoncwijf wat hij zegghen zoude.
Die Jode sprac also houde:
| |
[pagina 425]
| |
‘Als ic heden ter scolen quam,
105[regelnummer]
Van drie vriendaghen ic vernam,
Die gulden uutvercoren
Boven allen anderen te vooren.
Den eersten vriendach van den jare
Naer Nieudach, te ware,
110[regelnummer]
Desen dat men vasten moet;
Ommedat Jhesus sturte zijn bloet
Eerst naer zine menschelichede
Die hij naer onse wet wart besneden,
Desen moet ghevast wesen,
115[regelnummer]
Den heleghen bloede te werdichede;
Vijftich Pater Noster moet men lesen,
Ende vijftich Ave Marie te desen.
Die weldaet es also groet,
Men zal niet eten dan burne ende broot:
Loen zal men daerof ontfaen;
120[regelnummer]
Dats rechte kennesse, sonder waen,
Ende van sonden vraey berauwen,
Biechte spreken in rechter trauwen,
Met verlatenesse van sonden.
Dese vriendach es goet vonden
125[regelnummer]
Voor de Kerstinnen, gheloves mi.
Den anderen vriendach daernaer, si
Es den vriendach naer Assencioene.
Elc Kerstine, die es van goeden doene,
Saude dies vastens niet ontbeeren
130[regelnummer]
Ten loene, ter werdicheit ende ter eeren
Van den kerstinen God, Jesus,
Die om ons starf ant cruus
Ende verrees van der doot
Ende looste huuter noot
135[regelnummer]
Adams gheslachte voorwaer,
Ende up den XLen dach daernaer
Voerdij se int rijcke zijns Vaders.
Elc Kerstin waer sculdich algader
Dese dach te vasten ende te lesen;
140[regelnummer]
Hueren loen sal daeraf wesen
Vulmaecte penitencie van gronde
Ende verlatenesse van allen sonden.
De derde vriendach doet oec lijt
Naer half Ouxt, dies zeker zijt,
145[regelnummer]
Marien dach, der Moeder ons Heeren,
Nie vrouwe en ghesciede sulcke eere,
| |
[pagina 426]
| |
Weder maecht of ander wijven,
Beede met ziele ende met lijve
Haeldij se haerde werdelijke
150[regelnummer]
Ende voerde se in zijn rijcke;
Daer spien hij huer der vruechden crone
Beset met XII sterren scone.
Men seght, zo es moeder ende maecht.
Al betwijfelt ons wies behaecht
155[regelnummer]
Te vastenne dien vriendach met eeren
Harer salichgher upvaert teeren.
Dien loen wert gheopenbaert
Ende van mij wel verclaert
Wie dat doet zal in zinen hent
160[regelnummer]
Volmaectelic hebben tsacrament,
So blijft de ziele zonder verdriet,
Ende de Viant en sal weten niet
Waer de zielen bevaren mach.
Ic bidde zonder vérdrach
165[regelnummer]
Up alle de vrienscap mijn,
Dat ghijt nemmermeer Kerstin
En seght, no man no wijf.’
Doe bleef slapende die keytijf.
Tjoncwijf huter camere sciet:
170[regelnummer]
So en hevet vergheten niet
Dwelcke dat die Jode zeide.
Nu verstaet wat zo dede:
Den eersten vriendach an goeder trauwe
Na dien dach van Onser Vrouwe
175[regelnummer]
Te half Houst, sonder tsij,
Vulmaectelic, ghelooves mij,
Vasten zij den dach door Gode
Beede te burne ende te broode,
De Pater Nosteren dat zo las
180[regelnummer]
Ende de Ave Marien met moede ras.
Die Jode heeft dit vernomen.
Hij peinsde hoedat mochten comen
Dat haer quam in haer ghedachten
Dat zij den eersten vasten
185[regelnummer]
Mochte, ende vergheten den anderen voorseit.
Aldus heeft die Jode verbeit
Totten anderen vriendach van den jare,
Den eersten naer Nieuwdach daere.
Ic wille dat ghijs zeker zijt,
190[regelnummer]
Dien vaste zij om haer profijt,
Sij las oec haer ghebeden
Also sij te vooren dede;
| |
[pagina 427]
| |
Ende die Jode, die dit vernam,
Te zinen wijve dat hij quam;
195[regelnummer]
Hij seide: ‘Ghij hebt mij gheloghen,
Ende valschelic bedrooghen;
Dat ic hu verboet up hu lijf,
Hebdit gheseit al ons joncwijf,
Van desen vriendaghen drie.’
200[regelnummer]
De vrouwe seide: ‘Gheloves mie,
- Ic en spras noyt een woort’.
Dus verbeide de Jode voort,
Die scalc was in zinen gront;
Hij verbeide solanghe, dat zi hu cont,
205[regelnummer]
Dat quam den dach van Assencioene.
Tjoncwijf dede also zij plach te doene,
Beide van vasten ende van lesenne,
Omdat sij verdienen wilde te desen
Den loen, die daertoe stoet.
210[regelnummer]
Die Jode was welna verhoet
Dat haer die vriendaghen waren cont.
Hij peinsde in zinen gront
Hoet verholen mochte bliven.
Hij peinsde, hij saud se ontliven,
215[regelnummer]
So en saudt commen voort.
Onnoesel was tjoncwivekin.
De felle Jode sand se om wijn
Met eender flassche ten keldenare
Ende hij volghde haer stappans nare.
220[regelnummer]
Al daer sij voor tvat sat,
Ende den wijn in de flassche mat,
Een mes haddi ghereet,
De kele hij haer ontween sneet.
So en kicte noyt een wort,
225[regelnummer]
Ende hij dalf se rechte voort,
Daer sij in der eerden lach
Toot up den XIIIn dach
In de Quatertempere, des zeker zijt,
Die te Sinxenen gheleit,
230[regelnummer]
Dat men crucen te draghen pleit.
Als processie voor de strate quamen,
Groet wonder zij vernamen:
Een stemme hebben zij ghehoort
Lude roupende dese woort:
235[regelnummer]
‘Biechte, biechte van minen sonden’.
Sovele lieden dat verstonden,
Voor sijn huus zijn zij commen.
Die Jode hevet vernomen.
| |
[pagina 428]
| |
Die lieden vraeghden watter ware.
240[regelnummer]
Die Jode antwoorde met vare:
‘Het es min selfs dochterkin,
Het hevet ghesneden den vingher zijn.’
Die processie van danen scieden,
Maer doe hoerden alle de lieden
245[regelnummer]
Eenen voys, roupende lude ende groot:
- ‘Biechte, biechte voor mijn doot,
Penitencie van minen mesdaden,
Ende tsacrament bij der Gods ghenaden,
Tontfane in de ziele mijn.’
250[regelnummer]
Doe keerde weder die Kerstijn;
Des Joden huus dat zij upbraken,
Vele lieden daerbinnen traken:
Sij sochten achter ende vooren,
Maer haer pine was verloren.
255[regelnummer]
Sij quamen in den keldenare,
Van eenen grave woorden zij gheware,
Dat hem schiere wart ontdaen,
Tjoncwijf vonden sij daer saen:
So lach ende bloedde ter spoet,
260[regelnummer]
Als een roede roese doet
Ende alsof su hadde ligghen slapen,
Metten monde zonder gapen.
Hij wecte se huut haeren slape.
‘Hoe quaemdij hier,’ sprac die pape.
265[regelnummer]
‘Ay, eere, hoe het mach zijn,
So hoort mij de biechte mijn.’
Die lieden hij hutegaen dede,
Ende hij sat bij haer ter stede;
Daer zeide zij hem al den zin
270[regelnummer]
Ende haer biechte, meer no min;
Daer sach hij de verssche wonde.
‘In penitencien,’ seydi, ‘van huwen sonden,
Settic hu die bitter doot.’
Vulmaectelic, cleen ende groot,
275[regelnummer]
Hij haer dat kerstin ghelove seyde,
Die hand hij haer up thooft leide
Ende gaf haer dat sacrament,
So groot, so machtich bekent,
Als God starf om onse sonden.
280[regelnummer]
Hij olyde se de tien stonden.
Doe bleef se ligghende slapen
Metten monde zonder gapen;
Int ghewijde wart sij ter eerde ghedaen
Ende die Jode wart ghevaen.
| |
[pagina 429]
| |
285[regelnummer]
Hij en lijde niet, wat men hem dede,
Maer zijn wijf verclaersde de waerhede
Ende wart er om kerstin.
So dede oec haer dochterkin,
Ende twee duust Joden mede
290[regelnummer]
Ontfinghen daer haer kerstinhede.
Die Jode wart ghedaen ten viere,
En die pape goedertiere
Maecte de miracule cont.
God, die duer ons an tcruce stont
295[regelnummer]
Duer de minne van den sondare,
Die toochde dese miracule clare.
Hem biddic duer zijn bittere doot
Dat hij ons, cleene ende groot,
Sijn gracie late ontfaen.
300[regelnummer]
Segghet ‘Amen,’ het es ghedaen.
Om nu mijn stelsel over den auteur van den Sydrac en Boctus uiteen te doen zal het onontbeerlijk zijn de ‘stukken van het proces’ te doen kennen. Daar zij in verscheidene, alhier weinig verspreide revuën voorkomen, denk ik het geraadzaam de voornaamste te moeten drukken; zij zijn alle vermeld in het standaardwerk van onzen onlangs overleden, met goud bekroonden. Louis D. Petit, te weten in de Bibliographie der mnl. taal- en letterkunde, deel I, (Leiden, 1888), blz. 56, nr 445; deel II, (1910), blz. 36, nr 1436. Het zijn, namentlijk, de handschriften van Brussel, Hamburg, Gent, Londen, Oxford, enz. bekend gemaakt door Mone in 1838, Gaillard in 1852, Dozij en De Vries in 1845 en 1872, Arnold in 1889, Penen in 1890, De Vreese in 1891, De Flou en Gailliard in 1895; - en de wiegedrukken van Antwerpen 1522 (Michel Hillen) en 1540 (Willem Vorsterman), en 1564 enz.Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 430]
| |
De wiegedruk van Antwerpen (1522), berustende ter Gentsche Universiteits-Bibliotheek (Rés. 1392), in-folio, van 2 col., 277 verzen, mij bereidwillig door den Opper-Bibliothecaris de Hoogleeraar Paul Bergmans ter hand gesteld, heeft den volgenden titel: ‘Hier beghint een schone hystorie van den wijsen philosooph Sydrack, die op aertryck was duysent jaer boven Gods gheboerte, ende heeft bescreven vier hondert eenentwintich questien, die seer vreemt ende ghenoechlijk sijn te lesen, die die coninck Boctus die phylosooph Sydrack vraechde. Het is versierd met eene houten plaat, verbeeldende God (Vader, Zoon en Heilige Geest), omringd door koningen, mannen, vrouwen, engelen, en de portretten van Boctus en Sydrac. Het eindigt aldus, p. iiij: Hier eyndet dboec des wijsen philosophen ende astronomijns Sydrack, die sijn wijsheyt ende conste hier opter aerden ghelaten heeft. Ende is gheprent tAntwerpen binnen die Camerpoorte, in dye Raepe, bi mi Michiel van Hoochstraten, int jaer Ons Heeren M.CCCCC ende XXIJ, den vjn dach Augusti. Het exemplaar van Mr L. Willems is een herdruk van 1522 in 1564. Het is een boek op papier, hoog om29, breed o 195, houdend katernen van 8 bladen (Ai tot Onii), 2 colommen, van 45 regels ieder; gothische letter, met dezelfde titelplaat en bijvoeging aan het Incipit: Gheprent tAntwerpen op die Lombaerde Veste by Claes van den Wouwere, ieghen die Gulden hant overe; en op het laatste blad, na de Lombaerde veste: Bi mi Claes van de Wouwere, int jaer Ons Heeren M.CCCCC ende LXIIIJ, den seste dach in Maerte. Voorgegaan door het Imprimatur: Hier eyndet dat boec des wijsen phijlosophen ende astronomijns Sydrack, dye zijn wijsheijt ende conste hier op der aerden ghelaten heeft. Ende es ghevisiteeit bi eenen gheleerden man bi der K.M. daertoe ghecommitteert. Ende is bij den Have toeghelaten te moghen printen. Ghegeven tot Brussel, den twaelfsten dach van Januarius, anno Duysent vijfhondert ende tweenvijftich. Onderteekent M.P. de Lens. Ziehier nu het Incipit en het Explicit volgens het Hamburger handschrift, reeds uitgegeven, maar dat zeker met het hoogste genoegen zal herlezen worden; | |
[pagina 431]
| |
Prologhe.1[regelnummer]
fo Dicken hebbic diegenen bescouden
Die hem an die boeke houden
Daer si cleene orboer in leren,
Alse in yeesten van heeren,
5[regelnummer]
Van Pertenapeuse, van Amidase,
Van Troyen ende van Fierabrase
Ende menighen andren, des sijt vroet,
Daer men luttel orboren in doet,
Ende hets half loghene of meere,
10[regelnummer]
Ende anders heeft si ghene lere
Dan vechten ende vrouwenminne
Of land ende steden te winne,
Daer anders niet an en leit
Dan der werelt ydelheit,
15[regelnummer]
Ende legghen die boeke onder die voet
Daer men wijsheit, doeghet ende goet
Ende troest van allen goeden rade
In mach leren, vroe ende spade.
In weet wat sire mede menen;
20[regelnummer]
Dese slachten wel denghenen
Die liden dor enen boegaert
Die met vruchte wel es bewaert
Ende netel in plucken gaen
Daer die goede crude staen,
25[regelnummer]
Die nutte sijn ende van smake goet
Ende van evelen gheven boet.
Aldus ist ende anders niet,
Die de dinc te rechte siet.
Die den tijt onledich maken
30[regelnummer]
Met onorborliken saken,
Mi duncket dat si zere riesen,
Want si den tijt verliesen
Die nemmermeer wijf no man
Daerna verhalen can;
35[regelnummer]
Want die tijt is ons ghegheven
Omdat wi in dit leven,
Dat overlijt so cortelike,
Verdienen souden hemelrike,
Ende die hier luttel sayen
40[regelnummer]
Sullen ghinder luttel mayen.
Daerbi seg ic, si ghevroeden,
Die hem hier so spoeden
| |
[pagina 432]
| |
Te sayene dat saet,
Daer men ghinder of ontfaet
45[regelnummer]
Hondertfout van groten lonen.
Te Antwerpen, daer ic wone,
So quam mi een boec te hant,
Daer ic in bescreven vant
Vele dogheden ende wijsheden.
50[regelnummer]
Ende leringhe van goeder zeden,
Hoe die mensche soude leven.
Die boec was in Walsch ghescreven
Sonder rime, in slechter wort.
Doe ward ic daertoe becort,
55[regelnummer]
Dat ic den boec woude maken
Uten Walsche in Dietscher spraken,
Sonder rime, also ic sach
Dat hi in den Walsche lach,
Omdat ic diere edelre leeren
60[regelnummer]
Een wort niet en woude verkeren
Anders dant die wise clerc
Selve maecte in sijn werc;
Want rime, also wi vinden,
Doet die materie dicke winden
65[regelnummer]
Anders dan se die makere seide
Ende eerst in ghescrifte leide.
Die eene materie sal legghen wale
Van eere tale in ene ander tale,
Hi sal den text legghen dan
70[regelnummer]
So hi alreghelijxt can.
Dit sal van rechte sijn sine sede,
Also sente Jheronimus dede,
Die de bibele ende menech ander werc
In Latijn leide, alse een clerc,
75[regelnummer]
Uten Griexschen, dat hi conste wale,
(Leidijt in Latijnscher tale)?
Hi ne deder toe noch af
Anders dan die materie gaf.
Die anders doen, si doen quaet;
80[regelnummer]
Elc hoeds hem, dats mijn raet.
Dat ic dit werc eest aneghinc,
Dat dedic om ghene andre dinc
Dan dat ic niet en woude
Dat die edele leringhe soude
85[regelnummer]
Den Dietschen luden verloren wesen,
Die gheen Walsch connen lesen
| |
[pagina 433]
| |
Ende die gheen ne verstaen:
Want ic hope, zonder waen,
Dat si sullen, zonder sy,
90[regelnummer]
Vriendelike bidden vor mi,
Omdat ic die pine bestoet;
Want die leeringhe es zoet
Bede te ziele ende te live,
Die ic hierna scrive.
95[regelnummer]
Die boec, daer ic se utetrac,
Es gheheten Sydrac,
Na eenen clerc, wijs ende fijn,
Die philosophe was ende astronomijn,
Wie God so heeft vercoren,
100[regelnummer]
Dat hijt wiste al te voren
Dat in de werelt zoude ghevallen,
Ende hoe soe enden soude met allen.
Van firmamenten ende planeten,
Hoe der enghelen coer sijn gheheten,
105[regelnummer]
Dit was hem algader cont.
Nu hout dit werc eenen vont,
Die beter es menichfout
Dan ghesteente, sulver of goud,
Want vele beter es wijshede
110[regelnummer]
Dan eenighe eersche rijchede.
Nu biddic Jhesum van Nazarenen
Dat hi mi wil verleenen
Macht, sin ende ghezonde,
Ende te levene solange stonde
115[regelnummer]
Dat ic dit werc brenghe toe
Ende mijn leven betre so
Dat ic daerna come sciere
Te ghenaden in den Vagheviere.
Die pine sal mi wesen zwaer,
120[regelnummer]
Want ic was out vichtich jaer,
Doe ic dit werc eerst began,
Ende hebbe versleten nochtan
Met dichtene minen sin,
Dies ic sonder niet en bin.
125[regelnummer]
In dichte niet, dat wetic wale,
Dien boec ute altemale;
Van den cruden latic uut
Ende van den stenen die virtuut,
Ende oec menighe meestrie
130[regelnummer]
Die men sonder astronomie
| |
[pagina 434]
| |
Niet toebrenghen en can,
Wants hets te zwaer elken man;
Ende some ander dinc,
Die mi niet int herte ghinc,
135[regelnummer]
Hebbic ghelaten uut.
Nu wilt mi helpen Gods virtuut,
Maria, vul van ghenaden,
Ende staet mi nu in staden
Dor Vaders sone van Hemelrike,
140[regelnummer]
Dien Ghi droeget menschelike,
O Maria, reine vat!
Ende wanen so quam U dat,
Dat God ende Ghi alleene
Eenen Zone hebt ghemeene?
145[regelnummer]
Hi es Vader ghebenedijt
Des Soens, daer ghi Moeder of sijt,
Ende Uwes zelfs Zoen es God.
Seker, hi es harde sot
Ende vele meer ontsint,
150[regelnummer]
Die dese Vrouwe niet en mint,
Die de Vader also minde,
Dat hi den Heilighen Gheest seinde
In Hare om die dinc
Dat si den Sone ontfinc.
155[regelnummer]
Dus quamen in Hare scone
Bede die Heilighe Geest ende die Sone,
Die een God sijn metten Vader,
Dus hevet soe in Hare algader
Die Drievoudichede in Hare,
160[regelnummer]
Daerbi ist openbare
Dat Haer niet es ontseit
Van der edelre Godheit
Daer Si bi is ghevoeghet scone
Daerboven in den hoghen trone,
165[regelnummer]
Daer die enghelen singhen hoghe.
Hiermede latic dese prologhe.
| |
(Epiloghe.)Ghelooft si God van Hemelrike
In sine glorie ewelike,
Dat mi soelanghe spaerde
Ende minen sin so bewaerde
5[regelnummer]
Dat ic dit dicht met minen arbeide
Uut den Walschen int Duutsche leide;
| |
[pagina 435]
| |
Want ict nerghent om en dede
Dan om mine salichede
Ende dergheenre die se lesen.
10[regelnummer]
Ic hope God mijn loen sal wesen,
Ende ic bidde hem allen in trouwen
Die dit boec sullen scouwen,
Dat si Gode bidden vor mi,
Dat hi mijns ghenedich si,
15[regelnummer]
Alst comt te minen laetsten stonden;
Dat hi dan alle mine zonden
Verre van mi wille werpen.
Al in die stat te Antwerpen
Wast dat ic desen boec translateerde,
20[regelnummer]
Als men Ons Heren jaer noteerde
Dertienhondert XXVI (ende drie).
Nu bidden wi der Maghet Marie
Die den Viant dede onghevoech,
Met dat si den Godszone droech,
25[regelnummer]
Die op haer loech vriendelike,
Ende wien dat si moederlike
Met haren soeten borsten soghede,
Daer hi sine oetmoedicheit toghede,
Dat hi ons gheve sinen vrede
30[regelnummer]
Ende sine heilighe minne mede
Hier beneden in erdrike,
Die ghedueren sal stadelike,
Dat wi moeten wesen vercoren
Daerboven in der enghelen coren.
35[regelnummer]
Dies moeten ons gheven vulleest
Die Vader, die Zone, die Heilighe Gheest.
Amen. | |
ExplicitGa naar voetnoot(1).De twee stukken zijn verschillend in het Comburger handschrift, maar wij hebben het niet kunnen vergelijken. Welnu, uit de verzen 46 en volgende, 120 van den proloog, en 18 van den epiloog, leert men dat de dichter te Antwerpen woonde, vijftig jaar oud was, reeds veel had geschreven en in eenige jaren na 1320 zijne vertaling begon. Alleen op den cijfer van het tiental na 1320 is er geschil. Het handschrift | |
[pagina 436]
| |
heeft MCCCXVIII, - de wiegedruk van Antwerpen 1496, als proza geschreven III hondert XXVIGa naar voetnoot(1), - het Gentsche handschrift Dertien hondert XXVI ende drie (hierboven, vers 21 van den epiloog). Onmiddellijk valt het in het oog dat de tekst corrupt is, door de afschrijvers niet verstaan, en door de copiïsten misschreven. De critieken, die maar de laatste teksten kenden, maakten er 1329 van; maar de vergelijking der drie nu gekende datums (andere zijn wellicht in de onbekende oorkondén te vinden) doet klaarblijkend zien dat er in den oorspronkelijken tekst MCCCXXIII (1323) stond. Inderdaad, de drie datums in romeinsche cijfers hebben na XX het zelfde getal boekstaven; de VIIJ, IIJ en VJ zijn met elkander verward, het zonderlinge xxvj ende drie laat zich gemakkelijk oplossen; in het oorspronkelijk handschrift stond waarschijnlijk XXIIJ, en, om het rijm meer te doen uitkomen, zal de schrijver de IIJ gebarreerd hebben (met punten onder de drie cijfers), en de afschrijver zal die niet bemerkt hebben en stoutweg het aardig getal geboekt hebben; het bewijs daarvan ligt in het jaartal XXVJ voor XXIIJ van 1496. Welnu, als wij al die opmerkingen samentrekken en opzoeken welke veelschrijver van Antwerpen in de jaren twintig der XIVe eeuw vijftig jaren oud kon zijn, dan biedt zich in de eerste plaats aan, Jan van Boendale, de stadsklerk, die in menige zijner gedichten, gelijk tweemaal in den Sydrac herinnerde dat hij schreef Te Antwerpen, daer ic wone! Zijn geboortejaar brengt ons tot 1273, en het komt overeen met zijn werkdadigheid aan de Brabantsche Yeesten in 1316, de Lekenspiegel in 1325, Jans Teesteye rond 1333, de Melibeus in 1342, de Dietsce doctrinale in 1345, en met gansch zijn handel en wandel, die ik in mijne Vlaamsche Academie der Artevelden-eeuw, op onze tweede Openbare zitting van 1888, als eerstgekozen Bestuurder hieldGa naar voetnoot(2). In 1323 kon hij zeggen dat hij reeds veel had gedicht. Ook den trant zijner werken strookt met den stijl van den Sydrac. In 1872 kon De Vries reeds wijzen op de gelijke taalvormen | |
[pagina 437]
| |
met den Lekenspiegel, waarin de Sydrac wordt samengetrokken, (inleiding, blzz. lvij-lx; boek IV, verzen 1-9), en in 1890 schreef Penon: ‘al blijft de mogelijkheid bestaan dat Boendale zelf de vertaler van den Sydrac is’ (Tijdschrift, d. IX, blz. 9, noot). Ook zijn sterfjaar 1352 strookt met het geboortejaar in 1273, eenige jaren voor den datum van 1285, algemeen aangenomen vóor de ontdekking van ons oud medelid Edw. van Even, van Leuven, van eenen Jan van Boendale, die in 1364 aldaar eene geringe doodschuld van vijf stuivers betaalt, iets dat aan het meesten deel der geleerden (M. De Vries, Penon en anderen) onwaarschijnlijk voorkwam. Het is nutteloos alhier den pennestrijd met ons ander medelid Piet. Génard, van Antwerpen, hier aan te raken, die het voor 1352 aanhield. Het zij genoegzaam te bestatigen dat, zelfs indien men 1364 voor sterfjaar aannam, de ouderdom van den schrijver dezes bewijst dat een tachtigjarige grijsaard nog bekwaam is, opstellen te maken gelijk twintig jaren daarvoren. Wat er ook van zij, ik verwacht met vol vertrouwen van de deskundigen welke bezwaren, in taal- of handschriftkunde, zij tegen mijne door zooveel goede redenen en doorluchtige hooggeleerden gestaafde gissing kunnen inbrengen, en hoop dat de gewenschte uitgever van alle handschriften er de oplossing van het raadsel zal kunnen ontdekken. |
|