Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1919
(1919)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Over namenkunde
| |
[pagina 119]
| |
andere Germanen. Deze wijze van verkorting begrijpt men van zelf; zij hoeft niet nader toegelicht te worden, ze leeft immers nu nog voort in het volk dat Sander voor Alexander bezigt, Nandus voor Ferdinand, enz. Maar het is niet zonder belang op te merken dat zij even oud is als de tweeledige samenstelling zelve en bij de verschillendste volken voorkomt; zoodat b.v. een Grieksch Νιϰίαϛ tot den vollen naam Νιϰόμαχοϛ juist in dezelfde verhouding staat als b.v. een hd. Fritz tot Friedrich. Deze al lang bekende feiten uit de namenkunde heb ik hier in herinnering willen brengen alleen met het doel om eens te meer op deze gewichtige bevinding nadruk te leggen dat persoonsnamen, niet op goed geluk af, maar integendeel naar vaste wetten gekozen worden. De wetenschappelijke namenkunde stelt zich ten doel deze wetten na te gaan en daardoor eene schrede verder in de kennis van den menschelijken geest te komen. Geene onbepaalde voorteekens van de toekomst maar wel getuigenissen uit het verleden zoeken wij in de namen te vinden, sporen van de eeuwenoude overlevering die de volken van Indie aan die van Europa verbindt en de verschillende Indogermaansche talen, hoe afwijkend van elkaar ook, tot een geheel vereenigt.
Welk nut kan de taalwetenschap uit de namenkunde trekken? De kennis der namen van een volk zal in veel gevallen waarschijnlijke gevolgtrekkingen aangaande de taal van dat volk zelf toelaten. Wat wij weten over de taal van Thraciërs, Scythen, en andere barbaren die nooit eene geschreven letterkunde bezeten hebben, steunt uitsluitend op de studie der eigennamen; en dit is voldoende geweest om de Thraciers bij de oostelijke helft der Indogermaansche volkeren in te deelen en de Scythen onder de Iraansche volkeren plaats te doen nemen. De zaak is niet altijd even duidelijk. Er bestaat eene oude strijdvraag aangaande de eerste Belgen; volgens Caesar waren het voor het meerendeel Germanen; naar de eigennamen te oordeelen zouden zij veeleer Kelten geweest zijn. Zonder de zaak zelve te willen onderzoeken, kan ik volstaan met te wijzen op de gewichtige rol die de namenkunde in het onderhavig geschil speelt. Moest het blijken dat Caesar ongelijk heeft, dat het oude België Kelusch en niet Germaansch geweest is, dan zal het hoofdzakelijk aan de namenkunde te danken zijn dat men | |
[pagina 120]
| |
de vraag bij het rechte einde heeft aangepakt. En hetzelfde geldt in talrijke andere gevallen. Bij zulk een onderzoek moet de studie der plaatsnamen aan de hand der eigenlijke namenkunde gaan. In beide echter past de grootste omzichtigheid. Persoonsnamen zijn soms zeer misleidend: een Duitscher kan een Poolschen naam dragen evenals een Franschman een Italiaanschen of een Hollander een Franschen. Maar plaatsnamen kunnen ons nog meer bedriegen. De namen schijnen hier aan de onveranderlijkheid van den grond deelachtig te zijn; zij blijven eeuwen achter elkander aan dezelfde plaatsen gehecht zonder deel te nemen aan de wisselingen van talen en volkeren. Men moet dus de verschillende taalkundige lagen in de toponymie van eene streek vertegenwoordigd scherp weten te onderscheiden. Het Groot-Britannië van den tijd van Caesar was althans in zijn zuidelijk gedeelte Keltisch; de Romeische overheersching heeft het in zekere mate geromaniseerd; de verovering door de Angelsaksers veranderde het aanzien van land en volk volkomen; daarna kwamen de Noormannen en overmeesterden een uitgestrekt gebied in het Noorden en Oosten van het eiland; ten slotte viel geheel Engeland in de handen van den Normandiër Willem den Veroveraar. Welnu iedere verandering van heerschappij bracht eene gedeeltelijke of volslagen verandering van taal mede. Wie er geen rekening mee houdt dat in Engeland een plaatsnaam naar den tijd en de streek ofwel Keltisch of Latijnsch of Angelsaksisch of Noorsch of Fransch kan zijn, die zal het toponymisch materiaal noodzakelijk verkeerd beoordeelen; in honderden voorbeelden zal hij de ware uitlegging voorbijzien, alleen doordat hij zich op een valsch standpunt heeft geplaatst Hieruit blijkt voldoende dat eensdeels de geschiedenis veel te leeren heeft van de namenkunde en anderdeels ook dat de namenkunde de hulp van de geschiedenis geen oogenblik kan missen. En niet het minst is zulks waar op den eigen Nederlandschen bodem; hier ligt een uitgestrekt veld nog volkomen braak en wacht op arbeiders om het te ontginnen. De kennis onzer taal vóór het begin der Middelnederlandsche letterkunde is alleen te putten uit de persoonsnamen, plaatsnamen, glossen en andere brokken van ‘vulgaire’ taal die in Latijnsche oorkonden en schriften verspreid liggen. De oogst is wel groot | |
[pagina 121]
| |
maar de arbeiders zijn weinige. Tot nu toe is de toponymie er best aan toe; zonder de oogen buiten deze zaal te wenden, kan ik op stoere werkers op het gebied der plaatsnamenkunde wijzen; maar veel blijft nog te doen. Met de ergenlijke namenkunde is pas maar begonnen; wij bezitten niet eens eene verzameling der Nederlandsche eigennamen, hoewel daaraan ook gewerkt wordt. Uit deze studie zijn nochtans, naar mijne bescheiden meening, verrassende resultaten voor de geschiedenis van het Oudnederlandsch (vóór 1200) te verwachten. Het moet er bijgevoegd dat het hier op de bewerking van de stof aankomt. Men moet zich niet ontveinzen dat zij met ongelooflijke moeilijkheden gepaard gaat en dat heel wat schipperkunst vereischt is om al de klippen te omzeilen. Onze middeneeuwsche teksten zijn voor het meerendeel Latijnsche stukken in kloosters opgemaakt. Dit veronderstelt bij den schijver of liever afschrijver van den tekst eenige, dikwijls zeer geringe kennis van het Latijn. Maar zelfs waar hij Dietsche plaats- of persoonsnamen opteekent heeft hij daarom niet noodzakelijk eenige kennis van het Nederlandsch. Wel integendeel: stukken die van de koninklijke kanselarij van Frankrijk, van de bisschoppelijke kanselarijen van Noyon, van Reims of van Kamerijk afkomstig zijn, geven duidelijk blijk van onkunde van het Dietsch bij de afschrijvers. Overigens moet men zich geene valsche voorstelling maken van de wijze waarop een middeneeuwsche klerk te werk gaat. Zulke menschen waren eerst en vooial copiisten; zij werkten altijd naar een model, bekommerden er zich niet om hoe een naam gesproken werd, maar enkel hoe hij ergens gespeld voorkwam. Die spelling, als ze maar zwart op wit stond, volgden zij slaafs zonder naar iets anders te vragen. Vandaar dat eigennamen soms op de grilligste wijzen door afschrijvers vervormd worden, al gelang naar de invloeden die de copiist ondergaan heeft. In de eerste plaats moet rekening gehouden worden met de macht der overlevering. De naam van den grooten koning der Oostgoten treedt in het Latijn als Theodericus opGa naar voetnoot(1); zijn tijdgenoot de oudste zoon van Clovis heet even zoo. Naar deze spelling heerscht geheel de middeleeuwen door, meer dan tien eeuwen lang en | |
[pagina 122]
| |
misschien nog later, bijna geen ander vorm van denzelfden naam in alle stukken en acten waarin een Duitsche Dielrich, een Nederlandsche Diederik of een Fransche Thierry voorkomen. Noch de th, noch de eo, noch de ī beantwoorden meer aan de uitspraak of zelfs aan de gangbare spelling van den tijd. Dat doet er niets toe, op zeer weinige uitzonderingen na is Theodericus de eenige schrijfwijze die we tegenkomen in de duizenden gevallen waar van een naamgenoot van den eersten Theodericus sprake is.
De overlevering is niet de eenige storende factor waarmee men in de namenkunde te rekenen heeft. In een Latijnsch stuk zullen de namen een Latijnsch uiterlijk aannemen; de mannelijke namen eindigen op -us, de vrouwelijke op -a; ook plaatsnamen veranderen hun uitgang. Zekere verbindingen van consonanten die het Latijn niet kent worden vermeden en, als zich in dezen een vast gebruik heeft gevormd, wordt het in het vervolg even nauwgezet nagekomen als om 't even welke regel van de Latijnsche grammatica. Het Germaansch -berht ‘schitterend’ is in veel namen vertegenwoordigd, zoo onder Nederlandschen vorm in Gijsbrecht, Robrecht, enz Nu de ch-klank was in het Latijn niet bekend en in elk geval moeilijk weer te geven. De schrijvers hebben na korten tijd den moed opgegeven en eenvoudig gespeld zooals de meeste niet-Germanen ook uitspraken, nl. -bertus zonder spoor van ch. Deze spelling, die waarschijnlijk in de Merovingische kanselarij te Parijs of elders eerst in zwang kwam, is voor de latere tijden toonaangevend geworden. Overal waar men Latijn schreef is het sedertdien regel geworden dat een Germaansche naam op -berht, -perht, -brecht, enz. in het Latijn den uitgang -bertus kreeg. Reeds in de VIIe en VIIIe eeuw vinden we Dagobertus, Amalbertus, Childebertus; in de volgende eeuwen tellen we de voorbeelden met duizenden. Had een gelukkig toeval ons eenige oorspronkelijke oorkonden van de VIIe eeuw niet bewaard, waar de echte uitspraak nog onder de spellingen Dagobercthus, Grimbercthus, enz. te herkennen is, dan zouden wij met de interpretatie der Middelnederlandsche namen op -brecht, die eerst vijfhonderd jaar later opduiken, werkelijk verlegen staan, want men zou zich afvragen hoe uit -bert, -brecht heeft kunnen ontstaan. De moeilijkheid bestaat | |
[pagina 123]
| |
echter niet: -bertus is een Latijnsche spelling, niet een germaansche uitspraak.
Een ander voorbeeld van denzelfden aard levert ons de vorm Bragobatinsis Brabantsch (voor Bracbatinsis). De oude naam van Brabant, Bracbantum, klonk zeker te hard in Romaansche ooren en door het inlasschen van eene o en de ververzachting van c tot g, meende men het aan het taaleigen van Cicero's spraak aangepast te hebben. Tusschen het geschreven Latijn van de boeken en de Romaansche volkstaal was vroeger het verschil geringer dan thans. En ongetwijfeld onderging in streken waar Romaansch gesproken werd de schrijftaal ook den invloed van het vulgair Romaansch. Deze Romaansche invloed mag, zelfs in Germaansche gewesten niet onderschat worden; wij weten niet altijd waar de monniken die Latijn schreven hunne geleerdheid vandaan hadden, of ze misschien niet het gesproken Romaansch en het geschreven Latijn te gelijk aangeleerd hadden als twee vormen van éene en dezelfde taalGa naar voetnoot(1). Deze mogelijkheid van een Romaanschen invloed bemoeilijkt soms in hooge mate de beoordeeling der naamvormen. Waar b.v. i met e, o met u afwisselt, kan men aarzelen of de Romaansche overgang van korte i en u tot e en o, ofwel de Middelnederlandsche ontwikkeling der Germaansche t- en u- klanken in het spel is. Fouten in het gebruik van h, nu vergeten waar ze moet staan, dan geplaatst waar ze niet hoort, wijzen op het verdwijnen van de aspiratie uit de uitspraak van den schrijver. Welke uitspraak is hier in het spel, de Fransche of de Nederlandsche? Dat is niet overal duidelijk. Waar echter secare tot segare herschapen wordt, waar talliere het Fransche tailler moet weergeven, daar is er geen twijfel dat men met Romaanschen invloed te doen heeft. Maar een direct bewijs dat de copiist Fransch sprak of verstond is daaruit niet te halen; misschien was hij enkel bij een meester geweest, die zelf onder Franschen invloed stond.
Onder de talen die de spelling van eigennamen in onze streken kunnen beinvloed hebben, moet een plaats ingeruimd | |
[pagina 124]
| |
worden aan het Hoogduitsch. Dit kan misschien zonderling klinken maar de mogelijkheid van Duitschen invloed vooral in de vroege middeleeuwen kan niet geloochend worden. Het Karolingsche huis was van taal Hoogduitsch: er zijn er blijken genoeg voor, dat de patrius sermo van Karel den Groote, waarvan Einhard in zijne Vita gewaagt, een Hoogduitsch, bepaaldelijk een Rijnfrankisch dialect wasGa naar voetnoot(1). Welnu de Karolingen zijn aan hunne Germaansche taal eeuwen achter elkander getrouw geblevenGa naar voetnoot(2) en in hunne omgeving bezigde men nog hetzelfde dialect. Het Ludwigslied, dat eene overwinning bezingt door Lodewijk III van Frankrijk op de Noormannen bij Saucourt in Noord-Frankrijk behaald, werd in een hs. van Valensijn (niet ver van Saucourt) gevonden en het is hoogstwaarschijnlijk niet in Duitschland, maar wel aan het hof of in de omgeving van Lodewijk vervaardigd. De taal is Oudhoogduitsch. Welnu aangezien Vlaanderen aan vorsten gehoorzaamde wier taal het Hoogduitsch was, aangezien het gravenhuis van Vlaanderen door Judith, dochter van Karel den Kale en vrouw van den eersten Boudewijn, van de Karolingen afstamde, dan is de vraag gewettigd of niet een zekere Hoogduitsche invloed in Karolingschen tijd waarschijnlijk is. Einhard, de bekende levensbeschrijver van Karel den Groote, heeft aan het hoofd der abdijen S. Pieters en S. Baafs te Gent gestaan. Zijne schriften bewijzen dat hij, evenals zijn machtige vorst, van taal Hoogduitscher was. Andere monniken kunnen gelijk hij uit de Francia orientalis naar Vlaanderen verhuisd zijn en wie weet is hunne hand niet te herkennen in het een of ander stuk dat wij te goeder trouw als bron van het Oudnederlandsch zouden bezigen? Ten overvloede is het door iedereen aangenomen dat het centrum van de schrijfbeweging in Karolingschen tijd in Duitschland, niet in het Westen te zoeken is. Het moet ons dus niet verbazen als hier of daar een stuk niet Nederlandsche maar Duitsche kenmerken draagt. Wat de namen betreft, wij kunnen ontleeningen uit het Hoogduitsch ten stelligste bewijzen. Van waar | |
[pagina 125]
| |
stamt b.v. Arnulfus? Van der Kindere in zijne Histoire de la formation territoriale des principautés belges au moyen-âgeGa naar voetnoot(1), neemt met grond aan dat graaf Arnulfus de Oude van Vlaanderen dien naam heeft van den stamvader der Karolingen, Arnulfus van Metz; de naam is dus in dit bepaald geval Hoogduitsch, niet Vlaamsch, en het is vrij waarschijnlijk dat de groote uitbreiding die de naam Arnulfus in Vlaanderen verkreeg, hoofdzakelijk aan de drie graven van dien naam te danken is. Dit voorbeeld geeft ons een duidelijken kijk op de wijze waarop namen zich uitbreiden. In vroeger tijden waren de kracht der overlevering en het stamgevoel machtiger dan thans; anderdeels bestonden er toen geene familienamen in den eigenlijken zin van het woord. Hoe kwam dan de aanhankelijkheid aan het voorgeslacht in de namen tot uiting? Ten eerste koos men voor de kinderen namen die hunne voorouders gedragen hadden; voorts, zorgde men er voor, dat verschillende namen in dezelfde familie eene zekere uiterlijke gelijkenis vertoonden. De naam Karel is eigen aan het huis der Karolingen, onder de twee vormen Karel en Karlman; vóor Karel den Groote komt de naam buiten dit vorstenhuis niet voor. De Burgundische koningen dragen namen die met Gund- beginnen: Gundaharius, Gundivicus, Gundobadus, Gundhramnus. De Merovingers hebben eene voorliefde voor hlod-: Hlodowech of Clovis, Hlodowald, Hlodomir, Hlotharius. Maar onverwachte gebeurtenissen komen soms deze natuurlijke ontwikkeling storen. De naam Karel, eerst een familiebezit van de Karolingen, wordt wereldbekend en duizenden vaders zijn er trotsch op, als hunne zonen naar den grooten keizer genoemd zijn. Een dergelijk verschijnsel heeft zich kort vóor onzen tijd afgespeeld. Toen de jonge Corsicaan in Frankrijk school ging werd er spot gedreven met zijn vreemden Italiaanschen naam: hoe kon iemand Napoleone heeten? Dertig jaren later was de naam over heel de wereld verspreid. Wie aan namenkunde doet moet aan zulke feiten zijne volle aandacht wijden, den oorsprong en de verbreiding van elkeen zorgvuldig nagaan. Het aantal Boudewijns in Vlaanderen is vroeger buitengewoon groot geweest en heden nog treft men in ieder dorp den familienaam Bauwens aan; maar men lette wel op dat noch Boudewijn, noch Bauwens de | |
[pagina 126]
| |
grenzen van het oude graafschap overschrijden. Boudewijn was weer een erfelijke naam in het gravenhuis van Vlaanderen. Dit was voor de onderhoorigen van den graaf eene even natuurlijke aanleiding om hunne zonen Boudewijn te noemen, als heden in ons land de naam der eerste twee koningen eene reden geweest is om talrijke Belgen Leopold te noemen. Deze naam Leopold vertoont ons de versteende gedaante van een Oudhoogduitschen naam, die bij ons Lieboud of Libboud zoo moeten luiden. In dat opzicht moet hij volkomen vreemd heeten en hij is bijgevolg geheel ongeschikt om aangaande de hier te lande gesproken taal eenige inlichting te verstrekken. Daar we andere middelen bezitten om over dit punt zekerheid te bekomen, is deze omstandigheid van weinig belang. Maar als men alleen door middel van de namenkunde de taaltoestanden van vroeger tracht na te gaan, dan moet men tegen vergissingen van denzelfden aard ten zeerste op zijne hoede zijn.
Eene verleiding waaraan de bestudeerder van oude namen moet weten te weerstaan, is die der lichtvaardige identificaties. Twee namen kunnen op elkaar lijken en volkomen verschillend van oorsprong zijn; zij kunnen door de tijdgenooten al of niet voor gelijk gehouden zijn, de taalkundige heeft voor plicht de draden uit elkander te houden zoolang zij niet hopeloos verward zijn. Het is b.v. niet zeker dat Boidin en Bouden beide tot Baldwin teruggaan; slechts voor den laatsten naam is dat streng te bewijzen. Men moet er zich voor wachten, overal waar Bette voorkomt er eene Elisabeth van te maken; integendeel het staat vast dat Bette, vroeger Betto een mannennaam is, eigenlijk een vleivorm van een vollen naam met berht samengesteld. Iemand die in plechtige omstandigheden Grimbercht heette werd in de wandeling Berhto, Betto genoemd. Eveneens zijn er Bella's of Bela's die met Isabella niets gemeens hebben. Roelf, Rolf is niet met Roeland maar met Rodolf te vereenigen. Daarbij is het geenszins uitgesloten dat tijdgenooten b.v. Radulfus (waarvan fra. Raoul) en Rodulfus soms zullen verward hebben; of dat iemand die Rdzo, Rasse heette, bij den doop den hl. Erasmus als patroonheilige gekregen zou hebben. Voor taalkundige onmogelijkheden zal de volksetymologie nooit terugdeinzen; maar in het wetenschappelijk onderzoek heeft men andere wetten te volgen. | |
[pagina 127]
| |
Bij deze opsomming der moeilijkheden die met de studie van eigennamen gepaard gaan, heb ik misschien den indruk gewekt dat de taak onmogelijk moet voorkomen en dat een navorscher, die al de gevaren overwogen heeft waaraan zijn onderzoek hem blootstelt, den moed weldra zal laten zinken, in de vaste overtuiging dat hij nimmer tot een uitkomst zal geraken. Deze gevolgtrekking zou verkeerd zijn. Moeilijkheden die we onder de oogen kunnen zien zijn reeds half overwonnen. Wij kunnen in bepaalde gevallen den Franschen invloed vaststellen; dit brengt er ons toe, andere min duidelijke voorbeelden aan eene scherpe critiek te onderwerpen en zoodoende het ware van het valsche te scheiden. Veel hulp wordt ons verstrekt door het parallelisme der andere oudgermaansche talen. Het Middelnederlandsch vertoont de grootste overeenkomst met het Middelhoogduitsch en Middelnederduitsch: a priori zal dus het Oudnederlandsch met het Oudhoogduitsch en Oudnederduitsch of Oudsaksisch samengaan. Vinden wij b.v. talrijke plaatsnamen samengesteld met accar, dan zullen wij des te min aarzelen om er het woord akker in te herkennen, als wij weten dat Oudhoog- en Nederduitsch het woord juist onder denzelfden vorm bezitten. Verder kennen wij voor elk taalgebied eigen klankwetten die niet overeenkomen met die van het naburig gebied. Nu, het is niet te verwachten dat de wetten van het Oudnederlandsch loodrecht in botsing zullen komen met die van het Middelnederlandsch; in tegendeel de laatste zullen ons een voortwerken der eerste vertoonen, het geheel zal naar alle waarschijnlijkheid eene harmonische ontwikkeling uitmaken. De rivier de Leie heet in de oudste stukken Legia. Reeds in de Xe eeuw komt de vorm Leia voor, overeenkomstig met Mndl. Leye. Als nu in de XIe eeuw en later Legia met g weer opduikt, zal men hieruit niet opmaken dat de j-klank uit g weer g is geworden, want zulks zou in tegenspraak met eene normale klankontwikkeling zijn. Veeleer nemen wij aan dat de uitspraakvorm Leia in latere teksten verdrongen is door den schrijfvorm Legia, ontleend aan oudere perkamenten. Leia is dus reeds in de Xe eeuw met eene j uitgesproken. Dergelijke conclusiën leiden dan tot verdere gevolgtrekkingen. Ontwikkelt de g zich in één geval tot j, dan zal dit ook geschieden in alle soortgelijke gevallen. Wij komen b.v. eene dame met den naam Reginswinda tegen en in een gelijk- | |
[pagina 128]
| |
tijdig stuk eene lijfeigene die Reinsvent heet. De lettergreep Rein- geeft ons de bevestiging van de wet die we bij Legia Leia hebben kunnen waarnemen, overgang van g tot j tusschen klinkers. Is Leia een Oudnederlandsche vorm, dan zal Reinsvent het ook zijn en we krijgen aldus het bewijs dat Reginswinda alleen een overleveringsvorm is, die ons in geenerlei wijze inlicht over het oudere Nederlandsch. Uit Reinsvent echter kunnen we nog meer leeren. Het Middelnederlandsch, gelijk het Ouden Middelhoogduitsch, heeft veelal vrouwelijke eigennamen uitgaande op consonant, zonder uiterlijk teeken van het geslacht of van de verbuiging: Hadewijch, Machteld, enz. Nu onze oorkonden voorzien integendeel de meeste vrouwennamen van een uitgang -a, de mannelijke van den uitgang -us. Dat zijn eenvoudig latinisaties. De echte Oudnederlandsche vorm is die op consonant als in Reinsvent, want de overeenstemming tusschen den niet gelatiniseerden vorm, het Middelnederlandsch en de oudgermaansche talen buiten het Nederlandsch kan niet toevallig zijn. Zooals men ziet, laten enkele alleenstaande voorbeelden vèrstrekkende gevolgtrekkingen toe. De meeste aandacht verdienen ook de namen van slaven en lijfeigenen; de benamingen van zulke geringe personen waren soms de eer der latinisatie niet waard, en van hen kan men op goede gronden veronderstellen dat zij niets anders dan Nederlandsch kenden en spraken. De even aangehaalde voorbeelden vormen niets meer dan eene bevestiging van hetgeen aangaande het Oudnederlandsch gereedelijk kon aangenomen worden op grond van het middeneeuwsche Dietsch. Men zou kunnen opwerpen dat deze bevestiging ons niet veel verder brengt dan wij reeds waren; met zekerheid misschien kunnen wij thans staande houden wat we vroeger op waarschijnlijkheidsgronden beweerden. Dat is waar; nochtans is de erkenning van zulke feiten die de vroeger hypothesen bevestigen geenszins overbodig. Als wij daardoor de hoofdtrekken van de klankleer van het Oudnederlandsch zullen vastgesteld hebben; als wij al de elementen van den Oudnederlandschen woordenschat zullen vergaard hebben, die ofwel als glossen in Latijnsche teksten, ofwel als bijnamen, of als deelen van een plaatsnaam uit oorkonden te halen zijn; als wij al de verspreide stukken van de buigingsvormen zullen opgezocht hebben - in plaatsnamen herkent men dikwijls een datief enkelvoud of | |
[pagina 129]
| |
meervoud, persoonsnamen zijn soms in den genitief overgeleverd - dan zal deze kennis ons pas in staat stellen om datgene te raden en te ontdekken wat wij nu nog niet eens knnnen vermoeden. Verrassingen zijn altijd te verwachten, daar de ontwikkeling eener taal nooit volkomen overeenkomt met het beeld dat men a priori er voor ontworpen heeft; het Oudsaksisch is niet wat men op grond van het Middelnederduitsch zou verwachten, het Oudengelsch schijnt op veel punten met de Saksische afstamming der bewoners van Engeland in tegenspraak. Wie dus meent dat a prioristische beschouwingen de studie van eenig feit, hoe gering ook, onnuttig maken, die geeft blijk van weinig inzicht op taalkundig gebied. Verschillende vragen der historische grammatica zijn nog onopgelost en zullen onopgelost blijven zoolang geen nieuwe hulpmiddelen gevonden worden. Welnu, verrassende ontdekkingen van teksten kunnen wij ons niet beloven; er blijft als alleen nog mogelijk de studie van namen en van glossen. De oorsprong der Middelnederlandsche schrijftaal; de verdeeling der dialecten in de middeleeuwen; de ware plaats van de Oudnederfrankische Psalmen op het Nederlandsch gebied; de verhouding van het Nederlandsch tot het merovingisch Frankisch; op al deze vragen kan het antwoord, voor zoover er een antwoord op te geven is, slechts langs één weg beproefd worden, namelijk door het systematisch onderzoek der brokken van Oudnederlandsch taalgoed, die onder den latijnschen tekst van onze oudste oorkonden nog schuilen. Wat de resultaten zullen zijn kunnen wij natuurlijk niet weten; maar wie eenige ondervinding op historisch en philologisch gebied bezit, zal zonder aarzelen aannemen dat wij op resultaten mogen rekenen. |
|