Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919
(1919)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Over landjuweelen en haagspelen in de 16de eeuw,
| |
[pagina 306]
| |
Onnoodig voor mijn betoog die lijst van aanhalingen langer te maken. Ik stel me voor in de volgende bladzijden het bewijs te leveren das die antwoorden allen verkeerd zijn. Eer ik hieraan begin, is er een voorafgaandelijke vraag op lossen: Welk is de bron waaraan die antwoorden zijn ontleend?
Hieromtrent kan er geen den minsten twijfel bestaan. De Antwerpsche Violieren richtten den 3 Aug. 1561 een groot Landjuweel in, gevolgd den 24 Aug. door een haagspel. Silvius heeft in 1562 de volledige gedichten gedrukt welke op beide feesten voorgedragen werden. En op de keerzijde van het titelblad der haagspelen lezen wij het volgende: Totten goetwillighen Leser, Dit merkwaardig stuk is het eenig 16d eeuwsch bericht, dat wij bezitten, waarin over het verschil tusschen landjuweel en haagspel gehandeld wordt. Het zal wel uitgaan van Willem van Haecht, in 1561 factor der Violieren, welke met de inrichting der feestelijkheden gelast werd en er de ziel van geweest is. Heeft hij zelf dien tekst niet opgesteld, dan heeft hij hem toch zeker gelezen en door hem te laten verschijnen zooals hij was, hechtte hij er zijn zegel aan. Vergelijken wij thans dit bericht met hetgeen onze modernen schrijven, zoo merken wij al dadelijk dat zij ons veeleer een | |
[pagina 307]
| |
interpretatie en geene letterlijke omschrijving van het 16d eeuwsche stuk geven. Hetgeen zij er aan toevoegen is natuurlijk zonder wetenschappelijke waarde, zoo lang zij niet bewijzen dat zij recht hebben te handelen zooals zij doen. Heel duidelijk is overigens het bericht niet: Wij kunnen er uit afleiden dat een rederijkerskamer, die een landjuweel inrichtte, allerlei overgeleverde pleegvormen moest in acht nemen, die groote onkosten veroorzaakten. Een haagspel echter kon men inrichten zooals men wilde en daardoor groote besparingen doen. Was er een wedstrijd tusschen handboog of voetboogschutters, en werd er voor de Rethorica ook een juweel ‘opgehangen’, dan was dit een haagspel en geen Landjuweel Op een haagspel kon men ook de rederijkers van Dorpen en Vrijheden uitnoodigen. Op een haagspel was geen kamer verplicht te verschijnen (waaruit wij wel mogen afleiden dat het bijwonen van landjuweelen verplichtend was). Tot dus ver ons 16de eeuwsch bericht. Onvolledig is het in de hoogste mate: van wanneer dagteekenen dan die overgeleverde pleegvormen van het landjuweel? Wanneer is men onderscheid gaan maken tusschen landjuweel en haagspel? Wanneer men aan een tooneelwedstrijd tamelijk vele onkosten deed, wie was er dan bevoegd om te beslissen of hij haagspel of landjuweel mocht heeten? Dit zijn enkele van de vragen die men zich stelt en waarop wij in het bericht geen het minste antwoord bekomen. Overigens mogen wij bij het lezen van dit stuk twee dingen nooit uit het oog verliezen: Wie voor zijne tijdgenooten een bericht opstelt, zal natuurlijk meestal allerlei zaken onvermeld laten, die in zijne omgeving overbekend zijn - maar waarvan het nageslacht soms heelemaal onkundig is. Hierdoor ontstaat dan het gevaar dat men het bericht slecht opvat: de aandacht wordt getrokken op bijzaken (wanneer het slechts bijzaken zijn die vermeld worden), terwijl hoofdzaken niet geweten zijn. Zoo ik mij niet vergis, is dit ten deele ook het geval met onzen tekst. Verder moet men bij het lezen van een bericht altijd rekening houden met de mogelijkheid dat hij, die het opstelt, zijne vooroordeelen en zijne sympathien heeft. Het bericht kan dikwijls tendens-achtig zijn, omdat de berichtgever zich niet heelemaal onpartijdig betoont. Ik vrees dat dit ook hier het | |
[pagina 308]
| |
geval is: Willem Van Haecht is een voorstaander der officieele landjuweelen, en het wil mij voorkomen dat hij over de haagspelen met eene soort van minachting spreekt, welke zij, naar mijn oordeel, geenszins verdienen. Hiermede meen ik duidelijk aangetoond te hebben al wat ik in volgende bladzijden wensch te bewijzen. En nu kan ik zonder bezwaar, chronologisch de vraag behandelen en alle ons bekende feiten, voor zoo ver het voor mijn betoog noodig blijkt, in hunne natuurlijke volgorde rangschikken.
***
Wanneer wij het woord landjuweel voor het eerst in onze geschiedenis aantreffen, slaat het op de schietwedstrijden welke de hand- of voetboog schutters-gilden inrichtten. Tusschen de schutters der verschillende steden werden juweelen ‘opgehangen’ voor de genootschappen welke het grootste getal treffen hadden, of er in slaagden den ‘papegaai’ neer te schieten. Dit juweel natuurlijk niet op te vatten in de moderne zin van het woord: het beteekende toenmaals enkel ‘kostbaarheid’. Meestal was het bij die gelegenheid zilverwerk: schalen, potten of kleine beeldjes, waarvan het gewicht in de ‘caerte’ van uitnoodiging aangeteekend stond. Om deze landjuweelen van schutters wat op te luisteren, om het publiek wat te vermaken, kwam de gewoonte op, er declamatie, zang en tooneelvertooningen bij te voegen. Men noodigde de gezellen van de Conste van de Stad en van den omtrek uit om hun repertoire voor te dragen: prijzen werden uitgeloofd voor hen die zich het best van hun plicht kweten. Weldra bleek het dat het publiek veel meer pret had in die letterkundige intermezzo's dan in den eigenlijken schietwedstrijd; vooral in de tooneelvertooningen. En zoo viel men op het idee van ook landjuweelen op te hangen van zuiver letterkundigen aard. Voor de 15de eeuw zijn ons een tamelijk groot getal landjuweelen van rhetorisijnen bekend. Die hier opsommen is onnoodig. Enkel wensch ik de aandacht te vestigen op den tooneelwedstrijd den 5 October 1483 door de rederijkers van Hulst ingericht: niet dat dit feest belangrijker was dan anderen (het tegendeel zal wel waar zijn geweest); maar door een gelukkig toeval zijn wij in het bezit van de uitnoodigings-caerte, welke te | |
[pagina 309]
| |
dier gelegenheid aan de verschillende rederijkers-kamers werd toegezonden. (Het is het eenig stuk van dien aard, uit de 15de eeuw). En die caerte, welke heel het programma der feestelijkheden bevat, zal ons toelaten te bewijzen dat een 15d eeuwsch landjuweel, en een 16d eeuwsch, één en de zelfde zaak zijn. Dit vloeit duidelijk voort uit een eenvoudige vergelijking met de caerte der Violieren in 1561. Ten eerste wordt in 1483 gevraagd naar een spel van Sinne ‘lanc sijnde vyf honderd [verzen] niet min, zes honderd niet meer, nyeu ghemaect, noyt ghehoort ofte ghezien,... spelende van Gode, Marien, ons Heeren transfiguratien ofte van eenighen andren sancten ofte sanctinnen, gheestelic of werelic, te toecomste des werelts ofte thende des werelts, van der blyscap des eewichs levens ofte van der droufheid of pynen der hellen, van den ouden testamente ofte nyeuwe, scriftuerlic, natuerlic, of figuerlic exemplen ofte poetrye, ofte alssulcke materien als elc hemlieden begrypen wille ofte can, tuwen wille’. Voor hem die het best gedaen sal hebben van den principale spele van Sinne wordt uitgeloofd ‘over den hoogsten prijs een schoonen rijckelijc zilvren cop, weghende een maerc zelvers, sonder 't faitsoen’.
In 1561 luidt de vraag: Een meu Spel van Sinne: - maer neemt vroech u beghin, -
Stichtende vermaent, en weest niemant crinckende -
Wijselick, Figuerlyck verclaert uwen sin:
Seven hondert reghelen lanck, wat meer wat min.
Daer in solveert dese vraeg met scientie
Duer schoonen style en nieuwe inventie
‘Dwelck den mensche, aldermeest tot consten verweckt’.
En wat den prijs betreft: Laat wercken den gheest, en doet diligentie
op dat ghy voor 't hoogste [eerste prijs,] met reverentie
eenen schoonen Rosencrans van thien oncen trect.
Na het spel van Sinne wordt in 1483 een ‘zotte esbatement’ gevraagd. Als prijs krijgt de overwinnaar ‘eene schoone ryckelicke zelveren scale, weerdt zijnde metten faitsoene xv s. groten munte’. | |
[pagina 310]
| |
In 1561: Wie met minst fauten speelt dbeste ebatement -
Wint seven schalen, met herten blye,
Elck van ses oncen, voor 't hoogste gheacht.
In 1483 is er een prijs (een schoone ryckelicke zilveren schale, weerdt x s. gr.) voor de camere van binnen Vlaenderen, die het ‘schoonst incommen’ zal doen. En dezelfde prijs voor die van ‘buten Vlaenderen’. In 1561: Wie triumphanst incompt van den meerder steden,
Een schale van ses oncen winnet met vreden;
Noch eene schale van vier oncen sullen winnen
Die ons begheerte, als voer, volgen uit minnen,
Van den minder steden.
In 1483 is er een prijs (eene scale van x s. gr.), voor wie het feest ‘verzoecken (= bezoeken) zal, verrenst (= het verste) van ons gheseten binnen Vlaenderen’. En hetzelfde voor ‘buten Vlaenderen’. In 1561 bestaat die prijs niet, maar de bepaling is tot in de 19de eeuw in zwang geweest bij alle onze wedstrijden van Rhetorica. In 1483 is er dan nog een prijs voor de camere die ‘alle avontyde schoonst vieren zal ende lichten (= verlichten)’. Zoo ook in 1561: Voor tschoonste vieren is den Salamander bewaert,
Vier oncen swaer...
Verder in 1483 een prijs van 3 s. gr. voor ‘zowie met hem bringhen zal den ghenoughlix ten sot’. Even zoo in 1561: Wie innocentelycxt, om 's vreughts verstercken,
tsotteken sal maken...
Voor 'tbeste windy, sonder eenig dilaey, [uitstel, Fr. délai.]
Anderhalve once swaer, een marotteken.
Hieruit vloeit klaar en duidelijk voort dat een landjuweel in de 15de eeuw, en een in de 16de eeuw, om zoo te zeggen het zelfde programma hadden. Kleine verschillen kunnen wij wel | |
[pagina 311]
| |
aanstippen: zoo is de caerte van 1483 in proza (buiten het slot), en dit zal wel in de 15de eeuw meestal het gebruik zijn geweest; terwijl die van 1561 in verzen is. Matthys de Castelyn leert ons in zijne ‘Conste van Rhetoriken’ dat dit laatste in zijn tijd reeds regel was. In 1561 is er een bijzonderen prijs voor den schoonsten kerkgang. Dit ontbreekt in 1483 (toen nog geen gebruik? of niet). Daarentegen is er in 1483 een prijs voor wie het schoonste handschrift medebringt van de opgevoerde spelen - terwijl ik daarvan voor de 16de eeuw geen voorbeeld van ken. Zooals men ziet, punten van ondergeschikt belang. Het voornaamste verschil lijkt mij te zijn de wijze waarop men het spel van Sinne vraagt. In de 16de eeuw is het onderwerp steeds zeer nauwkeurig en duidelijk bepaald, terwijl in de caerte van 1483 de grootste vrijheid aan den factor gelaten wordt. Waarschijnlijk zijn hieruit betwistingen ontstaan en heeft men het billijker gevonden het onderwerp zeer stipt op te geven, om zoo doende iedereen op gelijken voet te stellen.
Tien jaar na het landjuweel van Hulst, begin 1493, noodigen de rederijkers van Brussel (welke kamer het was, is niet geweten), hunne confraters tot een landjuweel uit. Welk het onderwerp van het spel van Sinne moest zijn, is onbekend. Misschien was het min of meer van politieken aard, en trok het hierdoor de aandacht van het Centraal gezag. Althans den 22 Maart 1493 (o.s. 1492) schreef Hertog Philips de Schoone een brief aan zijn Kapelaan Peter Aeltuers om hem te gelasten 1e Mei aanstaande alle ‘cameren ende broederscepen van der Rhetorycken, van der dietscher tonghen’ te Mechelen bijeen te roepenGa naar voetnoot(1). Het heeft misschien een tijdje geduurd aleer Aeltuers geweten heeft hoe hij zich van zijne opdracht moest kwijten en eer hij de noodige stappen aanwenden kon. In alle gevalle oordeelde hij dat het termijn te kort was om de Hollandsche Kamers op te roepen, en hij vergenoegde zich die van Braband en Vlaanderen uit te noodigen. Welk het doel was dezer vergadering, bleek nu wanneer de rederijkers te Mechelen verschenen. Namens den Vorst stelde | |
[pagina 312]
| |
Aeltuers voor een Souvereine Kamer in te richten die alleen bevoegd zou zijn om octrooien te verleenen aan de nieuw op te richten kamers en een soort van oppergezag zou hebben over alle bestaande broederschappen. Onze geschiedschrijvers (Jonckbloet, en zoo voorts) hebben deze Mechelsche bijeenkomst een landjuweel geheeten. Doch het is onnauwkeurig: een landjuweel werd beroepen door eene Kamer van Rhetorica - de caerte bepaalt welke de onderwerpen zijn die in het spel van Sinne moeten behandeld en welke prijzen (juweelen) uitgeloofd worden. De bijeenkomst van Mechelen werd echter beroepen door een vorst, en er waren wedstrijd noch prijzen. Ieder rederijkersgilde was volkomen vrij voor te dragen wat haar lustte: de brief zegt dat alle kamers moesten komen ‘voorzien met batementen, refereynen of zulcke andere solaselicheden van Rethorycke als gij aviseren zult’. Zoo werden geen landjuweel-uitnoodigingen opgesteld. Het voorstel van den hertog werd door de Brabanders en Vlamingen aangenomen: de soevereine kamer werd te Gent gevestigd. Zij kreeg den naam van ‘Jezus metten Balsem’. Vlaanderen en Braband werden onder haar gezag gesteld en tot Prins werd Pieter Aeltuers zelf verheven. (ordonnancie van van 20 Mei 1493).
De vraag heeft men reeds sinds lang opgeworpen welke Philips' bedoeling was toen hij die nieuwe kamer stichtte. Wybrands heeft ondersteld dat de rederijkers toen reeds de inmenging der geestelijkheid in hunne zaken wilden te keer gaan en dat de soevereine kamer er juist kwam om hen ‘in het gareel der kerk’ vaster te houden. En Jonckbloet neemt deze gissing over. Zij komt mij uiterst twijfelachtig voor. Zou Philips wezenlijk reeds in 1493 de komst van Luther en Calvijn voorzien hebben? Zou hij dan reeds geraden hebben dat onze rederijkerskamers later brandpunten der hervorming zouden worden? onwaarschijnlijk voorwaar. En bovendien zou er nog moeten bewezen worden dat onze 15d eeuwsche rederijkers reeds moeilijkheden met de geestelijkheid gehad hebben... en hiervoor is geen bewijs voorhanden. Neen, de beweegredenen die Philips had, waren van zuiver politieken aard. Sedert de nederlaag van Nancy in 1477 en het | |
[pagina 313]
| |
Groot Privilegie van Maria van Boergondie had het centraal gezag in de Nederlanden een gevoeligen knak ondergaan en Philips stelde zich ten doel het particularisme der provinciën in toom te houden. Hij wist welke grooten invloed de rederijkers door hunne tooneelvertooningen, door hunne refereinen, liederen en balladen op het publiek hunner omgeving uitoefenden. En door het stichten eener souvereine kamer heeft hij willen beletten dat nieuwe kamers zouden tot stand komen, waarin tegenstanders zijner politiek het hooge woord zouden voeren. De soevereine kamer moest een waakzaam oog houden op hetgeen de rederijkers uitrichtten, en met zeker controle over hen gewapend zijn. Het zou mij te ver leiden dit hier te betogen - het ligt overigens buiten mijn bestek: een andermaal zal ik uitvoerig over deze zaak handelen en de bewijzen mededeelen waarmede ik mijne stelling meen te kunnen staven. Kortom, welke ook de bedoeling van Philips zal zijn geweest, een zaak is zeker: zijn plan liep op een volledig fiasco uit. De rederijkers meenden alle reden te hebben om de inmenging der soevereine kamer in hunne werkzaamheden te mistrouwen; en de stedelijke overheden, welke tot daartoe alleen bevoegd waren om rederijkers-kamers te erkennen, of niet, wilden bij deze van geene bekorting hunner voorrechten hooren.
Te Gent, waar Jezus metten Balsem gevestigd was, ontstond een strijd met de Fonteyne, welke in het bezit was van een privilegie, door Karel den Stoute den 29 Mei 1476 gegeven, waardoor haar het recht werd toegekend in Vlaanderen octrooien te verleenen aan nieuwe rederijkers-kamers en waardoor zij tevens een voorrang of préséance had boven de andere Vlaamsche kamers: zij moest niet medeloten en mocht vóór de anderen hare spelen vertoonen. De zaak werd voor de schepenrechtbank van Gent gebracht, en deze verhaastte zich de Fonteyne in het gelijk te stellen. Het geding werd dan verder in beroep door de Raad van Mechelen behandeld, en deze oordeelde natuurlijk dat de Fonteyne aan het bevel van den vorst moest gehoorzamen. Nieuwe ordonnanciën werden uitgevaardigd om het privilegie van Jezus metten den Balsem te bekrachtigen en zijn gezag zelfs uit te breiden: 30 Nov. 1505 door Philips zelven; 20 Jan. 1507 door Maximiliaan, als voogd van zijn klemzoon | |
[pagina 314]
| |
Karel; 7 Maart 1511 door Margaretha van Oostenrijk en 24 Maart 1512. Doch dat alles baatte niet, en hielp den Balsem niet verder vooruit, gezien den onwil der overige kamers. Want ook in Braband vond deze nieuwigheid weinig bijval. Onze voorouders waren onverbeterlijke particularisten en Braband had nu eenmaal het voorrecht alle besturen van het-Centraal Bewind te zijnent gevestigd te zien. Waarom moesten nu juist de Brabanders voor de letterkunde hunne bevelen uit Vlaanderen ontvangen? Dit begrepen zij niet, en voor zoo ver mij bekend, werd Jezus met den Balsem op geen enkel Brabandsch landjuweel uitgenoodigd. Meer nog: weldra kwam er een Verbond van Brabandsche kamers tot stand, die onder elkander landjuweelen inrichtten met uitsluiting van alle andere gewesten. De bekroonde kamer verplichtte zich binnen een zeker termijn een nieuw landjuweel op te hangen. De andere kamers waren gedwongen op het feest aanwezig te zijn, tenzij zij geldende redenen hadden om het niet te doen. Op het 3de landjuweel had het Maria Cransken van Brussel den hoogsten prijs behaald. Waar dit landjuweel plaats greep en op welken datum, is ons niet bekend. Den 16 Juli 1532 richtte het Maria Cransken het 4de landjuweel in: 14 kamers verschenen en de Pioene van Mechelen behaalde den opperprijsGa naar voetnoot(1). Den 12 Juli 1535 richtte nu de Pioene het 5de landjuweel in: 14 kamers aanwezig en de Lelie van Diest won den opperprijs. In Augustus 1541 richtte de Lelie het 6de landjuweel in. Enkel 10 kamers kwamen op. De Violieren van Antwerpen behaalden den zege. Den 3 Aug. 1561 richtte de Violieren het 7ste landjuweel in. 14 Kamers aanwezig. Overwinning van de Rooze uit Leuven. De Rooze had dus het 8ste landjuweel in te richten, maar wegens den opstand die kort nadien uitbrak, is er van dit feest nooit iets te recht gekomen. | |
[pagina 315]
| |
Over alle die feesten hebben wij allerlei inlichtingen, maar het valt te betreuren dat wij tot hiertoe niet weten waar de drie eerste landjuweelen ingericht werden. Wij mogen vermoeden dat het landjuweel den 22 Juli 1515 te Mechelen ingericht door de Pioene, een van die feesten was. Het werd bijgewoond door 15 kamers: zoo dus op één na, hetzelfde getal als dat van 1532, 1535 en 1561. Wie verkreeg in 1515 den opperprijs? Wij weten het niet en het is ons verder niet bekend of er tusschen 1515 en 1532 nog andere groote Brabantsche landjuweelen plaats grepen Die van Leuven in 1518 en van Diest in 1521 komen hoogst waarschijnlijk niet in aanmerking. En welke waren nu de kamers die bij het groot Brabandsch Verbond aangesloten waren? De lijsten van 1561 (Antwerpen) en 1541 (Diest) laten ons toe die vraag te beantwoorden. Wat de andere landjuweelen betreft, zijn onze inlichtingen niet volledig. Ik stel de kamers in de alphabetische orde der steden: Antwerpen: 1. de Violieren. Zij richten het 7e landjuweel in en zijn op alle landjuweelen aanwezig geweest. 2. de Goudbloem. Aanwezig 1541 en 1561. 3. de Olyftak. Idem. Bergen op Zoom: de Vreugdebloem. 1561 - maar afwezig in 1541. Brussel: het Maria Cransken. Aanwezig 1541 en 1561 en richt het 4de landjuweel in. Diest: 1. de Lelie. Richt het 6de landjuweel in. 2. de Christus Oogen. Helpt de Lelie in 1541. Herenthals: de Cauwoerde. Afwezig in 1541, aanwezig in 1532Ga naar voetnoot(1). 's Hertogenbosch: de Vierige doorn. 1541 en 1561. Lier: de Groeiende Boom. Afwezig in 1541, aanwezig in 1532Ga naar voetnoot(1). Leuven: de Rooze. 1541 en 1561. Mechelen: 1. de Pioen. Richt het 5de landjuweel in (1535). Aanwezig 1541 en 1561. 2. de Lisbloem. Aanwezig 1541, 1561. | |
[pagina 316]
| |
Vilvoorde: de Goudbloem. 1541, 1561. Richt in 1560 een haechspel in. Zoutleeuw: het leliken uten dale. 1541, 1561
Al te samen dus 15 kamers: op de landjuweelen dong natuurlijk de kamer die uitnoodigde, voor de prijzen niet mede, Wanneer wij nu die lijst overloopen, dan zien wij dat het niet alleen de kamers der dorpen en vrijheden zijn, die niet aangesloten waren: sommige der voornaamste kamers van Braband blijven afwezig en schijnen zichzelf uitgesloten te hebben. Ik noem slechts: te Brussel het Boek, de oudste kamer van Braband (zij verscheen te Gent op het landjuweel van 1539); en de Corenbloem gedurende heel de 16de eeuw een der werkzaamste kamers. Te Lier, de Ongeleerden of de Jennettebloem, die te Antwerpen op het groot Landjuweel van 1496 den opperprijs won en in 1561 aan het Haagspel deelnamGa naar voetnoot(1). Te Leuven, de Kersouwe, die reeds in 1496 op het groot landjuweel verscheen. Te Tienen, de kamer, waarvan ons de naam met bekend is (haar kenspreuk luidt fonteyne des levens) en die op het Gentsche landjuweel van 1539 verschijnt. Te Breda, de Oranje bloem enz. enz. Waarschijnlijk konden deze kamers geen vrede hebben met den geest van Brabandsch exclusivisme, die het Verbond beheerschte, en oordeelden zij dat letterkundige wedstrijden open moesten blijven voor rederijkers uit andere gewesten. Zij konden wellicht met instemmen met de verplichtingen die de aangesloten kamers moesten aangaan, van op bepaalde datums aan de landjuweelen deel te nemen. En waarschijnlijk waren er nog andere ons onbekende redenen, die hen noopten hunne volledige vrijheid te willen handhaven.
***
Tot dusver wat ik te berichten heb nopens de Brabandsche landjuweelen. Ik ga nu over tot de haagspelen. Hoe deze tot stand kwamen is thans begrijpelijk. De kamers die tot het Verbond toegetreden waren, moesten land- | |
[pagina 317]
| |
juweelen inrichten, waarop slechts de habitués, de vroegere deelnemers, toegelaten werden. Maar het stond aan de aangesloten kamers natuurlijk volkomen vrij aan wedstrijden deel te nemen, ingericht door gilden die met het verbond niets uit te maken hadden. Zij mochten ook buiten 's lands gaan concureeren. En beleefdheidshalve, na eene uitnoodiging aangenomen te hebben, zagen zij zich wel verplicht te reciproceeren. Zoo zien wij b.v. de Violieren van Antwerpen aan het landjuweel van Gent 1539 deelnemen, nevens het Boek uit Brussel, en de kamer uit Tienen, welke beide buiten het verbond stonden. Op haar beurt moesten dan wel de Violieren feestelijkheden inrichten en de Fonteine uit Gent kennen. Doch feesten, welke op dergelijke wijze tot stand kwamen. mochten niet verward worden met de officiëele groote wedstrijden van het Verbond. En zoo ontstond de noodzakelijkheid om een anderen naam te hebben benevens landjuweel. Op die wijze kwam de benaming Haagspel in zwang. Het lijdt geen den minsten twijfel dat dit woord uitgedacht werd door de deelnemers aan het groot Verbond, met een nuance van geringschatting; want haag in haagspel, heeft zeker de pejoratieve of ongunstige beteekenis dat het woord bezit in haechmunt = niet gangbare munt, haegtap = geheim drankverkoop, haechpape = pastoor zonder kerk (cf. haechprediker en haechpreek) haechweduwe = een vrouw die kinderen heeft en niet getrouwd is; haechscole enz. Doch ondanks dien weinig vleienden oorsprong, is het woord in de mode gekomen, en werd weldra algemeen gebruikt in Braband, zelfs door de rederijkers die tot het Verbond niet behoorden. Wij zien onder meer de kamer van Vilvoorde (lid van het verbond) 2 Juni 1560 officiëel een haechspel inrichten. En wat later de Corenbloem uit Brussel (geen lid van het Verbond) de kamers van Braband en omliggende gewesten, den 19 Mei 1565 uitnoodigen tot haar haechspel. Over deze laatste groote bijeenkomst der rederijkers van voor den opstand van 1566, bezitten wij niet veel inlichtingen. De Pioene van Mechelen (lid van het Verbond) besloot dit feest bij te wonen en wendde zich tot de stadsoverheid om een geldelijke toelage te verkrijgen: 85 gulden werden haár toege- | |
[pagina 318]
| |
staanGa naar voetnoot(1). De Goudbloem uit Antwerpen verwierf er den opperprijs van het spel van Sinne; terwijl de Olijftak uit dezelfde stad den prijs van het schoonste inkomen verkreeg. Groote uitgaven had deze laatste kamer zich getroost, en nu richtte zij zich ook tot de overheid van Antwerpen ten einde een toelage te verkrijgen om de gedane onkosten helpen dekken. Een rekwest in verzen werd door den factor opgesteld. Het stuk is bewaard geblevenGa naar voetnoot(2) en het leert ons dat ook het Maria Cransken uit Brussel aan het Haagspel deelgenomen had. Verder lezen wij: Daer was present Brabant, Vlaenderen, Henegouwen. Henegouwen was waarschijnlijk vertegenwoordigd door de kamer van Edingen, welke ook op het landjuweel van Gent 1539 verscheen. Welke gilden uit Vlaanderen optraden, is niet geweten - en dit doet hier ook niets ter zake: Het buitenland was uitgenoodigd - en dit is al wat wij voor 't oogenblik moeten weten.
***
Ik kom thans tot de hoofdvraag die ik wenschte te behandelen: welk verschil er is tusschen Landjuweel en Haagspel. Op die vraag dient het volgende geantwoord te worden: 1o Het scherp onderscheid maken tusschen landjuweel en haagspel is een specifiek Brabandsch verschijnsel In de andere Nederlandsche gewesten valt er van een soortgelijk verschil geen spoor te vinden. Nooit en nergens heeft men buiten Braband tooneelwedstrijden ingericht die officiëel of officieus den naam van Haagspelen droegen. In het bericht van 1562 wordt hierover met geen enkel woord gerept. Maar men vergete het niet: Willem van Haecht | |
[pagina 319]
| |
en Silvius waren beide Brabanders die hun bericht voor landgenooten opstelden. Zij hebben het onnoodig geacht iets mede te deelen dat aan al wie zich in Braband met dietsche letterkunde bezig hield, overbekend was. Aan het nageslacht echter is deze bijzonderheid, zoo het schijnt, totaal onbekend gebleven. En zoo leert ons onder meer Blommaert: ‘den 23 Nov. 1484 werd een Haegspel te Hulst gehoudenGa naar voetnoot(1)’. Wat zouden de Hulstenaars niet geprotesteerd hebben, indien iemand aan hun feest dien naam gegeven had! De verwarring is overigens vrij algemeen: Verdam in het Mid. Ned. Woordenboek (voce Haghespel) zegt dat een groot getal haagspelen in de 15de eeuw plaats grepen, en verwijst naar de literatuur over het onderwerp. Eene dwaling is het: tot hiertoe, naar mijn beste weten, werd het woord haghespel in het Middel-Nederlandsch nog niet terug gevonden. Met Verdam wil ik gereedelijk aannemen dat het woord toen reeds bestond: doch kan het in die tijden geen andere beteekenis gehad hebben dan: ‘spel dat in het geniep, in het geheim’ opgevoerd wordt of ‘ongeoorloofd spel’. ‘Ludi non publici aut communes, non celebres, ludi pagani’ zooals Kiliaen het woord opperbest omschrijft. Met deze beteekenis echter kan haagspel niet toepasselijk zijn op de openbare wedstrijden door de gilden ingericht, zoo wel in de steden als op het platteland. 2o Vraagt men nu welk verschil de Brabanders der 16de eeuw tusschen beide woorden maakten? Landjuweelen waren om zoo te zeggen gesloten vergaderingen, waarop alleen toegelaten werden zij die deel uitmaakten van het groot verbond der Brabandsche kamers - andere wedstrijden heetten haagspelen. Soms waren het eenvoudige bijeenkomsten waarbij een rederijkskamer met de gilden der dorpen en vrijheden van den omtrek om den prijs dong. Soms echter waren het luisterrijke feesten, waarop Henegouwen en Vlaanderen of Holland uitgenoodigd werden. Bij deze gelegenheid gebeurde het dat de onkosten die de kamers deden voor hun inkomen, voor vieren | |
[pagina 320]
| |
en verlichting zoo hoog beliepen dat zij zich genoodzaakt zagen geldelijke toelagen aan de stadsoverheid te vragen. Overigens zal men natuurlijk de hoofdgilden van het buitenland niet uitgenoodigd hebben om feestelijkheden bij te wonen die in allen eenvoud gevierd werden. Men zou dit alles moeilijk kunnen raden wanneer men het bericht van 1562 alleen onder de oogen heeft. Maar zooals ik zeide, gaat het uit van een voorstander der officieele Brabandsche Landjuweelen. Men herinnere zich thans de definitie van Raymakers: ‘Was de prijsvraag aan al de genootschappen van het land toegestuurd... dan werd het feest landjuweel genoemd; gebeurde zulks maar voor eenige naburige (!) kamers dan noemde men dit feest haechspel’. Glad verkeerd - precies het omgekeerde is waar: wanneer de uitnoodiging aan al de kamers van het land (en zelfs aan die van het buitenland) toegezonden werd, dan was het juist een haagspel.
***
Nog enkele aanmerkingen en ik eindig. Tot hiertoe heb ik mij alleen bezig gehouden met de landjuweelen van voor den opstand. We hebben gezien dat deze feestelijkheden tot daartoe wedstrijden van tooneelletterkunde waren. Zij mogen niet verward worden (zooals het zoo vaak gebeurt) met refereynfeesten, welke heel iets anders zijn. Op refereynfeesten werden refereinen en liederen, soms ook balladen voorgedragen en gezongen, maar geene echte tooneelstukkenGa naar voetnoot(1). Op een landjuweel was heel de stad uitgenoodigd: theaters werden opgetimmerd op de groote pleinen der stad. Het refereinfeest daarentegen gebeurde schier altijd in het lokaal zelf der Rhetorica, ten overstaan van de gildebroeders en hunne uitgenoodigden. Toen de opstand in 1566 uitbrak, werden natuurlijk de werkzaamheden der rederijkers, zoo niet geheel geschorst, dan toch in hooge mate gestremd, en kon er in alle gevalle van openbare wedstrijden en feestelijkheden geen sprake meer zijn. | |
[pagina 321]
| |
Wanneer echter nu op het einde der eeuw er weer wat verademing intrad en dat de rederijkskamers er aan konden denken hunne werkzaamheden te hervatten, toen was de traditie gebroken. Er was een politieke omwenteling tot stand gekomen, maar (hetgeen men niet uit het oog mag verliezen) ook een letterkundige omwenteling in den smaak van het publiek: de renaissance was in de Nederlanden doorgedrongen. Het spel van sinne (de hoofdschotel bij landjuweelen) had uitgediend en het publiek (althans het beschaafd gedeelte) had voortaan slechts ooren voor het pseudo-classiek treurspel in vijf bedrijven en in alexandrijnen. Met het oud programma der 15de eeuw durven onze rederijkerskamer niet meer voor den dag komen. En wat doen zij thans? Wanneer zij het nog wagen bij hun programma een wedstrijd van spelen van sinne op te nemen, dan zullen zij niet nalaten ook prijzen uit te looven voor refereinen, voor liederen, voor balladen enz., alle ‘genres’ die vroeger deel uit maakten van het refereinfeest, niet van het landjuweel. Dit is onder meer het geval met den wedstrijd, ingericht door de rederijkerskamer van Haerlem in 1606, waar niet min dan 19 spelen van sinne nog vertoond werden. Alsook met dien ingericht in 1616 door de kamer van Vlaerdingen, waar men een spel van sinne vroeg op de vraag: Wat middel dat best dient ghenomen bijder handt,
Die 't gemeen nodigst is, en bevorderlijkst voor 't landt.
Doch al die pogingen der rederijkers van de oude garde om de aloude traditie in eere te houden, leden schipbreuk: Het spel van sinne had zijn tijd beleefd. En bij de laatste groote bijeenkomst der rederijkers te Mechelen, 3 Mei 1620 (ingericht door de Pioene) komen noch spel van sinne, noch esbatement op het programma. Enkel als welkomst groet aan de kamers, speelde de Pioene zelf Porphyre en Cyprine, geen spel van sinne maar een treurspel in 5 bedrijven en in alexandrijnen. Onze geschiedschrijvers hebben dit feest ook een landjuweel genoemd. Alweer ten onrechte zooals men naar het programma kan zien. Overigens werd van dit feest een uitvoerig verslag, met alle voorgedragen dichtstukken, in 1621 uitgegeven onder den titel de schadtkist der Philosophen (Meche- | |
[pagina 322]
| |
len, bij Jaye) en nergens in dit officiëel boek komt de benaming landjuweel vóór. Het feest heet daar een ‘Blazoenfeest’, hetgeen het werkelijk was.Ga naar voetnoot(1) Te vergeefs heb ik naar een definitie gezocht van dit feest. Het Groot Woordenboek der Ned. Taal heeft het woord niet eens opgenomen, zelfs niet onder samenstellingen van Blazoen. Nochtans was het ten onzent een staande uitdrukking (althans in het Zuiden, want in Noord-Nederland is het mij niet voorgekomen). Een blazoenfeest is een refereinfeest dat met meer plechtigheid ingericht werd: De kamers werden verzocht bizondere blazoenen te laten vervaardigen; deze werden opgehangen in het lokaal der kamer, die den wedstrijd uitschreef, en zij bleven den eigendom van die kamer (dit was trouwens ook het gebruik bij landjuweelen). Op de lijst van die blazoenen werd het jaartal gebeiteld, waarin het blazoenfeest (of het landjuweel) plaats greep, alsook de wapens van Prins en deken der Rhetorica. Op gewone refereinfeesten waren die blazoenen niet van noode. In den loop van de achtiende eeuw week men nog meer van traditie af. Men was toen eindelijk gewaar geworden dat met vragen te laten ‘solveeren’ door factors der kamers (die natuurlijk met oorspronkelijk bestelwerk moesten opkomen) men niets anders verkreeg dan knoeiwerk. Het gebruik kwam toen in zwang alle concureerende kamers één en hetzelfde stuk te laten spelen, en prijzen uit te looven voor de acteurs die hunne rol het best hadden weergegeven. Dit was onder meer het geval met het landjuweel van Lokeren in 1777 waar alle kamers eene vertaling der Fransche tragedie Caliste (van Colardeau) moesten opvoeren. 17 Nov. 1784, feest te Gent door de Fonteyne ingericht, waar iedereen de Weduwe van Malabar moest opvoeren, een treurspel vertaald naar la Veuve du Malabar. Verder vertalingen van Voltaire en andere Fransche schrijvers.
Op den duur, zooals men ziet, bleef er van hetgeen de landjuweelen oorspronkelijk waren geweest, om zoo te zeggen, | |
[pagina 323]
| |
bijna niets meer over; want landjuweelen, die vroeger wedstrijden van tooneelletterkunde waren geweest, waren van lieverlede ontaard in wedstrijden van tooneelspeelkunst. Onze rederijkers hadden hun best gedaan om de benaming landjuweel te redden: het woord klonk heel mooi en er waren heerlijke herinneringen aan verbonden. Doch de ondervinding had het geleerd: buiten het woord was er niets anders meer te redden.
Eene laatste opmerking. Vondel heeft het woord ook willen redden en hij heeft het gebruikt in een zin, die afwijkt van alle voorbeelden door ons gegeven. Figuurlijk heeft hij het toegepast op een persoon: hij noemt Hugo Grotius het Landjuweel van Nederland. Het beeld is Vondel waardig, en doet hem eere aan: Vergun mijn luyte datse speel'
Het bergen van ons landjuweel (= Grotius)
In't onweer dat het roer vermande
Doen 't groote schip van Holland strande
(van Lennep's uitg, III, 146).
Juli 1919, Hof ter Meere, Gent. |
|