Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919
(1919)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
Den grooten ende nievwen Reinart de voss, een nieuw handschriftelijk Reinaert-document, door Is. Teirlinck.Een onderzoek over de lotgevallen van een veel gelezen en wijd verspreid gewrocht is dikwijls verrassend voor den navorscher. Op het oogenblik dat deze meent de heele historie van 't gewrocht te kennen, komen ontdekkingen voor die niet te voorzien waren en waaraan ook niemand, vóor die ontdekkingen, had gedacht of kon denken. Zulke onvoorziene en onverwachte verrassingen biedt ons de geschiedenis van den Reinaert. Wat men tot heden weet van de lotgevallen van dit meesterstuk uit de middeleeuwen wil ik bondig samenvatten.
Onze zoogenaamde Reinaert I ontstond (omtrent 't midden der 13e eeuw) in Vlaanderen en werd er vrij verdicht naar geschreven ofr branche's van Renart, met benuttiging van mondelinge inheemsche overleveringenGa naar voetnoot(1), van herinneringen aan reeds bestaande Dietsche epische verhalen en van de bekende kikvorschfabelGa naar voetnoot(2). Of die Reinaert I gansch aan dichter Willem moet worden toegeschreven, ofwel of deze alleen de dichter is van het eerste gedeelte en enkel de omwerker van het toen reeds bestaande 2e gedeelte (vv. 11-40 en vv. 1754-3472: werk van dichter Aernout), laat ik hier buiten besprekingGa naar voetnoot(3). Ik wil ook niet uitweiden over de nazaten van dezen Reinaert I en bepaal mij met het volgende overzichts-schema voor te leggen: een algemeen schema dat geen rekening houdt met de leemte-aan- | |
[pagina 398]
| |
vullende hypothesen door sommigen met aannemelijke beweegreden uitgedachtGa naar voetnoot(1), maar dat toch klaar het ontstaansproces van het nieuwe hs. aantoont. Uit dit samenvattend schema blijkt dat, naar de meening van al de Reinaert-vorschers, de Nederduitsche (Nedersassische) Reynke de Vos uit den Vlaamschen Reinaert is gesproten en wel rechtstreeks uit den (Antwerpschen) rijmdruk van Henric vanAlcmaer (van c. 1487). De oudste bekende uitgave van Reynke RKa verscheen te Lubeck in 1498, dus niet lang - een tiental jaren - na den Antwerpschen rijmdruk. | |
[pagina 399]
| |
Deze Nederduitsche RK - onbetwijfelbaar van Vlaamschen oorsprong - heeft zich sneller en weliger ontwikkeld dan onze Reinaert, niet alleen in Duitschland, maar ook in ander landen: RK heeft den Reinaert wereldberoemd gemaakt. En het is die Reynke de Vos die als Groote ende Nieuwe Reinart de Voss in Nederland - en wel bepaaldelijk langs de Nederduitsch-Nederlandsche grens (Oost-Holland) - terug is gekomen. Uit Nederland (Vlaanderen) toog de Reinaert naar Nederduitschland, uit Nederduitschland toog hij opnieuw naar Nederland (Oost-Holland). Verschijnsel min of meer vergelijkbaar met de reize van den Ysengrimus van Nivardus (gemaakt te GentGa naar voetnoot(1) in 1152) naar Frankrijk, waar hij door trouvère's uit de laatste helft der 12e eeuw werd benuttigd om branche's van den Renart samen te stellenGa naar voetnoot(2) en waarvan inzonderheid éene (de zoogenaamde branche I) c. 1260 door WillemGa naar voetnoot(3) in Vlaanderen terug werd ingevoerd; en ook met de terugreize van dien Vlaamschen Reinaert, drie eeuwen later (in 1566), nogmaals naar Frankrijk, in den zeer gewijzigden vorm van een in 't Fransch vertaald Vlaamsch VolksboekGa naar voetnoot(4).
De bewerker van het hier onderzochte hs. gebruikte niet zoozeer de 1e uitg. van RK (RKa, van 1498), nl. Reynke de Vos met de katholieke glosse, wèl de uitg. van 1539 (RKc) met de protestantsche glosse (of een der 11 volgende bijna identische uitgaven van RKc)Ga naar voetnoot(5). Of nu de benaming Reynke de Vos met de protestantsche glosse goed gekozen is? De bekende Reynke-kenner Prien heet aldus de uitg. van 1539 en velen zeggen het hem na. Doch H. Brandes, Die Jüngere Glosse zum Reynke de Vos, IX-X, ver- | |
[pagina 400]
| |
werpt deze benaming Ik ben geneigd Brandes' meening aan te nemen en ofschoon ik niet wil ontkennen dat de Hollandsche bewerker van G de hervorming schijnt voor te staan, zal ik toch, met Brandes, RKc en de hiermede in verband staande uitgaven ‘RK met de jongere glosse’ noemen. Ons hs. behoort dus tot de groep RK, d.i. tot den Nederduitschen (of Nedersassischen) Reynke De Vos. Het is een uitbotselvan den Reinaert-tak die naar 't Noordoosten verplant werd en er weelderig heeft getierd. Het is een Hollandsche | |
[pagina 401]
| |
bewerking - met zeer vele nieuwe bestanddeelen - die RKc (1539) tot basis heeft en gemaakt werd tot leering van de gereformeerde Hollanders. Ik heet hem met den vervaardigerGa naar voetnoot(1): | |
Den Grooten ende Nieuwen Reinart de Voss.Een en ander over dit net en over 't algemeen duidelijk geschreven handschrift, dat ik met de letter G aanwijs: niet naar de nu eenmaal aangenomen en onlogische, bijgevolg afkeurenswaarde Reinaert-nomenclatuurGa naar voetnoot(2), wèl naar de eerste letter van Grooten (uit den titel). Het werd gekocht te Arnhem, in 1910, op de boekenveiling van den bekenden antiquaar S. Gouda Quint. Het beslaat 284 genummerde bladzijden (het titelblad niet medegerekend) en heeft een perkamenten band behoorende tot den tijd van de vervaardiging van 't hs. (natuurlijk een weinig jonger). Ongelukkiglijk behandelt het niet de heele historie van Reinaert: het eindigt met de avonture van den Beer. Doch, hoe onvolledig het ook weze, meen ik te mogen beweren dat het een nieuwe en niet onaanzienlijke, echter met te overschatten aanwinst is voor onze Reinaert-literatuur. Op den catalogus van Quint stond het hs. aangekondigd met de tijdsaanwijzing: ‘uit het midden der 17e eeuw’. Voorloopig kan men die tijdsbepaling als juist aannemen (veeleer een weinig later). Niet alleen wordt dit gestaafd door het gebruikte letterschrift, de taal en de gebruikte spelling, andere indiciën leiden er naartoe. De gezamenlijke bewijzen zullen later gegeven worden. Thans gewaag ik enkel van aanhaling van verzen uit Cats en P. Baardt. | |
[pagina 402]
| |
Den Grooten ende Nieuwen Reinart de Voss werd geschreven door eenen Hollander uit het oosten (of noorden), nagenoeg op denzelfden tijd dat S(eger) v(an) D(ort) - te Antwerpen in 1651 - zijn berijmde bewerking liet verschijnen. Uit vergelijking - ik kon het heele werk van S. van Dort niet nazien en moest mij bevredigen met wat L. Willems er uit heeft medegedeeld - blijkt evenwel dat de Hollandsche schrijver den arbeid van S. van Dort niet heeft gekend en deze evenmin dien van den Noordnederlander. *** En nu de inhoud. 1. Titel. Hij luidtGa naar voetnoot(1) (1e ongenummerde blz. van 't hs.): Den | Grooten ende Nievwen | Reinart de Voss | In | Welcke Fabel, ghelijckGa naar voetnoot(2) als in | een spiegel ende schilderije die werelt- | -lijcke Regieringhe, als oock mede het Hoof- | -sche Leven, claerlick ende naectelick ver- | -toont, ende die ghebreecken, onder alle st- | -aten van menschen tot dese tijden in | swanck gaende, niet min vruchtbaer- | -lick, in ernst; als oock vermae- | -ckelick in schimp, door veel be- | -quame Exemplen, smrijcke | spreucken, nuttelijcke | Leringhen, ende ver- | -maninghen, bestraft | worden. | Wederom op het nieuw verbetert, en vermeerdert | ende, soo noijt voor desen gheschijdt, int licht | gebracht | door. Geen gelijkende titel komt voor in een der bewerkingen van RK. 2. Voorreede des Autheurs | op dese Fabel | aen den | Leser (blz. 1-8 van 't hs.). Zij komt ook voor in RKc: Vorrede thom Leser. De ndl. voorreede is langer dan de ndd. vorrede; doch gelijke of gelijkende deelen bewijzen dat de Hollander den Nederduitschen RKc heeft geraadpleegd.
3. Des Autheurs | Inleijdinghe | tot dit Boeck (blz. 9-26). Beantwoordt aan RKc: | |
[pagina 403]
| |
Eyn ander vorrede, thom vorstande desses Bokes seer denstlick, en bevat gelijke dingen. 4. Een gedicht (niet in RKc) met titel: Het | Boeck tot den Neuswijsen bespotter (blz. 27) en onderteekend: Een Pender. 5. De Namen der Dijeren (blz. 28.) Deze namen komen ook voor in RKc en zijn grootendeels dezelfde (doch in RKc heeft men 30 namen, in G slechts 27; een negental zijn verschillend). 6. Argument | oft | Inhoudt des Eersten | Boecks (blz. 29-32). Ook in RKc: Argumentum und inholdt des Ersten Bokes, doch veel korter. 7. Dat | Eerste Boeck. | Het | Eerste Capittel. Het bevat: a. Een Argument van 4 rijmen. Zulk Argumentum vindt men - eigenaardig genoeg! - in de Latijnsche bewerking van RK (van Schopperus), doch niet in RKc. b. De berijmde Fabel (de eigenlijke Remaert-historie; blz. 33-6). Ook aldus in RKc (I, 1): gelijke stof, doch verschillende behandeling dier stof. c. De Verclaringhe des Capittels, ende Leringhen (blz. 36-59), de uitgebreide, zoogenaamde glosse; zulke glosse - doch niet dezelfde - vindt men ook in RKc. De zes volgende Capittels van het Eerste Boeck bieden ons dezelfde indeeling als het 1e: het vierregelig Argument, de berijmde Reinaert-fabel en de Glosse. Deze 7 Capittels van het Eerste Boeck beantwoorden aan de 10 eerste Capittels van RK (van RKa, zie Prien; en van RKc, zie Brandes). Naast Fabel en Glosse vindt men in het hs. (bijna op elke bladzijde) zeer veel Randglossen (talrijker en uitgebreider dan in RKc en veelal verschillend). | |
[pagina 404]
| |
Indien men nu geen acht slaat op deze indeeling der behandelde stof, op dit plan van den schrijver - plan dat weinig van dit van RKc afwijkt - dan bevat G - behalve titel en 't gedicht van den ‘Pender’: 1o Het eigenlijke Reinaert-gedicht, de Fabel zooals de auteur het noemt, in berijmde versparen van vier iambenGa naar voetnoot(1):
⌣-⌣-⌣-⌣-
Aan het hoofd van ieder Capittel, vóor de Fabel, staat Fabels Argument - aldus is de naam door den schrijver gebruikt, bovenaan Cap. VII -; dit Argument of korte inhoudsopgave bestaat uit vier verzen van zes iamben naar 't volgende schema: ⌣-⌣-⌣-⌣-⌣-⌣-⌣ (2 maal) ⌣-⌣-⌣-⌣-⌣-⌣- (2 maal) Ziehier, als voorbeeld, t' Argument van Cap. 1: Den genereusen Leew, den Coninck aller dijeren,
Is t' enemael gesindt in vreden te regijeren.
Dies sendt hij booden uijt, laet roepe(n) overal
Dat ijder, cleijn e(n) groot, te Hoove coemen sal:
Dit Reinaert-gedicht - in echt Catsiaansche verzen - is - behalve de stof en de gang van 't verhaal (die RK toebehooren) en een zeer gering aantal reminiscentiën uit RK, soms zelfs uit Rein. I - wel een oorspronkelijke arbeid van den Hollandschen bewerker. Zooals ik het reeds gezegd heb, eindigt 't gedicht met de honig-avonture. 2o De Verclaringhe van de Fabel met de Leringhe(n), de Tekstglosse. Deze is grootendeels oorspronkelijk, doch toont dikwijls groote overeenkomst - zins- en woordgelijkenis - met de jongere glosse van Reynke de Vos. 3o De Randglossen - op blz. 60 gebruikt de schrijver hiervoor den naam: Notae Politicae. - Zij zijn zeer talrijk: vele in 't Vlaamsch of in 't Latijn, eenige in 't Grieksch of in 't Fransch, een paar in 't Duitsch. Het zijn meestal teksten uit | |
[pagina 405]
| |
Erasmus (Adagia, uitg. van 1617 of 1629: de laatste verschilt om zoo te zeggen niet van de eerste), Justus Lipsius en anderenGa naar voetnoot(1). Het Remaert-gedicht, de Tekstglossen en de Randglossen vormen de 7 eerste Capittels van het 1e Boek en beantwoorden - 't werd reeds gezegd - aan de 10 eerste Capittels van RK. Maar alles heeft grooteren omvang dan in Reynke de Vos. De 10 Capittels van 't eigenlijke Reinaert-gedicht bevatten in RK (uitg. Prien) 878 verzen; ons hs. heeft, in de er mee gelijkstaande 7 Capittels, 1657Ga naar voetnoot(2) verzen, dus bijna het dubbel (op een 100-tal na). En ook de Tekst- en Randglossen zijn uitgebrerder en talrijker. 't Is mij teenemaal onbekend of de Hollandsche Auteur den heelen Reynke de Vos heeft vernederlandscht of het liet bij de avonture van Bruin. De toekomst zal, hoop ik, licht brengen. Maar ik heb grosso modo berekend dat, zoo hij den heelen RK, naar dezelfde maat, heeft omgewerkt - en ik hoop dat hij 't gedaan heeft en men 't vervolg van zijnen Grooten ende Nieuwen Reinart ook eens zal ontdekken - er nog 7 à 8 handschriften van denzelfden omvang als G moeten bestaan. Een buitengewoon groote arbeid! Maar heeft de schrijver hiervoor niet teruggedeinsd? ***
Op dit oogenblik kan ik u nog niet veel over den vervaardiger van G mededeelen. Het zal wel een geleerd en belezen man geweest zijn, een didaktieker, misschien een opvoeder (of een geestelijke?), een dichter die los en al te gemakkelijk rijmde, langdradig en laagdravend als CATS, evenals deze niet al te kieschkeurig en schrijvende met veel omhaal van nuttelooze woorden, wellicht een vriend van P. Baardt (dien hij tweemaal citeert), afkomstig uit (of wonende in) het oostelijke deel van Holland (Zwolle? Drenthe? Groningen? Friesland?) dat aan Nederduitschland grenst. Te betreuren is 't dat hij, in den titel, na 't woordje door zijnen naam niet liet uit de pen vallen, alhoewel dit woordje wel | |
[pagina 406]
| |
zeker laat onderstellen dat hij voornemens was zijnen naam openbaar te maken. Dat het hs. door hem zelf werd geschreven, blijkt uit eenige woord- en versveranderingen (van dezelfde hand en met denzelfden inkt als de rest). Zooals veel schrijvers uit de 17e eeuw had hij een leusGa naar voetnoot(1) aangenomen, en deze zal denkelijk tot de ontdekking van zijnen naam leiden. Op blz. 8 nl, onderaan de Voorrede tot den Lezer staat de Latijnsche devise: Utere cum judicio; en op blz. 26, na de Inleiding: Cum judicio ac ra(ti)o(n)e. - De bestaande werken over leuzen geven die van onzen schrijver niet op. Om zijnen naam te vinden zal men dus al de Noordnederlandsche werken uit de 17e eeuw moeten nazien, ten einde vast te stellen of die leuze er in niet voorkomt. Tijd en gelegenheid hebben mij hiertoe ontbroken. Ik hoop dat een Noordnederlander die taak vervullen zal. Doch ik behoud me voor, op het weinige dat ik hier in de Vlaamsche Academie mededeel, later breedvoerig terug te komen.
Thans wil ik U een voorbeeld geven van Tekstglosse, van Randglossen, van Reinaert-fabel. | |
1. Voorbeeld van Tekstglosse.Ik neem het uit de Glosse van het 1e Capittel (bl. 56-9): het is een moralisatie betreffende het geweten.
‘Het derde ende laetste stuck, namelick hoe dat Reinart de Vos, verachtende Nobels Conincklijcke mandaet, te Hoove neffens andere dijeren niet en verschijnt; maer als een ongehoorsame ende overtreder des gebodts te huijss blijft: Hijr bij is ecrstelick aen te mercken, die oorsaecke sijns uijtblijvens, te weten die vrese; daer na die ongehoorsaemheijdt selven, ende wat daer op gevolght is. Die vrese aengaende bestondt hijr in, door dijn hij eensdeels in zijn eijgen conscientie overtuijght was, van zijn groote boosheijdt e(nde) moetwille, die hij doorgaens over al ten platten lande bedreven hadde; anderdeels dewijle hij wegen sijne misdaden te Hove swert gemaeckt was, en alsoo met die sijnighe een quaet geruchte voor den Coninck Nobel hadde. Vijt dese Vrese Reinarts de Vos is dese Lere te trecken, dat wij menschen ons gantsche leven, handel e(nde) wandel also aen- | |
[pagina 407]
| |
stellen, op dat ons niet ten enighen tijden een sodanighe vrese (verstaet een knechtelijcke vrese, die andersins metus poenae, dat is vreese der straffe, genoe(m)t wordt,) overvalle, maer dat wij voor alle dingen trachten een oprechte en geruste conscientie, beijde voor Godt e(nde) die menschen te hebben; Achtervolgende die guldene spreucke Augustini, die daer seijt: Niet op Aerden gelucksaliger te connen bedacht worden, als een geruste conscientie Want daer die selve is, daer en is nimmermeer enighe vrese des quaets, ia oock des doots selven niet. Aengesien, gelijck Origenes betuijght, die selve een Tuchtmeester is der quade affecten ende een Paedagogus ofte Leermester der Zijelen; Ja, gelijck Seneca seijt, so is die selve een toom ende gebitt voor die sonde, die welcke eenmael in onse zijlen gewortelt sijnde, een tegenheijdt heeft aent gene die natuijre selffs verwerpt Ende gelijck die Historischrijver Tacitus vermelt, een geessel e(nde) roede na die sonde, dewijl die sonde int werck gestelt ende begaen sijnde, haer grootheijdt aldereerst blijckt. Die werckende cracht der selver beijdersijdts is so groot, dat, gelijck Cicero v(er)-haelt, die gene noijt en vresen, die niet quaets gedaen hebben, maer dat ter contrarj die straffe altijt voor ogen staet die ijts quaets gedaen hebben: Want sij laet den mensche nimmer meer rusten, ende is hem in sijn zijle e(nde) gemoet als een beul. Alhoewel hedendaegs veele menschen, met Reinart de Vos, meer vresen voor een quade naem, als een quade ongeruste conscientie, dewelcke sij menen lichtelick voor die werelt te connen verbergen, maer een quaet geruchte niet; maer het is so verre van daer, dat oock, gelijck die dagelicksche ervarentheijdt als oock mede die Historien betuijgen, die alderheijmelickste sonden somwijlen door een ongeruste conscientie aen den dagh gebracht worden, ende dat, deels door droomen, deels door subite veranderinghe e(nde) alteratie des aengesichts, dan root, dan bleeck wordende; deels oock door sitteren en beeven der lidtmaeten. Jn summa, die quade ongeruste conscientie sal somwijlen meer misdaden aent licht brengen, als den scherprichter door die torture selffs. Om dan eijndelick tot die ongehoorsaemheijdt Reinarts selve te coemen, verachtende Coninck Nobels gebodt, soo hebben wij hijr bij oock cortelick dese lere te onthouden; dat het selden bij eene sonde verblijft, maer dat d'eene d'ander volght; ende gelijck ener seer wel geseijt heeft, Abyssus Abyssum vocat, dat is, den enen affgrondt roept den anderen, e(nde) uijt sonde coemt sonde, gelijck dan nu alhijr Reinart de Vos, vresende uijt bedrevene misdaet te Hove te coemen, vervalt alsoo van d'eene sonde in d'ander, te weten in ongehoorsaemheijdt, waer op volght ongenaede ende een ontdeckinghe sijner eijgener schelmstucken. Alsoo doen oock noch hedendaegs veele menschen, die welcke, voor haer wettelijcke Overheijdt, over d'een off d'ander Clachte gevordert sijnde, e(nde) wegen haer schult ende daer op volgende quade conscientie niet dervende | |
[pagina 408]
| |
compareren, menigmael niet alleen vallen vant ene leedt int ander, maer oock daer door veroorsaecken, dat sij voort gerichte condemneert worden, daer sij andersins, vrijpostich verschijnende, veelmaels des richters straffe soude moegen ontgaen. Ende dit alles veroorsaeckt die vrese der straffe, voortcoemende uijt een boos en ongerust gemoet, gelijck hijr van noch breder op andere plaetsen sal gehandelt worden. Eijndighen alsoo hijr mede dit tegenwoordich eerste Capittel, ende schrijden vorder tot het twede.’ | |
2. Voorbeeld van Randglossen.Men kent de Worstgeschiedenis: de Vos ontrooft den Hond - in G Wackerlos evenals in RK en niet Cortois als in Reinaert - een braadworst; de Hond beklaagt zich hierover bij Nobel; doch de Kater komt er, verstoord, tusschen en zegt dat die worst niet Wackerlos maar hemzelf toebehoort: hij heeft ze ‘Wel eer gevangen op der racht,
En dat van enen Meule-man,
Die slaeprich was...’
Naast die woorden van den Kater staan de volgende kantteekeningen (blz. 64):
(o) Die kater valt alhijr den hondt in sijn woorden, met groote hevicheijdt, ongestuijmicheijdt, vloecken en schelden, niet uijt oorsaecke van enich quaet dat hem van JsegrimGa naar voetnoot(1) was wedervaren, maer alleen ut bitteren haet en nijdt, toorne en wraeckgijricheijdt, ia oock alsoo, dat hij door haesticheijdt niet wiet wat hij spreeckt, mitsdijn hij sijn eijgen schande ope(n)tlick ontdeckt. (p) T'is beter geswegen
Als van veel spreecken hinder gekreegen.
L'bouche parle d'abundance de ceur.
Selden dat een volle mondt
Een woortjen spreeckt ter rechter stondt.
(q) Egregia(m) vero laudem et spolia ampla refert etc.’
Op die onbezonnen klacht van den Kater antwoordt de Panther ‘en stelt hem als een Advocaet’ en zegt tot den Kater dat zijn klagen hem weinig eere brengt. Naast die rede van Panther heeft men deze Randglossen (blz. 64-5): | |
[pagina 409]
| |
‘(r) Vele Advocaten, een deel windtgevers, roockvercopers ende verstoorders der gemene ruste. Don F. de Quevedo p. 129 etc. 2. Visions. Geen stouter noch onverschae(m)der volckjen als die procureurs van processen. idem. Et racentibus omnibus insultare solent. Selden een ongeluck alleen, of het twede is daer. (r) Die wil seggen, wat hij wil, moet dickwijls hooren, dat hij niet en wil. (r) Die eens steelt, is al zijn leven een dijf.
(r) Klagen is kindts,
Verdragen is hondts’.
| |
3. Voorbeeld van berijmde Dierfabel met Argument.Laten wij nemen de welbekende bloedige Honigavonture (blz. 257 en vvgg. uit het 7e Capittel). ‘Fabels Argument. Het Vosien voert die Beijr daer honich was te eeten;
Maer t' brack hem bitter op, werdt blondt en blaeuw gesmeeten,
En tot ter doodt gequetst; dien Reinart noch begeckt,
Daer hij aen t' water lagh verborgen en bedeckt.
Fab.: Als Reinart nu vernomen hadt
Dat beyde, baen en oock het padt,
Gants velich, vrij en seecker was,
En dat oock op het selfde pas
Den Rustevijl met sijn geslacht,
Door dijn het was ter middernacht,
Geheel in rust en vreede lagh,
En nergens oock geen mensch en sagh,
So treedt het Vosjen dapper aen,
En wijst den Beijr die honich-baen,
En spreeckt terstondt met valschen sin:
‘Coemt hijr een weinich nader in;
Siet ginder leijt een machtich houdt:
Daer in is honich menichfoudt;
Daer in so steeckt een dicke kijl,
Die gister avont Rustevijl,
Noch laete coemend van het velt,
Heeft ingedreeven met gewelt;
| |
[pagina 410]
| |
Daer af den boom, dat seecker is,
So wijt van een geborsten is,
Dat ghij daer in tot u gerijf
Kond' steecken t' hooft en t' gantsche lijf,
En eeten sat, tot dat u lust
Van honicheeten sij geblust.
Maar dit sij u te voor geseijt,
Dat ghij niet al te lang en beijt,
Al eer den boier coemt uijt sijn schuijr
En maeckt u desen honich suijr.
En noch so voegh ick dit daer bij;
Dat ghij van dese slabberij
V mage niet te veel belast,
Of oock te dijp int honich tast,
Op dat ghij niet door overdaet
Vervallen coemt in enich quaet.’
Dit woordt was Bruijn geheel na t' sin,
En dacht: ‘hoe coem ick hijr noch in?’
Dit was het gene dat hij socht
En daer hij t' aldermeest op docht;
En sprack daer op, van eender stondt,
Geheel verblijt, al lacchens mondt:
‘Wel, Reinart, sijt ghij mal of dul,
Of houdt ghij mij so slechten jul?
Soud ick mij stellen als een vraet
En wieten van geen middelmaet?
Of soud ick als een vratich beest
Mijn buijck gaen stellen op die leest,
En eeten mij so vol en sadt,
Als of ick geen verstandt en hadt?
Och neen, geen lust ick oijt verkoos,
Waer door ick mijn aptijt verloos.
Die middelwech is wonder goet,
Maer overdaet doet selden goet.’
Mits gralende na t' honich-sop,
So steeckt den beijr sijn ruijgen kop
Gants onbedacht en drijst en stoudt,
Tot over d'ooren, in het houdt.
Sijn lincker en sijn rechter poot
Hij neffens t' hooft in(t) holle schoot.
Dit siend' het Vosjen werdt verblijdt
En dacht: ‘nu ist op-passens tijdt’.
Het ruckt en pluckt, het scheurt en wringht,
Tot dat die kijl om hooge springht.
| |
[pagina 411]
| |
Dit gaff den Beijr so fellen neep,
Dat hij van angst O woopen! riep;
Maar 't Vosien sprack: ‘geen iock of spel
Js hijr voorhand, ô snoo gesel!
Sijt wellecoem, du groove gast.
Jck meen, ick heb dij nu wel vast.’
Daer sat die Beijr, mijn lief Oomkool,
Geperst, bedrenght int honic(h)hool;
En dit was t' geen het Vosjen socht,
Daer over t' hadt soo lang bedocht.
Hijr hielp geen schelden, sterckt noch macht;
Geen huijlen, grommen, noch geen klacht;
Geen krassen, bijtten noch geluidt;
Het costen hem sijn beijren-huijdt:
Het Vosjen had hem al beset,
Verrast, verraden in het net.
Doen Bruijn aldus van angsten riep,
Die Vos terstondt te rugge liep.
Mits coemt den boier in aller ijl
Geloopen met een stale bijl;
Hij siet al om, hij hoort geluijdt,
Maar wiste niet wat sulx beduijdt;
Hij raeckt ten laesten, na t' gehoor,
Op t' rechte pat en t' rechte spoor.
Die Vos d(i)e nu van verre stondt,
Sijn lacchen qualick laeten condt;
Hij groeijt en graelt in sijn bedroch,
En roept: ‘Wel Br(u)ijn, hoe vaerdij doch?
Hoe staen die saecken nu met u.
Eet niet te veel, dat raed ick u.
Hoe smaeckt den honich? Is-se soet?
Hoe! swijgdij stil? Is-se niet goet?
Mij dunckt, daer ginder coemt een boier;
Het schijnt te sijn een ergen loier;
Hij is gewapent en getandt,
Daer toe een bijl in zijner handt.
Jck achte dat den loosen guijt
Oock tracht na desen honich-buijt;
Of t' schijnt, hij heeft het in den sin,
Om u te schencken dapper in
Op dese nieuwe gasterij
En aengename slabberij;
Want die bij cost geen dranck en geeft,
Die is een weijnich onbeleeft.’
| |
[pagina 412]
| |
Hijr met kijst Reinart t' hasepat
En laet den Beijr in t' honich-gat.
En siet! den boier op staende voet,
Geheel verstoort in sijn gemoet,
Coemt daer die Beijr gevangen leijt;
Die, weer niet linx, noch lang gebeijt,
Loopt strax te rug, om dit gerucht
Te brengen aen het naeste klucht,
Al waer hij wist dat op dat pas
Een groot getal der boieren was,
Die midden saeten in de vreucht
En wisten van geen ongeneucht.
Hij roept en tijrt, hij hijght en blaest,
En stelt sich aen als of hij raest;
Een ijder vraeght wat dat hem let,
Of wat sijn sin so seer ontset?
Hij spreeckt: ‘T' sa lustich op die been,
Beijd' oud' en iong, al vast door een!
Coemt al te saem wat loopen mach,
Al eer daer coemt den lichten dach!
Coemt! siet eens, achter aen mijn schuijr,
Wat vremt en wonder avontuijr!
Hoe datter, in het cort geseijt,
Een felle Beijr gevangen leijt.’
Dit woordt was qualick uijt die mondt,
T' liep al te hoop wat loopen condt;
Het gants gelach raeckt int geweer
Met roepen, tijren even seer.
Daer so sagmen hercken, sweepen,
Lange speeten, gaffels, greepen,
Dicke knuppels, lange staecken,
Die sij van die tuijnen braecken,
Houwers, degens, tangen, spaden
Was een ijder met beladen,
Messen, bijlen, steenen, stocken,
Oock der vrouwen spinnerocken:
Siet! dit most alles voor den dach,
Voor Bruijn voorwaer een hardt gelach.
Die Pape met den Gardiaen,
Die Coster met den Cappelaen,
Die stelden sich oock op geweer
En liepen t' samen even seer.
Des Papen maeght, en oock die knecht,
Die raeckten meed' in dit gevecht.
| |
[pagina 413]
| |
Vrou Jutt, des Papen meijers vrouw,
Die griep haer man vast bij die mouw.
Dit sagh vrou Lijs, dat rappe wijf:
Die nam haer soone bij het lijf,
En sprack hem in een frischen moet;
Dan, 't scheen te sijn een slechten bloet.
Jan Rappel-reij, Claes achter lam,
Die besten van der boieren stam,
Die gingen voor met sweert en stang;
Maer Krucken Geert die was heel bang.
Jan Hompes-Nijs, en Tallemoer,
Die gingen oock op t' selfde spoer;
En Quinckerts wijf, Trijn Appelteuijt
Met Lijre Lijsken, Flatterteuijt,
Cleijn Pijtjen met sijn scheve beck
En Truy sijn wijf, die slooten t' heck.
Als Bruijn dit boos gerucht vernam,
En dat men hem besoecken quam,
Daer hij so vast gevangen lach,
En nu den doodt voor oogen sach,
Hij wrong het lijf van angst en pijn
En kromp gelijck een Egel-swijn.
Hij huijlde met so vremdt getijr
En brulde g'lijck een wilde stijr.
Hij riep, hij piep, hij scheurdt, hij trock
So langh hij t' hooft kreeg uijt het block;
Maer liet nochtans, tot sijnder schandt,
Daer blijven vel en vlees te pandt,
Het welck hem over d'oren hing.
Noijt sagmen daer so vremden ding,
Een naeckten afgestroopten bol,
So bloedich coemen uijt het hol,
Geheel mismaeckt en ongehuijr;
Denckt, werd hem dit bancket oock suijr?
En of hij bracht dat hooft daer uijt,
Met sijn gevilde, ruijge huijt,
So bleef nochtans dees hangebast
Met beijd sijn voorste pooten vast.
Hijr werdt den dijef weer even bangh;
Maer toogh en ruckten doch so langh,
Als waer hij raesend' dul gewest:
Tot dat hij noch ten lange-lest
Sijn lincker en sijn rechter poot,
Van klaeuwen, vel en vlees ontbloot,
| |
[pagina 414]
| |
Geheel en al weer na sich trock
Gelijck een omgekeerde rock.
Dit was voorwaer een hardt gelagh
Voor Bruijn, die so gewondet lagh;
Dit was den rechten honich niet,
Daer meed hem dese Vos verriet:
Een quade reijs, een snode vaert,
Die Bruijn wel liever had' gespaert!
Maer dat den Beijr, meer als den rest,
Noch krencken deed' op t'alderlest,
Dat was dat desen lammen hondt
Noch gaen, of staen, noch loopen condt.
Doen Bruijn aldus geheel ontmandt
Sich manckGa naar voetnoot(1) dees felle boieren vandt,
So treedt hijr toe den Rustevijl,
Gewapent met een stale bijl,
En geeft den Beijr den eersten slach,
So hardt en fel hij immer mach.
Hijr op so volghden voort die rest:
Een ijder sloeg sijn alderbest,
Met groot getijr, gesnorck, geblaes,
Gewoel, gedruijs en groot geraes.
Heer Pater met sijn lange rock,
Die grijpt terstont een dicke stock,
En groet die Beijr met felle macht.
Dit nam sijn Coster oock in acht:
Die vat terstondt een oude greep
En geeft hem een so swaren neep!
Hijr op so coemt den Gardiaen,
Des Paters knecht, den Cappelaen,
En roepen met een groot getijr:
‘Sla doodt, sla doodt, geeft geen quartijr.’
Dit hoort een vuijle swarte smit
En seijt: ‘Wat duijvel, wat is dit?
Jst so gemeent?’ sprack dese quant
En grijpt een hamer in der hant,
En geeft den Beijr een harden groet,
Dat hij sich schijr van angst bedoet.
‘Wel hoe!’ sprack Luijt, ‘sal dit so gaen?
So moet ick immer oock daer aen!’
Daer op sprack Grob: ‘siet wat ghij doet,
Want al te haestich is niet goet!’
| |
[pagina 415]
| |
Mits coemt daer achter aen, alleen,
Göert Slobbe met sijn scheve been,
En Lulef met sijn platte neus
Gelijck een spansche botterdeus;
Jan Slingervoet, Vrou Abelquack,
En Trijntje Buls, en Peeckelsack;
Daer toe Vrou Slond' en Tallemoer,
Met Lijse Laeu, die snoode hoer!
Siet! dese wijven alle vijf
Die wilden Bruijn oock op het lijf.
Maer die daer deed het meeste quaet,
Dat was den grooten Ruckel-raet,
Die sterckste man van t' gantsche landt,
Oock die men onder d'Adel vandt;
Sijn moer, dat was Vrou Voddevuijl,
Sijn vaer, den lammen Puijstebuijl:
So goet als eener van geboort,
Ontrent die oude Papenpoort.
Na desen quam een groot gesliep,
Dat raesd' en woeld', dat tijerd' en riep,
So datmen sien noch hooren condt,
Hoe dat het met den Beijren stondt.
Ten laesten quam noch Pijtje Kijl,
Den rechten broer van Rustevijl,
Die midden onder t' volck(j)en spranck
En wilde, tegens Duijvels danck,
Die Beijr noch geven voor het lest
Een slach, daer meed' hij had' de rest.
Hij vat terstondt een machtich holt
En treft hem dat hij suse-bolt.
Daer over wordt die Beijr so dul
En bromt gelijck een rase-bul;
Hij doet een spronck, een felle loop,
En stoot die wijven overhoop,
So dat sij na een lang gewoel
Geraeckten in een waterpoel;
Een poel seer dijp en wonder breet;
Daer lach Vrou Jutt, en Nijs, en Greet!
Hijr sach het uijt seer wonder suijr.
Men hoorde strax een groot getruijr;
Die Paep, verschrickt, riep over luijt:
‘T'sa mannen! brenght hijr bij een schuijt;
Daer ginder drijft vrou Jutt, mijn maeght;
Jck hoore dat sij bitter klaeght!
| |
[pagina 416]
| |
Ach Godt, mij dunckt, ia vast, ick g'looft,
Jck sie haer pels drijft over t'hooft!
Vrou Lijss, en Griet, en Tallemoer,
Die hoor ick maecken groot rumoer!
Ja, mannen, siet! eij lief, siet daer!
Sij swabben alle bij malkaer.
Loop aen, loop aen, en blijft niet staen!
T'is hooge tijt, ghij moetter aen;
Hijr bij, hijr bij! met alle macht,
Al eer het is te lang gewacht!
Help al te saem, wat helpen mach!
Jck sal u geeven drinckgelach,
So veel ghij immers drincken moeght,
En cost daer bij, dat u genoeght;
Daer toe seer veel en groot Aflaet
Van u bedreven missedaet!’
Hijr op een ijder strax te werck
Met alleman, seer stijf en sterck;
En mits sij hoorden van gelach,
Men na geen Beijr meer ommesach;
Die, of hij scheen te wesen doot,
Nochtans geport door angst en noot,
Begeeft sich, van het vaste lant
Al kruijpend' langs die waterkant,
Tot dat hij coemt uijt het gesicht
Van Rustevijl den boosewicht.
Hijr dacht die Beijr: ‘nu is het tijt,
Dat ick tot aller boieren spijt,
Geheel en al het landt verlaet
En kijs' het water tot mijn baet.’
Mits geeft sich Bruijn de Beijr te poel
En swemt also met groot gewoel,
Tot dat hij quam aen d'ander sij,
Al waer hij seecker was en vrij.
Dit sach een boier, en riep terstondt
Met luijder keel en open mondt:
‘Siet daer! Nu isset wel gemaeckt!
Die loose Beijr is wech geraeckt!
Pots hondert duijsent, wat een schandt
Voor al ons boiren van het landt!’
Hier op sprack Luck met ongedult:
‘Dat is alleen der wijven schult!
T'waer beter dat dit Papenkindt
Gedreven had voor weer en windt,
| |
[pagina 417]
| |
En dat die ander florssen mee
Oock swommen midden in de zee!’
‘Ja wel,’ sprak Slob, uijt bitter nijt,
‘Dit is voor ons een groote spijt.
Wat duijsent droes, wat gaet ons aen?
Js ons die buijtt so strax ontgaen?’
Doch t'was vergeefs gevloeckt, gepraet:
Die Beijr passeerde sijnen straet!
Vergeefs gepruttelt en geklapt:
Die bra, die was haer al ontsnapt!
Sij g(a)en na t'block en vinden daer
Niet dan der Beijren huijdt en haer.
Dies roepen sij met groot getijr:
‘Du loosen dijf, coemt weder hijr!
Coemt, haelt dijn oren en dijn huijt,
Die du, gelijck een schelm en guijt,
Alhijr gelaeten hefst te pandt,
Tot spijt en spott en groote schandt!’
Doch Bruijn, in sijnen sin verstoort,
En sprack hijr op geen enich woort,
Maer dacht bij hem, met groot verdrijet:
‘Mij lust weer aen den honich niet.
Jck heb' so veel ick laeden can,
Ja meer als ick verdouwen can.
Vervloeckt moet sijn den Eijcken top
Daer in ick stack mijn domme kop.
Die droes, die schend' den loosen Vos,
Dien ick geloofd' so licht en los!
Foeij! dat ick ben, so onbedacht,
Om huijdt, en haijr, en vlees gebracht!
Foeij! dat ick met den schelmen ginck,
Die mij gelijck een voegel vinck!
Foeij! dat ick was so blindt en dwaes
En volgde sulcken ravenaes,
Die mij door een so valschen schijn
Verriet, en bracht in smert en pijn!
O fijlt! ô guijt! ô snoo gesel!
Steeckt dit onder u vossen-vel!
Du weerst als een Verrader weert,
Datmen dij met een tang of peert
Van lidt tot lidt van eene riet,
Ja met een radt te morsel stiet!’
Dit was den zegen die hij las,
Doen hij in sulcker smerten was.
| |
[pagina 418]
| |
Hijr met so ginck die Beijr sijn ganck
En songh den droeven jammersanck.
Doen Reinart dus met voorbedacht
Sijn Oom int lijeden had gebracht,
Niet anders denckend': ‘hij is doot
En leijt waer in een boierensloot’,
So was hij over sulck een feijt
Geheel vervult met vrolickheijt
En dacht: ‘Nu can ick vreedich gaen,
Dan t' klagen is met Bruijn gedaen.
Jck heb aen hem mijn vuijle lust,
Na wil en wens te recht geblust.’
Dies ginck hij voort van eener stondt
En socht een braetjen voor sijn mondt;
Het welck, als hij t' gevonden hadt,
So kijst hij weer een ander padt,
En gaet al langs die water-cant,
Al waer hij Bruijn de Beijre vant:
Geschint, gevilt, en halfvermoort,
Ja bijna in sijn bloet versmoort.
Die Vos, dit siende, staet verveert
Als eener die ten halven keert;
Hij is versufft en heel verbaest,
Als ijmant die van malheijt daest;
Hij loiert en blijft van verre staen,
En denckt: ‘Wel hoe wil dit noch gaen!
Js dit die Beijr? Is dit mijn Oom?
Off dunckt het mij te sijn een droom?’
Doch doen hij t' wel te deeg besach,
Dat Bruijn daer aen het water lach,
Hij die te vooren was verblijt,
Schijnt rasend' dul van enckel spijt:
Hij vloeckt en schelt den armen boier,
En houdt hem voor een lompen loier,
Terwijl hij niet met alle macht
Den Beijr om t' leeven had gebracht.
Doch doen hij sach t' niet helpen condt,
Bedacht hij strax een ander vondt,
En stelt hem aen als wist hij niet
Van allen datter was geschiet.
Hij coemt en bijedt hem goeden dach,
Daer hij verwont aen t' water lach,
En seijt: ‘Wel Oom, vind ick u hijr?
Hebt ghij gemaeckt so goeden cijr?
| |
[pagina 419]
| |
Hoe ist? Hebt ghij bij Rustevijl
Oock ijts, uijt haest en grooten ijl,
Vergeten? Off gelaeten daer?
So seght het mij, ick sal voorwaer
Om uwentwil noch derwaerts gaen
En laeten al mijn saecken staen
En seggen, dat ghij hijr vertoeft;
Misschijn hij uwer noch behoeft.
Off hebt ghij waer door overdaet
Te veele van sijn honichraet
Gebrast? En niet daer voor betaelt?
Eij lijef, wie heeft u dus vermaelt?
Hoe staet die verv' so wonder soet!
En na ick sie, so schijnt het bloet.
Eijwat! Hebt ghij u so vermaeckt?
Den honich, heefse wel gesmaeckt?
Wat kost het pondt, of wat die quaert?
Het schijnt, ghij hebt mij niet gespaert.
Maer wilt ghij meer van desen coop,
So seght het mij al eer ick loop.
Doch eer ick gae, so bid ick iu,
Jn wat voor Orden ben je nu?
Jck sie, ghij draeght een roode kap:
Js dit die mood, een sulcken lap?
Wel Oom, wel wat is dit gedaen:
Ghij nu noch in het klooster gaen?
Maer toeft: wie heeft u dus geschrabt,
Hoe dus gevilt, geschendt, gekrabt?
Voorwaer een fijlt en onbeleeft,
Die u die croen geschooren heeft!
Wat was dat voor een snoden guijt,
Die u dus tasten op die huijt?
Wat meester heeft u so gekroont?
Of hebt ghij hem niet wel geloont?’
Als Bruijn vernam dees harde slach
Van spot en schimp, hij stondt en sach,
En wist niet wat hij seggen sou,
Dan of hij gaen of blijven wou?
Doch nam ten laesten dit besluijt:
‘Wat hoor ick langer desen guijt,
Die mij so deerlick heeft verraen,
Ja so veel droefheijt aengedaen?
Jck mach den fijlt niet voor mij sien
Noch oock mijn ooren langer bien.’
| |
[pagina 420]
| |
Dus kroop hij weder in het meer,
En sackten met den stroom al neer,
Tot dat hij drijft aen d'ander sij.
Doen was hij van het spotten vrij.
Hijr leijt sich Bruijn weer wat te rust,
Had' gants geen moet, noch oock geen lust,
Maer blief al even sieck en kranck;
Dies niet te min, noch tegens danck,
So poord' hij voort na s' Coninx hof
Door heg' en struijck, door dreck en stof;
Alwaer hij coemt geheel verstoort,
Verklaeght den Vos, roept Wraeck en Moort,
Doch eijnd'lick met een goet fatzoen
Tracht van sijn reijs rapport te doen.
Het welck, so haest het was gedaen,
Wiert Bruijn belast na huijs te gaen.
|
|