Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1914
(1914)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 621]
| |
Vlaamsche hulde aan een Hollandsch dichter.
| |
[pagina 622]
| |
Mijne toespraak, ter gelegenheid van dit eeuwfeest, kan voorzeker niet ten doel hebben den veelzijdigen man volledig te leeren kennen; herhalingen zullen ook moeilijk vermeden worden. Mijn doel is Nicolaas Beets hoofdzakelijk als dichter en als prozaschrijver te huldigen; de diensten te doen uitschijnen, die hij aan zijn Volk, aan zijne Taal, aan gansch onzen Stam, heeft bewezen. Ik wil beproeven hem in ons midden te doen herleven; ik wil trachten hem u te laten zien, en daarom moet ik hem u zooveel mogelijk laten hooren.
Vele, misschien de meeste gedichten van Nicolaas Beets, zijn gelegenheidsgedichten. Volgens niet weinigen onzer estheten, modernen, of hoe zij ook heeten, zou het schrijven van gelegenheidsgedichten in strijd zijn met het ware wezen der poëzie. Het zijn dezelfden, naar welker leer alle didaktiek, alle zedelijk doel in de dichtkunst uit den booze is. Het is te betreuren. Het ligt geheel en al in den aard van ons ras, dat het de kunst als de verheerlijking der werkelijkheid betracht. Met het gelegenheidsgedicht, met het besteld kunstwerk, heeft de dichter, heeft de kunstenaar, een vast, werkelijk, vatbaar model. Zijn werk zal noodzakelijk meer waar zijn dan wanneer hij slechts zijne eigen verbeelding raadpleegt; in dit laatste geval moet het beeld min vast staan, kan het zoo fiksch niet geteekend, noch zoo kleurig geschilderd worden. Goëthe noemt dan ook ‘das Gelegenheilsgedicht, das erste und ächteste aller DichtartenGa naar voetnoot(1)’, en onze groote Vondel was een echte gelegenheidsdichter. Zoo ook Nicolaas Beets, Vondels geestdriftige bewonderaar. Naar mijne opvatting treft men tusschen zijne gelegenheidsgedichten zijne heerlijkste stukken aan. Men heeft ze voor het grijpen: Ik leg al dadelijk de hand op een meesterstuk: Aan mijne Echtgenoote. Het gedicht is prachtig om de reinheid, om den adel der gevoelens, om de schoonheid der taal, maar vooral om de waarheid, om de menschelijkheid. Daaruit juist vloeit | |
[pagina 623]
| |
de verheven poëzie voort. De zes-en-dertigjarige dichter vertoont zich hier in al de rijpheid, en tevens in al den glans van zijne wondere gaven. Hij vertoont er zich als den ernstigen, diepvoelenden mensch; als den gelukkigen echtgenoot, als den nog gelukkigeren vader. De dichter is geheel zich zelf: door en door gezond, oprecht, gemoedelijk, ongeveinsd. Hij wil niets verbergen; hij kan niets verbergen; hij heeft niets te verbergen. Deze schoone, edele gevoelens vloeien zoo natuurlijk uit zijn hart, als het water uit de bron; zij spruiten uit zijn gemoed als de bloemen uit den grond. Het werk is schoon, omdat het het uitvloeisel is van een schoon mensch, de onvervalschte uiting van een schoon en vroom gemoed, de welluidende zang van een van liefde, van echtelijk, van vaderlijk geluk overstroomend hart. Het treft ons zoo diep, omdat het zoo waar, zoo menschelijk is, zoo geheel en al vrij van gemaaktheid en aanstellerij. Het gedicht munt uit door de gepastheid van den toon, en deze is zoo gepast, omdat hij zoo juist de stemming weergeeft. De echtenoote verwijt den dichter, ‘dat hij sedert jaar en dag, zijn citer niet besnaarde zoo vroolijk als hij plag’. De bruid, de jeugdige echtgenoote, werd herhaalde malen door den verliefden minnaar, door den gelukkigen echtgenoot, in wegsleepende minneliederen bezongen: Wij plachten u te kronen
Op menig feestgetij,
Met liederen en tonen
En luide poëzij.
Wij lieten al de stralen
Van onzen vroegsten roem
Op 't blonde hoofdje dalen,
Dat ik het mijne noem.
Mei had geen rozenknoppen,
Geen leliën genoeg,
Met perelende droppen
Bedauwd des morgens vroeg,
Om u het hoofd te tooien,
Vorstinne van ons hart,
En over 't pad te strooien,
Waar gij bewelkomd werdt.
| |
[pagina 624]
| |
Wij riepen filomeelen
Van alle zijden op,
Om u een lied te kweelen,
Van berk en elzentop.
De tortelduif moest dalen,
Vol teederheid en min,
En om uw schouders dwalen,
En streelen hals en kin.
En allen moesten hooren
Van 't achttienjarig kind,
Dat ik had uitverkoren,
En teeder had bemind.
En allen moesten weten
Hoe zacht zij was en trouw,
Die mijne Aleide heeten,
En mij behooren zouGa naar voetnoot(1).
Die minnaar, de echtgenoot is gelukkig; hij is gedwongen zijn geluk uit te storten. Maar sedert zijne aangebeden vrouw hem kinderen heeft geschonken, is zijn geluk zoo overweldigend, is hij zijne echtgenoote zoo dankbaar, is hij zoo dankbaar jegens zijnen Schepper, dat zijne luit verstomde, dat stem en woorden falen, of ledig en koel schijnen. Hij kan zijn gevoel slechts in een gebed uitstorten. Vlamingen van alle scholen, opvoeders van mijn Volk, leert hier wat ware, verheven, verheffende poëzie is, en brengt met mij hulde aan den voortreffelijken dichter: Maar sedert God u kroonde
Met kostelijker krans
Dan ooit uw schoon verschoonde,
En liefelijker glans
Deed op uw schedel dalen,
Dan waar de poëzij
Uw lokken van deed stralen,
Op 't lente-feestgetij;
| |
[pagina 625]
| |
Maar sedert Gods genade
Uw teeder hart verblijd,
En de alleiliefste Gade
Tot moeder heeft gewijd;
Maar sedert spruit op spruite
Onze echtkoets heeft verheugd,
Verstomde mijne luite,
Van eerbied en van vreugd.
Laat frissche maagdenwangen,
Laat oogen vol van gloed,
Den luiden lof ontvangen
Van 't dichterlijk gemoed;
Laat keur van poëzijen
En al wat ooien treft,
Om 't minzaam lachje vrijen,
Waarop zich 't hart verheft:
Die in den bloei der jaren,
Gelukkig echtgenoot,
Zijn eegade aan mag staren,
Een zuigling op den schoot,
Met neergeslagen oogen
Zijn kinderlijken dorst
Met meer dan nectartogen
Verkwikkende aan háar borst,
Die laat de citer glippen,
Die stort geen maatgezang;
Een bee zweeft op zijn lippen,
Zijn boezem smelt in dank;
Maar stem en woorden falen,
Of schijnen leeg en koel;
De rijkdom aller talen
Is arm bij zijn gevoel.
Maar die, met rozenwangen
En oogjes vol van vreugd,
Zijn kroost in d'arm ziet hangen
Der huisvrouw van zijn jeugd;
Maar die haar moeder noemen,
En moeder wezen ziet;
Vergankelijke bloemen
Vlecht hij haar schedel niet.
| |
[pagina 626]
| |
Hij laat geen liedren rijzen
En klinken tot haar eer,
Wie eigen kindren prijzen,
Die lof heeft van den Heer.
Hij wenscht niet meer te pralen
Met zijn benijdbaar lot,
Maar zegent duizendmalen
Het hoofd gekroond door God.
Mijn dierbre, díe mij zonen
En lieve dochtren schonkt,
En met hun frissche konen
En vroolijke oogen pronkt,
Hoe prijkt gij zelve tusschen
Het vijftal uit uw schoot,
En reikt mij om te kussen
Mijn kleinen naamgenoot.
Hoe treedt mijn ziel u tegen
Op dees geboortedag
Verplet, van al den zegen,
Waarin zij roemen mag;
Hoe dankt u dit mijn harte
Van 't offer van mijn jeugd,
Voor al uw moedersmarten,
Voor al mijn vadervreugd.
Hoe stijgen mijn gebeden
En zuchten hemelwaart:
‘God! die dit huwlijks-Eden
Geplant hebt, en bewaart:
Het bloeie in uw bescherming
Uw goedheid, nooit verpoosd!
Och, schenk uw rijkste ontferming,
Der moeder en haar kroost’Ga naar voetnoot(1).
Prachtige, heerlijke, en tevens, of liever juist daarom, echt menschelijke, diepgevoelde poëzie. ‘Wanneer de Kinderen groot zijn’ vloeit uit hetzelfde teeder, diepvoelend vaderhart. Het is hier te lande vrij algemeen | |
[pagina 627]
| |
bekend. Het gedicht verrukt en bekoort, treft en roert in zulke mate, omdat het zoo waar is; ook omdat het stukje het werk is van een groot kunstenaar, omdat gevoelens, die in velen wonen, op zulke eigenaardige, nieuwe, persoonlijke wijze worden uitgedrukt. Nog nooit zijn de jonggehuwden te zamen op reis geweest; de zorg voor het talrijk gezin liet dit aan de vrouw niet toe: Niets zijt gij voor uw vrienden, maar alles voor 't gezin,
De huiszorg, ieder weet het wel, neemt al uw uren in.
't Penseel ligt lang vergeten, geen boeken leest gij meer...
Maar als de kindren groot zijn, dan komt dat alles weer.
De dichter ging alleen op reis; doch het genot, dat hij smaakte, was niet volledig: Ik kon maar half genieten, als 'k in den vreemde toog;
Mijn hart was thuis, het was bij u, en mijn gedachte vloog!
Met haast verslond ik elk genot. en keerde in 's hemels naam,
Maar als de kindren groot zijn, dan reizen wij te zaam.
Dan wijze ik u de plekjes, die ik bekoorlijkst vond;
Aan Rijn en Moezel, Clyde en Teems leide ik u dankbaar rond;
Winandermeer en Edinburg zijn wat ik heerlijkst zag,
Daarheen zal ik u voeren, vóór onzen ouden dag!
Het beeld, dat nu volgt, is indrukwekkend schoon, treffend, roerend, om het innig, dankbaar gevoel, en het zeldzaam geëvenaard schilderend vermogen des dichters: ‘Wanneer de kindren groot zijn - neen, zie niet dus mij aan!
Begin met dezen glimlach niet, hij eindigt in een traan -
Wanneer de kindren groot zijn, en dat gaat immers gauw?
Dan komt er weer een gulden tijd, mijn allerliefste vrouw.’ -
Dat is eenvoudig, dat is sober; dat is groote kunst.
De kinderen werden grooter,
Maar op hun moeders grafGa naar voetnoot(1).
* Andere malen is de toon opgewekter, is de schilderij levendiger: alles lacht en zingt u hier toe: | |
[pagina 628]
| |
Een ster van vreugde verlicht dit huis,
Een ster met hemelsche stralen;
Daar mag, voor het harde weeuwenaarskruis,
De vruchtbare bloeitak weer pralen.
Daar zit, met een rozen- en leliënkroon,
De liefste vrouw op den moedertroon,
En ziet zoo zacht en teeder,
Op man en kindren neder.
Twee kleintjes heeft zij op haar schoot,
De zoetste kusjes haar gevende;
De een is Paus Adriaans naamgenoot,
Kleine Adriaan de Zevende.
Hij noemt zijn moeders naam alreê,
Daar doet hij krachten en wondien meê;
Wij allen, zonder pruilen,
Wij kussen zijn kleine muilen.
Het andre draagt den liefsten naam,
Die oort in onze ooren kon stijgen,
Maar is tot nog toe niet bekwaam
Dan om de borst te krijgen.
Wat zeg ik? Neen! het wichtje lacht
Zoo hartlijk vroolijk, zoo vriendlijk zacht,
Alsof het waarlijk zeide:
‘Ik ben de kleine Aleide’Ga naar voetnoot(1).
| |
II.In mijne Verhandeling ‘Dichter, Kindervriend en Pedagoog’ heb ik Nicolaas Beets o.a. als een fijnen kenner van het kinderhart trachten te schetsen. Zijn gedichten op de lieve kleinen maken een heel voornaam deel van zijn werk uit; vele behooren tot het beste, wat wij van hem bezitten. Als zanger van het kind wordt hij door niet een Nederlandschen dichter overtroffen. Hij heeft het kind lief. Deze liefde is oprecht, is geen praalvertoon. Hij kent het kind; hij kent het, niet door boekenstudie, maar door persoonlijke opmerking en ervaring. Wat Beets in het kind vooral aantrekt, zijn de meest karakteristieke eigenschappen van den kinderlijken leeftijd; de | |
[pagina 629]
| |
uitgelatenheid, de jovialiteit, de overmoed, en het meest van al, de onschuld, de onnoozelheid, gelijk wij, Kempenaars, zeggen. Wat hem, bij het gadeslaan van het kind verontrust, is, dat die onschuld in den loop des levens gevaar loopt. Behalve dat Beets de kleinen zoo oprecht liefhad, wat de eerste voorwaarde is om hen op waardige wijze te bezingen, was hij daartoe buitengewoon bewerktuigd. ‘Hij was een man door het verstand, en een kind in de boosheid.’ Hij had een kinderhart behouden, en was tevens, als wetenschappelijk man, een der eersten van zijnen tijd; hij was eenvoudig, in alles echt, geestig, guitig en tevens ernstig, vroom, goed. Hij wilde het goed voor anderen; hij wilde dat het kind gelukkig zou zijn, zijn leven lang. Beets zelf gevoelde, dat het behoud der kinderlijke onschuld en naïeveteit de voornaamste bron is van het geluk van den man, van de vrouw. Dit straalt ons in tal van zijne gedichten tegen; het zijn lyrische ontboezemingen, waardoor de schoone ziel des dichters onste gemoet komt. Ook zijn schilderend vermogen is hier heel ver gedreven; het beeld is effenaf prachtig: Uw eerstling! O wat naam zult gij haar geven?
Wat naam behoort een eerst, nog eenig, kind?
Vernieuwing en verdubbeling van leven,
Die heel een hof van nieuwe liefde ontgint!
Een derde, waar ge u zelve en uwen gade,
En beider min vereenigd, in aanschouwt;
Een eerste ziel, die u wordt toevertrouwd;
Een leven, tot een pand van Gods genade!
Ziedaar een heil, waar alles bij verflauwt!
Ziedaar een bron van onbegrijpbre vreugde!
Ziedaar wat - zoo de smart u niet meer heugde, -
Gij bijna voor een wonder nemen zoudt!
Ik weet niet wat gevoelens toen zich schenen
Te kruisen, te verdringen in mijn ziel,
Wat wondre lust tot lachen en tot weenen
Mij bij zoo zacht een aanblik overviel;
Toen ik voor 't eerst voor 't kleine wiegje bukte,
Waarin dat kind der hope nederlag,
En ik dat teeder hoofdje sluimren zag,
Noch hoe mij 't blijd, het schoon gezicht verrukte
Dier eerstling op haar eersten levensdag!
Toen kon ik mijn gedachten niet verzamelen,
Een woord slechts, slechts een korten zegen stamelen...
Maar wel haar, zoo mijn zegen iets vermag!..
| |
[pagina 630]
| |
O, Vraag mij niet wat ik den hemel smeeken
En bidden wil voor u en voor uw kind!
Gij weet hoe luid de broedermin kan spreken,
Gij weet hoe trouw u dit mijn hart bemint.
Ik weet, gij zult een teedre moeder wezen,
Gelijk gij steeds een teedre zuster waart;
En zoo ooit zorg een zuigling heeft gespaard,
Uw dochtertje heeft, lieve! niets te vreezen.
Maar gij en dit uw kindje zijn van de aard;
En daarom, dat een hemel het behoede!
Opdat uw ziel nooit al te zeer bevroede
Wat smarten soms de moederliefde baartGa naar voetnoot(1).
Men ziet het: dezelfde gedachte als in De Hollandsche Jongen, als in Bij en Kind, als in tal van andere gedichten, beheerscht hier den dichter. * Schoon, en weer gansch naar de levensopvatting, en ook in den stijl van Beets, is zijn ‘Aan Lilia’: daar waait u van dit gedicht als een geur van rozen en versch ontbotte lentebloesem toe; de bruid lacht u tegen als een heerlijke Meimorgen. Ze is schoon, onschuldig, kent geene ingebeelde rampen, noch mijmerzucht; ze heeft het leven lief, waarvan zij slechts het zonnige ziet; ze leeft tot het geluk van allen, die haar kennen; dat is Beets' geliefkoosde heldin. De toon van al deze minnezangen is meesterlijk: O blijde Bruid! uw gansche jeugd was schoon,
Uw boezem had met hoop noch vrees te kampen;
Gij kwelde u niet met ingebeelde rampen;
Geen mijmerzucht verbleekte uw frissche koon.
Niet dwaas genoeg te veel van de aard te hopen,
Maar dankbaar voor des levens schaadloos zoet,
Stond steeds uw vrij, uw onbevlekt gemoed
Voor iedre vreugd, in schuldlooze' eenvoud. open;
Uw heldre geest schoot stralen uit van licht
En vroolijkheid op allen, die u zagen,
En om den mist der zorgen te verjagen,
Daartoe volstond een blik op uw gezichtGa naar voetnoot(2).
* | |
[pagina 631]
| |
Ebella verdient om de schilderachtigheid der voorstelling eene eereplaats onder al deze schilderijen. De uitbeelding der figuur kan niet genoeg geprezen worden. Men ziet de heldin; men wordt hare nabijheid gewaar. Men smaakt het genoegen van hare aanwezigheid. Eene ruiteres van zestien jaar oud, die te paard stijgt, die in jeugdigen overmoed door de lanen van het bosch galoppeert, die de vreugde des levens onbezorgd geniet, die geene voorstelling, geen voorgevoel van het kwaad heeft, is een geliefkoosd personaadje van Beets, evenals de Hollandsche jongen, die speelt en rakkert, evenals de bruid, die argeloos door het leven is gegaan. Weer ontbreekt de waarschuwende toon niet; doch de kunst, de voorstelling, de schildering, is meer de hoofdzaak, zelfs waar de dichter de jonkvrouw op de gevaren wijst, die haar geluk zouden kunnen storen. Ebella's rijpaard is opgetuigd. ‘Blanke klepper, trotsch op Arabischen adel, op glinstrend hoofdstel en marokijnen zadel fier,’ Zie toe; de dubble poort gaat open; ze is gereed.
Hoe vorstlijk treedt zij, in de lichtbruine amazone!
Wel voegt het zwart kastoor op 't zwarter haar der schoone,
In krullen vallende op haar kleed.
Verwacht dien dierbren last; rek uit de ranke leden;
Verlaag den rug en buig 't hoogmoedig hoofd ter aard:
Toon u door ootmoed d'eere waard
Van schoone Ebella's teederheden...
En nu, wanneer de muil 't veerkrachtig voetje schraagt,
Waar ze in den zadel stijgt in min dan oogenblikken!
En als ze zich verzet om 't plooiend kleed te schikken:
Nog voelt gij nauwlijks dat gij draagt.
Nochtans, de liefste last, Ebella, drukt uw leden!
Ze is tot den rit gereed, en grijpt de toomen op:
Hoe hoog verheft gij nu den kop,
Hoe sierlijk, Mirza, zijn uw schreden.
Zij gaat; de vreugde in 't oog, een glimlach om den mond.
Het koele windje helt haar sluier op in 't zweven.
Zij, enkel schoonheid, vreugd, en vroolijkheid, en leven,
Ziet rustig 't breed gazon in 't rond.
Wat is 't Ebella zoet, op 't edel ros gezeten,
Gebied te voeren, en te vordren bovendien,
De wereld van zoo hoog te zien,
En hooge heesters laag te heeten!
| |
[pagina 632]
| |
Maar kort slechts streelt haar die bespiegling, dit genot,
Als wilder vreugden 't hart der schoone kloppen deden;
Er komt, is de oprij kalm en statig afgereden,
Verandering in Mirza's lot.
Dan drukt zij zich den hoed wat vaster op de lokken;
Dan wordt de toom gevierd, en vliegt de stofwolk op;
Dan doen en draf en handgalop
Dat hart haar in den boezem schokken...
o Zestien jaren! Lieve Ebella, gij zijt schoon;
Beeldschoon en rijk, mijn kind, maar onbewust van beiden;
En voor 't genot uw paard naar inval om te leiden,
Verwierpt gij een gravinnenkroon!
o Zestien jaren, zestien jaren, hier gesleten!
Der vroeg ontwaakte drift, den moedwil vreemd der stad:
Hoe weinigen genieten dat,
Om zestien jaren jong te heeten?
Gij weet niet wat mijn hart bevroedt. Terwijl uw oog
Behagen schept in 't spel der stralen door de bladeren,
Meet ginds een slechthoofd na, of de afkomst van uw vaderen
Voor hem te laag is of te hoog.
Als gij den teugel kort, waar afgeworpen boomen
U 't uitzicht gunnen op de roode en zwarte stad,
Wordt van uw moeders huwelijksschat,
Daar juiste rekening genomenGa naar voetnoot(1).
Doch aan dit alles denkt Ebella niet. Hare rappe leden in den zadel te vermoeien schenkt haar genoegens van een jonger jeugd. Zij vraagt niet naar de min, noch naar de bleeke wangen eens minnaars. Als zij te huis zal komen, en moeder haar vriendelijk in de oogen zal blikken, zal die koene ruitster zich nog geheel diezelfde Ebella achten,
Die aan haar voeten speelde en dartelde aan haar kniên,
En door haar teeder aan te zien,
Haar kussen op uw voorhoofd wachten.
Ebella is nog kind; daarin bestaat haar grootste geluk. | |
[pagina 633]
| |
III.In ‘Bij een Beeltenis’ straalt een andere karaktertrek van Nicolaas Beets door, die echter geheel en al in overeenstemming is met zijne dichterlijke geaardheid, met zijne opvatting van het leven, met zijne menschelijke eigenschappen. Eerst en vooral vertoont hij zich als schilder, als Nederlandsch schilder. Hij teekent juist en beschikt over een rijk palet. Op hem passen de woorden, waarmede Prudens van Duyse Antoon Van Dyck kenschetst: Niet enkel 't aangezicht kost gij op 't sprekendst malen,
Tot in den boezem zelf liet ge uw penseelen dalen,
En op 't bezielde doek gaaft ge ieders inborst weer.
Zeker. Een kunstenaar, een meester, schildert niet alleen een portret, dat gelijkt. Hij moet ook het karakter van het model uitdrukken. En dat is nog niet genoeg. Antoon Van Dyck en Rembrant zullen b.v. het portret van denzelfden persoon schilderen. Beider werken zullen hun model treffend voorstellen; de gelijkenis zal zoo min bij het een als bij het ander verder kunnen gedreven worden. Nochtans zullen de meesterstukken geheel en al met elkaar verschillen. Hoe dat? Omdat beide meesters een geheel verschillend karakter, eene verschillende levensopvatting hadden, en die in hun werk hebben gelegd.
Einjeder sieht was er im Herzen trägt.
Beets heeft ook een gansch eigenaardig, scherp afgeteekend karakter als mensch, en dus als kunstenaar. Macht, goedheid, teer gevoel, mannelijke ernst, wijsheid, vroomheid trekken vooral den dichter aan. Zij kenschetsen hem; hij ziet die eigenschappen vooral in zijn model: Doet ons dit indrukwekkend wezen,
Die fijnbesneden neus en mond,
De aanzienlijke geboorte lezen,
Die ons uw schoone naam verkondt:
De hemel heeft u meer gegeven
Dan eedlen naam en hoogen staat,
Meer dan dien adelbrief, geschreven
Op 't onberispelijk gelaat.
| |
[pagina 634]
| |
Of straalt er van dien kalmen schedel,
Dien gij zoo onbedeesd verheft
Geen gloed, meer lieflijk nog dan edel,
Die alle harten trekt en treft,
De vlucht verradende en de krachten
Van dien zoo hooggestemden geest,
Wiens leven, werken, en gedachten
Men op 't gewelfde voorhoofd leest?
Dit sprekende gelaat vereenigt
Ernst, reinheid, kloek verstand, en geest,
Daar vrede en liefde d'indruk lenigt,
Die licht t' ontzaglijk waar geweest.
Het statig schoon der strengste lijnen
Is, bij zijn regelmaat, niet koel,
Omdat er 't leven door komt schijnen
Dier ziel, vol leven en gevoel.
Geen zweem van dofheid in die oogen,
Maar zachtheid, die hun felsten gloed,
Als met een wolkje, houdt betogen,
En vriendelijker stralen doet;
Met zulk een glans als doet beseffen,
Dat elke vreugd, en iedre smart
Uw edelmoedig hart zal treffen
En weerklank vinden in dat hart.
Wij zien uw glimlach, onder 't zweven
Aan lippen, ernstig saamgeklemd,
Een uitdruk van genoegen geven,
Maar, die den ernst niet overstemt,
En zwijgend zeggen ons die lippen,
Die gaarn doen zwijgen, waar gij spreekt;
‘Ons zal wel nimmer iets ontglippen,
Dat geest of kracht of zout ontbreekt’.
Wij kennen het model niet, maar wij kennen den kunstenaar. Ongetwijfeld is het portret gelijkend, doch onbewust heeft de schilder tevens zich zelven uitgebeeld. Dat stempelt zijn werk tot een kunstwerk. Wat den kunstenaar vooral in zijn model aantrok, was, dat die rijkbegaafde man alles, wat zijn warm voelend hart bedoelde, zijn helder oog op eens doorzag, zijn | |
[pagina 635]
| |
geest ontdekte, ried gevoelde,
In blik en kreukje, blos en lach,
In fijne schaduwen en stralen,
Afwisselend van stond tot stond,
Zich op 't oprecht gelaat zag malen,
Dat slechts het veinzen niet verstondGa naar voetnoot(1).
Ook werd des dichters teerheid nooit weekheid! | |
IV.In de jaren 1833-1834, aldus op twintigjarigen ouderdom, vertaalde Beets de schoonste werken van lord Byron, o.a. het alom 'bekende De Zee, uit Childe-HaroldGa naar voetnoot(2). In 1851 schreef hij, te Shanklin, op het eiland Wight verblijvende, Aan de Zee, een zijner prachtigste gedichten: Ik heb van nacht uw stem gehoord,
Weerklinkend in dit lieflijk oord,
Waar mij mijn voeten 's avonds brachten;
Hoe statig klonk die grootsche stem,
En zong met majesteit en klem,
In 't heilig uur de macht van Hem,
Die op u ziet in stille nachten...
Hoe prachtig blinkt, in 't morgenlicht,
Voor mijn bewondrend aangezicht,
Dat veld van donkerblauwe baren;
Niet grauw en grijs, als zij, die 't strand
Bespoelen van mijn Vaderland;
En toch, met deze hand aan hand,
Een zelfde Zee, waar de oogen staren...,
In Oost en West en Zuid en Noord,
Brengt al 't gebergte stroomen voort;
Zij glinstren, murmlen, ruischen, klateren,
Verbreeden, vallen, scheuren 't land,
Gaan snel en bruisende af naar 't strand -
Een zelfde Zee, aan elken kant,
Verzwelgt hen in haar zoute wateren.
| |
[pagina 636]
| |
Aldus, nog riekende van wijn,
En geurge klaver, gij, mijn Rijn!
Aldus de Teems, trotsch op haar krone;
De Taag, doorvonkt van gouden gloed:
De Niger, zwart van menschenbloed;
En blonde Ganga's heilge vloed;
En de onverwinlijke AmazoneGa naar voetnoot(1).
Het gedicht bekleedt eene eereplaats in onze letterkunde; het is vooral treffend om de verhevenheid der gedachten, de stoutheid der voorstelling en den klankenrijkdom der taal. Ik althans, ken weinig werken in onze letterkunde, waar heure medesleepende kracht ons zoozeer vervoert.
De verpersoonlijking der stroomen, in de laatste stroof, doet ons aan De Rijnstroom denken, waar de groote Vondel, evenals Beets, de rivieren in levenden lijve opvoert: Daar is de Mein, een pijnbergs zoon,
De Moezel met haar appelvlechten,
De Maas, die met een mijterkroon,
Om d'eer met onzen Rijn wil vechten,
De Roer, die 't haar met riet vertuit,
De Necker, met een riem van trossen,
De Lip, gedost met mos en kruid
Van overhangende eikebosschen,
En duizend andren, min van roem,
Bekranst met loof en korenbloemGa naar voetnoot(2).
*
Nicolaas Beets was dan ook zijn levenlang een geestdriftig bewonderaar van den Prins onzer dichters. Weinigen hebben hem zoo goed begrepen, zoo oprecht liefgehad, zoo vurig bewonderd. Weinigen hebben zoo veel bijgedragen om Vondel aan anderen te leeren kennen, liefhebben en bewonderen; weinigen hebben, in dit opzicht, zooveel goed gedaan aan gansch hunnen stam, als Nicolaas Beets. Zijn gedicht Vondel dagteekent van 1845. | |
[pagina 637]
| |
De dichter betreurt dat ‘in plaats van in een vreemd gareel te dravenGa naar voetnoot(1), hij zich niet uitsluitend aan Vondels bron gelaafd heeft’. 'k Zou mooglijk hedendaags met vrediger genoegen
Terugzien op mijn dichterpad;
'k Had mooglijk bij den krans een loover kunnen voegen,
Dien gij mijn land gevlochten hadt..
Ach, 'k heb uw grepen in de oorspronkelijke snaren,
Tenhalve pas door 't oor gevat,
Misbruikt om vreemden roem met wildzang te evenaren,
Tot 'k u, o Roem mijns lands! vergat.
Tot dat ik u vergat, uw koninklijke zangen,
Uw aadlaarsvlucht, uw zuivren gloed,
Uw rustig zelfbezit, de vrijheid uwer gangen,
Uw frischheid en uw overvloed.
En wie gedenkt ze? Wie doet ze immer ons gedenken?
Wie spiegelt ze ons van verre toe?
Wiens luit zal Holland met een Hollandsch lied beschenken,
Dat Hollands Vondel eere doe?
Te zweren bij uw naam, en in uw naam te richten,
Dat hooren, dat vernemen wij;
Maar 't zoet der honiggeur van Vondels maatgedichten
Verlokt geen enkle grage bíjGa naar voetnoot(2).
| |
V.Thans is daar verandering ten goede aan gekomen; in ruime mate hebben wij dit aan Beets te danken. Populair is de dichter van Lucifer niet, zoomin in Holland als in België, en dat zal hij zeker nooit worden. Maar, wij zijn er in geslaagd zijne onsterfelijke werken door onze studeerende jeugd te doen liefhebben en bewonderen; en ik gevoel mij gelukkig, daar, sinds ruim dertig jaren, wel iets aan te hebben mogen bijdragen. | |
[pagina 638]
| |
Op ‘Vondels Borstbeeld’, in mijn studeervertrek met violen versierd, vervaardigde Beets een allerliefste ‘dankdicht’ aan de Stichtsche jonkvrouw, welke de bloemen aangebracht had. Die in een viool geboren werd,
Violendauw heeft gezogen,
Staat hier, op 't wenschen van mijn hart,
Met een slinger violen omtogenGa naar voetnoot(1).
| |
VI.In Verpoozingen op letterkundig gebied treffen wij eene verhandeling over Vondel aan. Ik ben tamelijk goed met de werken van onzen grooten dichter vertrouwd, en in de ‘Vondelliteratuur’ niet geheel en al vreemd. Welnu, mij is geen opstel bekend, waarin Vondel, in enkele bladzijden, zoo juist, zoo waar geschetst wordt, als in deze puike verhandeling, een model van keurige, smakelijke proza. Zulke taal moet onder de oogen onzer Vlaamsche lezers gebracht worden. Ik overlees mijn eigen werk, en vraag mij af of ik niet te kwistig met aanhalingen ben. Doch ik herlees ook Beets' opstel, en bemerk, dat hij er een onweerstaanbaar genoegen in vindt Vondel zelf te doen optreden. Ik ondervind hetzelfde gevoel, wat Beets betreft. Hij hoopt, dat het tegenwoordig geslacht zich meer dan tot hiertoe door eigen kennisneming zal overtuigen, dat Vondel inderdaad de Prins onzer dichters mag genoemd worden.
‘Het jaarlijks sleursgewijs opvoeren van den overschoonen Gijsbrecht van Amstel is daartoe, in verband met de Bruiloft van Kloris en Roosjen, ongenoegzaam. Ongenoegzaam ook het kennen en vanbuitenleeren van enkele schoone stukken, in bloemlezingen, in alle doorgaans dezelfde, voorkomende. Niets is geschikter om ten laatste een welgevestigden roem te doen in twijfel trekken, dan toenemende onkunde van de gronden waarop hij rust’Ga naar voetnoot(2).
Ook Beets is, hier te lande, niet bekend, zooals hij dit verdient. Uit de Camera Obscura, uit zijne dichtwerken, komen eenige stukken, insgelijks meest altijd dezelfde, in onze bloem- | |
[pagina 639]
| |
lezingen voor; doch men mag zeggen, dat al te weinigen zelfs vermoeden, hoe veelzijdig, hoe rijk, hoe genietbaar hij zich in zijn heerlijk werk vertoont. Vooral zijne Verscheidenheden en Verpoozingen, meesterstukken van levenswijsheid, letterkundigen tact en schoone proza, waar voor ons allen zooveel genot te smaken, zooveel te leeren is, zijn voor al tevelen gesloten boeken. Ik sla ze dus wijd open. De schrijver verklaart zelf, dat hij zich opgewekt gevoelde om de uitdrukkingen, die hij in zijn aangehaald gedicht, ter kenschetsing van Vondels dichtgeest gebruikt had, nader te ontwikkelen en te verantwoorden. Deze uitdrukkingen zijn: koninklijke zangen, adelaarsvlucht, zuivere gloed, rustig zelfbezit, vrijheid zijner gangen, frischheid en overvloed.
En nu: Nicolaas Beets heeft het woord:
‘De verscheidenheid der dichtsoorten, waaraan Vondel zich niet gewaagd, maar waarin hij uitgemunt heeft, de verscheidenheid der stoffe, door hem behandeld en beheerscht, de oneindige afwisseling van vormen, de onuitputtelijke rijkdom van gedachten, uitdrukkingen, beelden, wendingen, slagen, vonden, die ons zijne talrijke werken overal aanbieden, doen ons zien, dat wij hier niet slechts met eene vaardige pen, maar met een schatrijken geest, met een overvloed des harten, waaruit de mond spreekt, te doen hebbenGa naar voetnoot(1).’
Ziehier ‘Vondel en Vondels tijd’:
‘Vondel werd geboren in November van den jare 1587; hij overleed, bijna (gelijk Sofocles) eene eeuw oud, in Februari 1679. Welke gebeurtenissen liggen er niet tusschen deze twee jaartallen, waarvan het eerste de onthoofding van Maria Stuart in gedachtenis brengt, voor het Vaderland, voor Europa! Gebeurtenissen van oorlog en vrede, van kerk- en burgertwist. De schitterendste en de bloedigste bladzijden in de geschiedenis van Nederland. De slag van Nieuwpoort. Het Twaalfjarig Bestand. Het einde van den tachtigjarigen oorlog. De rechtspleging van Oldenbarneveld. De schitterende loopbaan van een Maurits, van een Frederik-Hendrik. De aanslag op Amsterdam. De zeetriomfen van Tromp en De Ruyter. Jan de Witt in zijn gevreesde grootheid en vreeselijken dood. Het optreden van Willem den Derde. Het jaar 1672. Fran- | |
[pagina 640]
| |
sche middernachtGa naar voetnoot(1). Het volk redeloos, de regenten radeloos, het land reddeloos’, - doch gered. In het buitenland: de Dertigjarige Oorlog, met karakters als Gustaaf Adolf, Tilly en Wallenstein. Hendrik de Vierde vermoord. Karel de Eerste onthoofd. Engeland onder Cromwell en Jacobus den Tweede. Frankrijk onder Lodewijk den Veertiende. ‘Voorwaar stofs genoeg en te over voor allerlei uitstorting van poëzie; maar wat nog meer zegt, oorzaak genoeg voor allerlei gewaarwording, indruk, opwekking, prikkel, vermenigvuldiging van denkbeelden, en wat door dezen dichter zelven den “heftige ommezwaai van heftige gedachten” genoemd is; in één woord, voor eene verdubbeling en uitzetting van het inwendig leven, die niet altijd aanleiding tot dichterlijken arbeid geeft, maar den dichterlijken geest, waar hij aanwezig is, bezighoudt, spant en verrijkt. Die veel beleefd heeft, heeft veel gevoeld, en die het meest gevoeld heeft, kan de beste dichter zijn. Daarbij kwam, dat ook Vondels persoonlijk leven niet in gebreke bleef hem de gansche schaal der menschelijke gewaarwordingen te doen doorloopen. Bij een prikkelbaar gestel kwamen neiging en dikwijls aanvallen van zwaarmoedigheid, bij weinig behoefte tot spreken. Wat hem griefde droeg hij lang bij zich zelven om, en vergat het niet lichtelijk. “Hij was”, zegt Brandt, “een groot zwijger, stil en zwaargeestig van aard, doch diep nadenkende”. Voor zulke gemoederen hebben de dingen en ondervindingen des levens groote beteekenis. Vondel ondervond veel. Moeielijkheden en lijfsgevaar, hem op den hals gehaald door zijne scherpe pen; geldelijke bekommering, een langdurige lichaamskwijning in de eerste helft zijner jareh; verandering van godsdienst in het midden zijns levens, met al wat dit medebracht aan verlies van oude opgetogenheid van nieuwe vrienden, eigen geestdrift en bekeeringsijver. Beurtelings, en ook tegelijkertijd, lof en smaad, hooge vereering en | |
[pagina 641]
| |
diepe vernedering; de laatste vooral op vergevorderden ouderdom, toen hij in gevaar, buiten zijne schuld, tot armoede te vervallen door de Amsterdamsche burgemeesterschap op zijn eenenzeventigste jaar tegen eene bezoldiging van f 650, met een postje aan de Stadsbank van Leening begenadigd werd, en tien laren lang beurtelings versleten panden boekte, en onvergetelijke verzen schreef. Verlies van dierbare kindei en en van eene trouwe huisvrouw, in de ki acht zijns levens. En boven alle verdrietelijkheden, dat groot en diepgaand verdriet, dat hem in den Jozef in Dothan zoo aandoenlijk heeft doen zeggen: Och de ouders telen 't kind, en maken 't groot met smart:
Het kleene treedt op 't kleed; de groote tieên op 't hartGa naar voetnoot(1).’
Waarlijk, ik ga op in bewondering voor zulke taal. Het opstel verschaft het zuiverste letterkundig genot, en tevens is het leerzaam in de hoogste mate. Het is smakelijk, lekker, en ook gezond, versterkend voedsel. Het is leerende kunst en artistieke didatiek. Ik kan er niet aan doen; maar, wat mij betreft, is het genot, dat de kunst hier verschaft, nauw verwant met dat wat de didactische eigenschappen ons laten smaken; ze zijn niet van elkander te scheiden. Men gevoelt, terwijl men nadenkt, en men denkt na, terwijl men gevoelt.
Op de gedeelten Vondels Studieijver, op den invloed der Ouden op zijn talent, op Vondels Frischheid vestig ik nog op nadrukkelijke wijze de aandacht. Vondels Taal vinde hier eene plaats:
‘Gelukkig de dichter, die de taal zijns volks aantreft in den vollen rijkdom en den verschen gloed van hare nog maagdelijke schoonheid; gelukkiger, die haar onder zijne handen tot deze schoonheid ziet opwassen. Deze, hare jeugd “bloeit eenmaal en met weder” en welke deugden en voor treffelijkheden ook de hare mogen worden, en hoe zij ook moge toenemen in wezenlijken rijkdom en vermogen, dat, wat haar in hare jeugd zoo bekoorlijk maakte, is nog wel in het geheugen terug te roepen, maar haar niet terug te geven Dit maakt de onnavolgbaarheid der oudste dichters van iedere natie. De wereld heeft geen tweeden Homerus gezien, maar al stond de eerste nog eenmaal op, hij zou hetzelfde niet meer vermogen te leveren. Dit is ook | |
[pagina 642]
| |
het voorrecht van Vondel. Zijn voorrecht boven Hooft, die voor het overige misschien grooter dichter was dan hij, maar geenszins in zijn ongeschonden volheid gebruik wist te maken van het voordeel, dat hem zijne moedertaal in de eerste ontwikkeling harer schoonheden, waartoe ook hij, nochtans medewerkte, aanbood; daar hij den misslag beging haar met geweld in het proza naar het latijn van Tacitus te verwringen, en in de poëzie met Italiaansche vormen te kwellen. Dit is het voorrecht van Vondel boven alle latere Nederlandsche dichters. Ook boven Bilderdijk, die hem in zoo menig opzicht overtrof, maar die het niet verhelpen kon indien hij, in de negentiende eeuw, de taal twee eeuwen ouder vond dan zij was in de zeventiendeGa naar voetnoot(1).’ | |
VII.Ook Bilderdijk behoorde tot Beets' lievelingsdichters. Op u te vuren blijft aan de orde, maar los kruit
Bluscht geen onsterfelijk leven uitGa naar voetnoot(2).
Het puntdichtje werd geschreven ‘Na de lezing van...’. Ik gis wel na de lezing van wat. Ik ook heb gelezen, dat Bilderdijk geen dichter wasGa naar voetnoot(3). Bilderdijk geen dichter! Bilderdijk, die den Dichter als niet een verheerlijkte: Dichtkunst, o wat is uw tooveren!
Wat weerstaat uw wonderkracht,
Die de rotsen zelf verzacht! -
Plukt voor 's dichters kruin geen looveren!
Duikt geen perels uit het diep!
Neen, met 's hemels starrenvonken,
Moet de godenschedel pronken,
Dien natuur een dichter schiep!Ga naar voetnoot(4)
| |
[pagina 643]
| |
Over Bilderdijk schrijft Beets insgelijks eene heerlijke verhandeling; het slot moet onder de oogen gebracht worden van allen, die onze taal liefhebben.
‘Gewis, de Nederlandsche taal heeft den roem van Bilderdijk, Bilderdijk heeft den roem der Nederlandsche Taal voldongen. In dat opzicht heeft nog niemand den grooten kunstenaar, den geboren dichter, dien wij in hem gezien hebben, op zijde gestreefd. In dit opzicht moeten allen, die in Nederland de dichtveder voeren, als nederige leerlingen, aan zijne voeten zitten. In dit opzicht komt hem niet slechts de luide bewondering, maar de warme dank van een erkentelijk vaderland toe. Want het is geen kleine dienst aan eene natie bewezen, haar in staat te stellen, den schat, dien zij in hare taal bezit, te gevoelen en te waardeeren. Het is eene groote waarheid, door Bilderdijk op allerlei wijze in 't licht gesteld, dat de taal, die de denkvorm is, met het innigste wezen van den mensch samenhangt. De taal is gansch het volk; de taal is de gansche nationaliteit. Hij bevestigt die, hij werkt aan den opbouw zijner natie, die den schat harer taal bewaakt en vermeerdert, die de ontwikkeling harer taal ter harte neemt. Daarom rekenen wij op aller goedkeuring, indien wij, voor zijnen goeden en trouwen arbeid, in dit opzicht, nevens de dichterlijke lauwerkroon, een kroon van erkenbladeren neerleggen op het graf van Willem BilderdijkGa naar voetnoot(1).’
Uit mijn hart gesproken. | |
IX.Over het meesterlijk opstel Gesprek met Querulus over de behartiging der Moedertaal, sprak ik reeds in mijne verhandeling Dichter, Kindervriend en PedagoogGa naar voetnoot(2). Querulus, de volle neef van Nurks, heeft het daar over de Germanismen, welke men vooral in de werken der theologanten, of, zoo gij liever verlangt, der theologen aantreft. Querulus is waarlijk sappig.
‘Waar vindt men, ik zeg niet zoo talrijke Germanismen, maar een taal zoo gansch en al van den Duitschen geest doortrokken, | |
[pagina 644]
| |
een taal zoo geheel en al op de Duitsche leest geschoeid, als bij de meesten harer coryphaeen en dat van elke richting van den laatsten tijd? Men moet inderdaad Hoogduitsch verstaan om hunne bedoeling altijd te vatten. Vormen, wendingen, leenspreuken, perioden, alles is Duitsch. ... De een schrijft een boek over het Evangelie van Johannes als N.B. de bron van het leven van onzen gezegenden Heiland. De ander behandelt den kinderdoop uit zijnen geest. Hier zoeken zij als dwazen, ik spreek taalkundig, naar den laatsten grond huns geloofs; daar hebben zij het over een bewijs dat gedrukt wordt, hetgeen, o wonder! bij hen het tegenovergestelde zeggen wil van hetgeen zij noemen geprest worden. Hier wordt een denkbeeld op de spitse gedreven, daar komt het niet tot zijn recht. Alles is een opgave, alles is altijd een feit; het een is een grondaanschouwing; het ander spreekt zich uit; alles wordt besproken; maar het een kan worden doorgevoerd, het andere is nog in het worden begrepenGa naar voetnoot(1).’
Het stuk werd in 1857 voorgelezen. In 1848 schreef Beets reeds het volgende geestige gedichtje over hetzelfde onderwerp. | |
Germanismen.Gij hebt mij, lieve Buren!
Uw toonstuk met te sturen;
Ik zing niet gaarne op Duitsch;
Houdt, daar gij mij door 't oor boort
Met uw afgrijslijk voorwoord,
Uw liedertafels thuis.
Verlost mij van de daadzaak,
Waarover ik mij kwaadmaak,
Gewis niet zonder grond!
En wijs, om mij te grieven,
Niet heen, naar de omloopsbrieven
Die gij mij onlangs zondt.
Och, dat de Nederlanden
Toch sporeloos verbanden
| |
[pagina 645]
| |
Wat voortgaat uit uw huis,
In plaats van door te voeren
Wat burgeren en boeren
Tot schande strekt of kruis.
Ons Neerduitsch was welluidend,
Zoo lang gij 't niet beduidend
Met valsche klanken schondt;
Ons Neerduitsch was verstandig,
Zoo lang gij 't niet onhandig
Verplooide naar uw mond:
Ons Neerduitsch zal slechts leven,
Zoo lang wij 't niet vergeven
Met vruchten van uw grondGa naar voetnoot(1).
Reeds in 1844 kwam Professor David tegen de veelvuldige Germanismen op, ‘die den Hollandschen stijl ontsieren’: ik, ‘voor mij,’ zegde hij, ‘houd het voor een blijkende daadzaakGa naar voetnoot(2), dat de Hollandsche schrijfstijl al meer en meer verduitscht en van dag tot dag stroever, langdradiger, ja vervelender wordtGa naar voetnoot(3)’. In 1862 had de geleerde man het geweldig tegen de ‘ontelbare germanismen en neologismen, verderfelijk voor het echte Hollandsch’Ga naar voetnoot(4). Zelfs Bilderdijk vaarde in 1819-1820 uit tegen ‘het dom en waanwijs volk, zijn eigen taal vergetend, verhoogduitscht tot in 't hart, en 't Hollandsch afgewend’Ga naar voetnoot(5). Op het negen en twintigste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, sprak de heer Dr. Chr. Haje, van Haarlem, eene | |
[pagina 646]
| |
verontwaardigde philippica uit tegen de verduitsching van het Noord-Nederlandsch.
‘Laat de waarheid niet verholen blijven. Laat het ruiterlijk erkend dat het Noord-Nederlandsch ontaard is tot een bastaard... (Onderbreking)... Het is bedroevend zooals het lichaam der taal door de verduitsching is aangeknaagd en ingewreten. Men hoort schier geen man van het woord of de pen, die van Germanismen gekuischt Hollandsch spreekt of schrijft. ... Inderdaad, onze tegenwoordige toongevende schrijvers zijn nagenoeg allen door de Duitsche ziekte, de syphilis van het Nederlandsch aangetast.Ga naar voetnoot(1)’
De dokter vaagt er hier met den ruwen borstel door. Doch eene zaak is zeker: ik lees nogal Hollandsche dagbladen en tijdschriften: veel daarvan brengt in ons een gevoel van onbehagen, van wrevel te weeg; veel wordt ons aangeboden en voorgehouden, waarin wij ons zelven niet erkennen. Dat het verderf, van boven komende, op de spraakmakende gemeente is neergdruppeld, gelijk Dr. Haje beweert, geloof ik niet, heb ik althans niet kunnen bemerken. De Hollanders, waarover Nicolaas Beets in zijne redevoering Over de beteekenis der Ongeletterden voor de letterkunde spreekt, en die ik ken, spreken keurig, smakelijk Nederlandsch, echten kost uit de Hollandsche keuken. Ik denk eerder, dat Dr. de Vries den nagel op den kop sloeg, als hij zegde, dat zich in Holland eene stijve boekentaal heeft gevormd, telkens en overal van de gewone spreektaal afwijkende, zoodat wij werkelijk, gelijk sommige Oostersche volkeren, twee verschillende talen, eene deftige en eene voor het dagelijksch gebruik schijnen te bezitten. Daar wringt de schoen.
Waar de Noord-Nederlanders zich zelf zijn, schrijven zij eene prachtige taal. Gelijk Dr. de Vries en Nicolaas Beets, kunnen wij niet schrijven. Ik spreek hier niet van de groote | |
[pagina 647]
| |
taalkundige geleerdheid des eersten, noch van den dichterlijken gloed des tweeden: ik spreek slechts van beider schoone, bevallige, vloeiende proza, eene ware leerschool voor allen, die onze taal juist en zuiver willen leeren schrijven. Beets geeft ons twee opstellen ten beste, het eene evenals het andere, vol gouden lessen voor alwie de Nederlandsche pen voert: zoowel door de voorschriften, die zij bevatten, als door het voorbeeld, dat de schrijver er ons zelf in geeft. Ik bedoel het reeds aangehaalde Over de beteekenis der ongeletterden voor de LetterkundeGa naar voetnoot(1) en het PopulaireGa naar voetnoot(2). Het volk is onze meester. Het volk heeft onze taal in al hare natuurlijke frischheid bewaard.
‘Deze allen (de ongeletterden)Ga naar voetnoot(3) en wie ik (altijd blijvende buiten den kring der letterkundigen van professie) nog meer zou kunnen noemen, zijn voor de letterkundigen, en daardoor voor de letterkunde, van de gewichtigste beteekenis; want door hen blijft bewaard wat de boeken de strekking hebben te doen verloren gaan; van hen is te leeren, wat nergens anders te leeren is. Om ons veel af te leeren, zijn zij zoo onmisbaar, dat indien b.v. onze letterkundige congressen den tijd zagen aankomen, waarin, ten gevolge hunner krachtige aanmoediging der letterkunde en vruchtbare vorming van letterkundigen. de geheele maatschappij uit letterkundigen zou bestaan, zij wel zouden doen hunne werkzaamheden te staken. De Taal is gansch het volk’ is eene schoone en ware spreuk, die om tot de rechte kennis van een volk te doen komen, tot de studie zijner taal uitnoodigt. Maar ook kan men met vrucht zeggen: ‘Het Volk (d.i. niet dan het geheele volk) is gansch de taal’. De letterkunde van een volk heeft er slechts een deel van, dat grooter zal zijn naarmate zijne schrijvers en dichters het geheele volk meer hebben gekend, meer met alle standen des volks in aanraking zijn geweest, en ruim zooveel hebben geconverseerd en hooren spreken als gelezen. Het deel van die letterkundigen, die slechts van boeken tot boeken leven, wordt dagelijks kleiner.. | |
[pagina 648]
| |
‘De letterkundige onzes tijds staat onder den invloed van meer dan ééne taal. Misschien behoort hij tot de kringen, waarin Fransche bonnes of Engelsche nurses hem het zuiver denken in ééne taal, door vroegtijdige verwarring, voor goed onmogelijk hebben gemaakt’Ga naar voetnoot(1).
En wat dan gezegd van den toestand in Vlaamsch België, waar de kinderen, schier overal, te beginnen met hun zesde jaar, verplicht zijn eene vreemde taal te leeren, waar vele leervakken, ja niet zelden alle in eene vreemde taal onderwezen worden! Beets gaat voort:
‘Misschien ook niet Maar elke vreemde taal, die hij kent, die hij leest, en in welke hij bewondert, is eene macht tegen welke hij te worstelen heeft als hij schrijft. Een dagelijksch bad in de volkstaal, zooals die gesproken wordt, ziedaar waar hij zijne kracht bij moet zoeken’Ga naar voetnoot(2).
De eene waarheid verdringt hier de andere. Ze worden daarbij op eene wijze uitgedrukt, die bewondering afdwingt.
‘Wij beleven een tijd, waarin meer dan ooit tot het volk gesproken en voor het volk geschreven wordt niet alleen, maar waarin men ook met aile oprechtheid verlangt door het volk te worden verstaan; ingang, invloed, vrucht en zegen te hebben bij het volk. En zou het in zulk een tijd niet tot de eigenaardige plichten van den letterkundige behooren, zich zelven en anderen meer en meer duidelijk te maken, naar welke regelen en naar welke beginselen het werk moet worden aangevangen, opdat het doel bereikt worde’Ga naar voetnoot(3)?
Ongetwijfeld behoort dit tot de voornaaamste plichten van den letterkundige, meer nog in onzen tijd dan in 1856, wanneer Beets' opstel voor de eerste maal verscheen. Ons volk heeft meer behoefte aan gezonde, passende volkslektuur, en zelden werd zoo weinig genietbare volkslektuur aan den man, of liever of de markt gebracht. Ziehier Beets' gouden les, die zelf in gansch zijn zoo veelzijdig werk het voorbeeld geeft van wat hij onderwijst. Want, ik heb het vroeger reeds aangetoond: de gemoedelijke dichter en | |
[pagina 649]
| |
keurige schrijver weet, dat in zake van opvoeding en onderwijs, het voorbeeld de beste leermeester is: hij bezit eene buitengewone pedagogische kracht.
‘Het is niet voor het Volk, wat niet is voor den Mensch, wat niet komt van den Mensch, als zoodanig. Laat de Mensch spreken De onderwezene. de geoefende, de begaafde, de beschaafde, de veredelde, de door God verlichte - voorzeker! Maar in de eerste plaats: de Mensch, onverminkt, onbeschadigd. Niet een wezen, door eenzijdidge ontwikkkeling van een enkel vermogen ten koste van het geheel tot een carricatuur der menschheid gevormd; niet het overblijfsel van een mensch, door overprikkeling, overspanning, overvoeding en verhoogd, maar ziekelijk verhoogd leven, inwendig gedesorganiseerd. Niet een mensch, door een leven, uitsluitend voor de wetenschap, door een leven voor de kunst, door een leven voor de wijsbegeerte, door een verstandsleven, door een gevoelsleven, door een phantasieleven, door een kwalijk begrepen leven voor den hemel aan het leven der menschheid vreemd geworden. Maar de Mensch, in de waarheid, de zelfheid, de eenheid, de volheid van het menschelijk zijn; een zoodanige (cui nihil humani alienum) die met de menschheid leeft en gevoelt, lijdt en geniet, hoopt en vreest, vraagt en klaagt, bidt en zoekt, een God behoeft voor zijn hart, en een hart heeft voor zijn God. Dat zulk een Mensch spreke, zoo hij spreken kan; alle menschelijke ooren worden opgestoken, alle menschelijke harten openen zich En derhalve het hart des Volks. Wat men ook zij, in de eerste plaats Mensch te zijn en menschelijk te gevoelen, gelijk het voor menschbeleedigende praktijken en onmenschkundige theoriëen behoedt, gelijk het is de waarborg der oorspronkelijkheid, der persoonlijkheid, der veelzijdigheid, zoo ook is het eenvoudig geheim der sympathetische werking op alle menschen, het machtig geheim van de onderwerping der geesten, het onfeilbaar geheim van den toon des harten, dat is van den populairen toonGa naar voetnoot(1)’ | |
X.Ik zeg het rond en goed: indien ik eene bloemlezing wilde samenstellen van de schoonste pedagogische lessen, die ik, in welke taal ook, ken, zou ik aan dit stuk eene eereplaats vergunnen. De schrijver doet er, op zulke volledige, zulke duidelijke, zulke aanschouwelijke wijze, het ware doel der opvoeding ken- | |
[pagina 650]
| |
nen, gelijk dit, bij mijn weten, door zeer weinige vakmannen werd gedaan. De opvoeding is de alzijdige, harmonische ontwikkeling van den Mensch. Al de onderwijsvakken zijn middelen; geen doel. Het kind, de leerling, moet tot een Mensch opgeleid worden, door de ontwikkeling der menschelijke deugden; tot een Mensch gelijk Beets hem u hier als model voorstelt; tot een Mensch, die overal invloed moet uitoefenen, waar hij zich vertoont, die bij allen sympathie moet verwekken, met wie hij in betrekking komt. In eene bloemlezing van letterkundige stukken zou het opstel insgelijks als een der puikste bijdragen pronken; het munt inderdaad uit door de juistheid, de helderheid en het logisch verband der gedachten, evenzeer als door den wonderschoonen stijl, waarin het geschreven is. De sympathie: de eerbied en tevens de genegenheid jegens den Schrijver stroomt u toe, juist omdat de Mensch met zijne beminnelijke en tevens ernstige hoedanigheden u te gemoet komt. Men ziet hem, men voelt hem; hij veinst met, hij kan niet veinzen, hij schenkt ons zijn vertrouwen, en wij schenken het hem dubbel weer: hij bezit het onfeilbaar geheim van den toon des harten, van den populairen toon. | |
XI.Wij keeren voor enkele oogenblikken naar Beets' dichterlijken arbeid terug. Niet om de stemming te bestudeeren, die in Najaarsmijmering heerscht, spreek ik over dit schoon gedicht. Wel is het slot opwekkend, opbeurend: doch over het algemeen is deze lyrische ontboezeming van den twee en twintigjarigen dichter, die wensch in 't graf te dalen, niet in overeenstemming met de gezonde, vroolijke levensopvatting van den man, die een gezegenden ouderdom mocht bereiken, en zijn levenlang jong bleef. Hoewel hij ook zijn deel had in de ongelukken, waar geen mensch van verschoont blijft, was hij gelukkig in zijnen huiselijken kring, gelukkig om het goede, dat hij deed, gelukkig in de beoefening der letterkunde, om de liefde, welke zijn volk hem toedroeg; gelukkig, omdat hij vooral een oog had voor het goede; in andere woorden, omdat hij een gelukkig karakter had. | |
[pagina 651]
| |
In Najaarsmijmering verklaart de dichter: Mijn wieg stond tusschen dorre blâren
En afgevallen loover in:
Van daar in mij die najaarsmin,
Die zachte weemoed, alle jaren,
Wanneer der winden euvelmoed
Het loover afschudt voor mijn voetGa naar voetnoot(1).
De dichter heeft dus den herfst lief. Volgens zijn zeggen, omdat hij in dit jaargetijde geboren werdGa naar voetnoot(2). Wij zullen later zien. Het feit echter, dat het najaar voor hem eene bijzondere aantrekkelijk had, staat vast. Op vijf en dertigjarigen onderdom, dichtte hij het schoone Najaarslied, vol kleur en geur: Ik ken geen schooner kleuren,
Dan die van 't Hollandsch bosch,
In bruinen najaarsdos;
Ik ken geen zoeter geuren,
Dan die uit droge mos,
Uit geelroode eikenbladeren
En varenkruid dat bloeit,
Mij op het koeltje naderen,
Dat met mijn lokken stoeit.
Ik ken geen schooner zangen,
Dan vink en lijster slaakt,
Bij 't morgenlicht ontwaakt,
Eer hen de strikken vangen,
Door al wat zingt, gewraakt;
Den wildzang uit de twijgen
Met vochtig rag omstrikt,
Dat, als de dampen stijgen,
Met perels blijft bestikt.
Ik ken geen schooner luchten,
Dan waar de herfst meê praalt,
Als 't zonlicht nederdaalt,
En dorpen en gehuchten
In goud en kleuren maalt.
| |
[pagina 652]
| |
Dan rijzen blanke rotsen
En donkre bergen op,
Begroeid met ruige bosschen,
Verguld aan rand en kop.
Dan spelen alle verven
Dooreen met stille pracht,
Totdat ze, schoon en zacht,
Versmelten en versterven,
En zeggen: ‘Het wordt nacht!
Weer is een dag vervlogen,
Welhaast een jaargetij;
Een jaar gaat voor uwe oogeu,
Gelijk een damp voorbijGa naar voetnoot(1)’.
* In den Herfst dagteekent van 1853. Daarin herinnert de negen en dertigjarige man: 't Lied, de mijmering
Van den jongeling,
Die zijn weeke snaren
Stemde naar den toon
Van de vallende blaren
En 't stervende schoon.
De dichter herinnert den aanhef van zijn jongelingslied: Wien 't, als de zon haar dwarsche stralen
Op lindetop en beukenkruin,
Deed lichten over rood en bruin,
Een wellust was door 't bosch te dwalen,
En, in den koelen najaarswind,
Eens ruim en zuiver aâm te halen,
Die steeds den herfstijd heeft bemind.
Dit gedicht is hierom hoogst merkwaardig, omdat het geheel en al het karakter, de levensopvatting des dichters weergeeft. Hij is in al de kracht van zijn mannelijken leeftijd, en ziet met welbehagen op zijne jeugd terug; de heifst roept slechts blijde beelden in hem wakker: Hij mint hem (den herfst) nog. De Lente van zijn leven
Is nu voorbij met al haar geur en gloed;
De Zomer kwam, en heeft hem meer gegeven
Dan ooit zijn Lente had vermoed.
| |
[pagina 653]
| |
o Welk een schat van frissche liefdeknoppen
En levensbloemen, rijk en bont,
Ontplooide er vroolijk, op zijn grond,
Bij uw licht, o mijn God, en uwe regendroppen!
Daar is geen vreugd voor 't menschlijk hart te smaken,
Geen 't menschlijk harte waarde vreugd,
Of, meerder dan de droom der jeugd,
Mocht zij Zijn hart gelukkig maken.
In liefde rijk, in zegen rijk, in hopen
Nog rijker, steunende op zijn God,
Roemt hij op aard zijn zalig lot,
En ziet den hemel open.
Geen weemoed meer; geen mijmrend zich onthalen
Op teugen van gemaakte ellend...
Wel heeft hij ook de smart gekend,
Maar als een bad om 't weeke harte stalen.
En zoo dat hart ook nu het Herfstgetijde
Nog liefheeft, en zijn ernstig schoon;
Aan de oude luite ook thans een toon
Ontlokt, die toon klinkt blijde.
Want wat des jonglings hart, in stille stonden
Van zoete mijmerij,
Deed zuchten is voorbij,
En wat het zocht, gevonden.
En ziende hoe de dag der dorre bladeren
Zijn schoonheid heeft, zijn glimlach, en zijn licht,
Ziet hij, ook zelf een glimlach op 't gezicht,
Met iedren Herfst, den Herfst des Levens naderenGa naar voetnoot(1).
De dichter heeft den herfst lief; zeker, om de ernstige gewaarwordingen, die dit jaargetijde doet ontstaan; doch ik denk, dat hier de kunstenaar, de Nederlandsche kunstenaar, de minnaar van rijke kleuren den voorrang heeft op den leeraar, op den moralist. Het gevoel blijft den artist niet vreemd; hij ziet het landschap door het prisma van zijnen gemoedsaard, en legt er zijn karakter in. | |
[pagina 654]
| |
XIII.Tal van dichters hebben tafereelen, visies zegt men tegenwoordig gaarne, welke hen meest treffen. Onze Ledeganck b.v. stond in bewondering voor een watervlak in maneschijn. Aldus zingt hij in De Boekweit: Wat 's pracht van vorstinnen bij leliënschoon,
En maatklank van snaren bij vogelentoon!
Wat 's kleur van 't paneel bij den vuurglans, die wiegelt
Op 't water, wanneer er de maan zich in spiegelt!Ga naar voetnoot(1).
De Schelde, bij Antwerpen, trof hem meest bij maneschijn: En, 's avonds, neergezeten
Nabij den oeverrand
Van uw behoorlijk strand,
Zag ik een schouwspel, dat geen dichter kan vergeten.
De maan in reinen zilverglans,
Hing statig aan d'azuren trans
Zich in het effen vlak des breeden vloeds te spiegelenGa naar voetnoot(2).
Het portaal onzer groote kerken, vooral bij schemerdonker,. was het geliefkoosd beeld van Jan van Beers. Aldus in de De Blinde: De kerk is leeggestroomd. - Alleen 't geluid
Der zware deur, die toerolt en zich sluit,
Dreunt nog een pooze; alleen, in gindsche straten
Sterft hier en daar nog soms de voetstap uit
Van eenen, die Gods woning heeft verlatenGa naar voetnoot(3).
Bij 't Kerkportaal: | |
I.Het Zondagslof is uit. - De hooge bogen
Der domkerk momplen nog het laatste akkoord.
Der orgel, als d'eerbiedgen nagalm voort
Van 't loflied, dat daar opsteeg tot d'Alhoogen.
| |
II.Daar rijst weer 't grootsch en ernstig kerkportaal.
Hoe bont krioelt daaronder, van een straal
| |
[pagina 655]
| |
Der lentemorgendzon zacht overgoten,
Dat volk, wijl boven in de blauwe lucht,
De beiaard zijne klingelende noten
Wegspranklen doet in huppelende vlucht...
| |
III.'t Is nacht, - een nare nacht, door stargeflonker,
Noch maangeglim verlicht; - en wat ge ook staart,
Geen omtrek vindt uw oog aan 't kerkgevaart,
Dat, zwarter nog dan 't zwart van 't nachtlijk donker,
Een reus schijnt, die, gezeten in het slijk,
Zijn hoofd verborgen houdt in 't starrenrijk.
Alleen van onder schiet. met flauw geschemel,
Het gazlicht, in de diepte van 't portaal,
Een zijdelingsche en waggelende straalGa naar voetnoot(1).
Het geliefkoosd beeld van Beets is het herfstlandschap. Hij schildert het herhaalde malen; in Najaarsmijmering is zijn beeldend vermogen buitengewoon ver gedreven. Dan zie ik gaarne 't bloedrood licht
De tinten hoogen van de bladen,
En glinstren op de najaarsdraden,
Die dwarlen vóór mijn aangezicht,
Door onnaspeuibre kunst gesponnen;
De gouden bloemen, die den glans
Weerkaatsen op haar stralenkrans,
En schitteren als kleine zonnen;
Of staar den wondren nevel aan,
Die grijzende oprijst in de verteGa naar voetnoot(2).
| |
XIV.Vele dichters hebben ook hunne geliefkoosde bloem. Onze Vondel verkoos de violetGa naar voetnoot(3). Zijn geboortehuis droeg den naam dezer bloem. Hij herinnert dit in een zijner prach- | |
[pagina 656]
| |
prachtigsre gedichten: hij drukt daar den wensch, uit dat zijne uitvaart met een lijkkleed van bloemen gevierd werd: Komt, Nymphen, breit een stool
Van bloemen, hem, die 't licht eerst zag in een viool;
En sedert, kiesche bie, versmaadde alle andre tuinen,
Zoog godenlekkernij. Och, of na mijne dood,
Napaeae, violet, wit, purper, blauw en rood
Levender, incarnaat, en paars, en geel schakierden,
En weefden tot een pel, en 's dichters uitvaart vierden
Met Flora's dierste drachtGa naar voetnoot(1).
Ook Goethe had de roos en de violet uitverkorenGa naar voetnoot(2). Graaf Platen, de tulp: Hij bezingt haar: | |
An die tulpe.‘Andre mögen andre loben,
Mir behagt dein reich Gewand;
Durch sein eigen Lied erhoben,
Pflückt dich eines Dichters Hand.
In des Regenbogen sieben
Farben warst du eingeweiht,
Und wir sehen, was wir lieben
An dir zu derselben Zeit
Als mit ihrem Zauberstabe
Flora dich enstehen liess,
Einte sie des Duftes Gabe
Deinem hellen, bunten Vliess;
| |
[pagina 657]
| |
Doch die Blumen all' die frohen
Standen nun voll Kummer da,
Als die Erde deinen hohen
Doppelzauber werden sah.
Göttin! o zerstör uns wieder,
Denn wer blickt uns nur noch an?
Sprach die Rose, sprach der Flieder,
Sprach der niedre Thymian.
Flora kam, um auszusaugen
Deinen Blättern ihren Duft;
Du erfreú'st, sie sagt 's, die Augen,
Sie erfreu'n die trunkne LuftGa naar voetnoot(1).
Heine's geliefkoosde bloem was de lotosblume. Overheerlijk zingt hij: Die Lotosblume ängstigt
Sich vor der Sonne Pracht,
Und mit gesenktem Haupte
Erwartet sie träumend die Nacht.
Der Mond der 1st ihr Buhle,
Er weckt sie mit seinem Licht
Und ihm entschleiert sie freundlich
Ihr frommes Blumengesicht.
Sie blüht und glüht und leuchtet,
Und starret stumm in die Höh';
Sie duftet und weinet und zittert,
Vor Liebe und LiebeswehGa naar voetnoot(2).
Alfred de Musset heeft de klaterwilg verkozen: | |
Le saule.Mes chers amis, quand je mourrai,
Plantez un saule au cimetière,
J'aime son feuillage éploré,
| |
[pagina 658]
| |
La pâleur m'en est douce et chère,
Et son ombre sera lègère
A la terre où je dormirarGa naar voetnoot(1).
Nicolaas Beets verkiest de Korenbloem: 't Behaagt me dan aan 't hart te dragen,
Die ik mijn blauwe lievling noem,
De nagebleven korenbloem,
Schaarsch purper in die gele dagenGa naar voetnoot(2).
Ook de Linde heeft onze dichter lief. Zijn gedicht Bloeiende Linde is prachtig als poëzie; ook merkwaardig ter karakterschildering des dichters: Diep dringt de wortel door,
Die 't oog ontvlucht;
Hoog stijgt de stam hervoor,
Hoog in de lucht.
Ver breiden, met een zacht ontfermen,
De takken, als weldadige armen,
Zich over 't lager groeiend kruid,
Naar alle zijden, liefdrijk uit.
De koele schaduw strekt nog verder,
En lokt de kudde met den herder,
Des middags op den zoom van 't bosch,
Ter sluimring uit in 't koele mos.
Maar het verst reikt de geur van de geurige bloesems,
Die de twijgen bezaaien, omlaag en omhoog.
Zij verbergen zich needrig en zedig voor 't oog,
Maar verkwikken veel hoofden en zalven veel boezems.
Arm en rijk vangt dien geur, en bij dag en bij nacht,
Wordt de linde gezegend en dank toegebracht.
Het blinde en teringachtige kind verkwikt zich aan den geur der linde; de ruiter op de heide rijdt naar de plaats, van waar | |
[pagina 659]
| |
de geur hem tegen stijgt; onder het lommer zit de wijze man met zijnen leerling, en de geest wordt opgewekt; ‘Dring diep door, eedle geest!
Om steiler te stijgen.
Maar hoe hooger gij reest,
Leer des te lager, in liefde, te nijgen
Tot wat, zwak en beproefd,
Uw bescherming behoeft,
En haar inroept met hopen en zwijgen,
Vermenigvuldig en verbreid
Uw kracht, uw werk, uw zegen;
Maar glimlach zacht een lijdend menschdom tegen:
Ver reikt de liefde, verst met lieflijkheid.
Heist, Juli 1853Ga naar voetnoot(1).
Dat is Beets, goed en schoon; goed door het schoone, schoon door het goede. | |
[pagina 660]
| |
XV.Als mensch, als dichter, als kunstenaar was Beets door en door nationaal. Nationaal in den besten zin. Niet het minst, omdat hij, als weinigen, begieep, dat de nationale kracht van een volk vooral in den eerbied, in de liefde ligt opgesloten, welke een volk voor zijne nationale taal heeft. Dan, Beets wilde geen partijman zijn; hij haatte de partijzucht als de pest. Zijn liedje is voor ons land gemaakt, zou men zeggen, waar de bittere partijtwisten de vaderlandsliefde verkankeren: | |
Geen partij-man.Partijman wezen, wil ik niet.
'k Wil aan geheel mijn volk behooren.
Mijn ernstig woord, mijn vroolijk lied,
Moet zijn voor aller hart en ooren.
Partijman wezen wil ik niet.
Zij hebben dikwijls mij verzocht;
Vooruitgeschoven met een buiging,
Zij hadden gaarne mij gekocht
Voor flikkerij en eerbetuiging;
Maar hebben 't nooit zoo ver gebrocht.
Zij zeggen, dat zij 't zelv' niet zijn
En voor geen schatten wezen willen;
Maar leugens haat ik, grof en fijn,
En zie niet wat ze er van verschillen:
Liefst mijd ik 't wezen en den schijn.
| |
[pagina 661]
| |
Zij hebben 't somtijds mij gemaakt,
Ondanks mijn dapperst tegenstreven,
Mijn wagen aan hun trein gehaakt,
Ook mijn naam in hun vaan geschreven;
Maar weinig vruchts daarvan gesmaakt
Want spoedig kwam ik met protest,
En zal er altijd weer mee komen.
Partijzucht haat ik als de pest;
Zij fopt de wijzen, doekt de vromen,
En haalt den duivel in op 't lestGa naar voetnoot(1).
Bravo, Doctor! De partijzucht fopt de wijzen, doekt de vromen’... ten bate van de behendigen. | |
XVI.Beets is een nationaal dichter, een Hollandsch dichter, een door en door Hollandsch dichter. Hij bezingt de veldslagen van Heiligerlee en Waterloo; hij drukt de gevoelens van zijn Volk an het beste deel van zijn Volk, jegens Koning en Vaderland uit. Nederland en Oranje! Beets is nationaal, door de stof, die hij behandelt, door de manier, waarop hij die behandelt. Hij denkt en gevoelt als Hollander, omdat hij, als mensch en als kunstenaar, als Hollander bewerktuigd is. Alle cosmopolitism is hem een gruwel. De Camera Obscura, die in 1839 verscheen, heeft een bij uitstek sterksprekend Hollandsch karakter. Het is een museum van Hollandsche schilderijen, etsen en schetsen. Evenals in de werken der zoogenaamde kleine meesters der zeventiende eeuw, is de werkelijkheid scherp afgekeken, zijn de kleinste bijzonderheden met de grootste nauwkeurigheid opgemerkt, met de zeldzaamste uitvoerigheid weergegeven. De goede, edeldenkende, fijnvoelende meester heeft over al dit kunstwerk zijnen geest geblazen, heeft het met zijn hart verwarmd, dat van liefde jegens den evenmensch, van medelijden met al de ongelukkigen overvloeide. Ik kies hier twee schilderijen uit: Keesje vertelt zijne historie; De Grootmoeder; daartegenover hang ik twee etsen: De Leidsche Peuëraar, en De Noordhollandsche Boerin. | |
[pagina 662]
| |
Allen even ‘straf’, zouden de Antwerpsche schilders zeggen: teekening en kleur: wonderschoon, diep gevoel, in de schilderijen; echte geestigheid, juistheid in de etsen: vastheid, waarheid, macht in het een en het ander. De Hollandsche meesterstukjes komen voor het grijpen in het werk van onzen dichter voor. Ik haal hier slechts aan: De OvergrootvaderGa naar voetnoot(1), Maartje van SchalkwykGa naar voetnoot(2), In de DiligencieGa naar voetnoot(3), Mooi KaatjeGa naar voetnoot(4). Mooi Kaatje, wrijf uw oogjes uit,
En kijk eens helder rond!
Men lacht om u, 't zij stil of luid,
En is het zonder grond?
U viel een knap gezicht ten deel;
Uw moeder heeft wat geld:
Maar zeg mij, zijt gij niet wat veel
Op groot fatsoen gesteld?
Gij zijt een burgerdochter, kind!
En 't strekte u niet tot schâ.
Uw vader was door elk bemind, -
Och! kreegt ge zulk een ga!
Een eerlijk man wordt door geen schoon,
En door geen schijn misleid;
Hij vraagt, - het zij uw hoogste kroon! -
Naar deugd en deeglijkheid.
Och, lijk niet engelsch, speel geen fransch;
Maar reken hierop vast;
Mooi Kaatje heeft een mooie kans,
Maar Katty krijgt een kwastGa naar voetnoot(5).
| |
[pagina 663]
| |
Nog eentje: een tegenhangertje. | |
Het breistertje.Mooi Kniertje staat van dag tot dag
En breit vóór haar deur een kwartiertje:
‘Voor wien dat paar kousen wel wezen mag,
Mijn allerliefste Kniertje?’
‘Voor wien dat paar kousen wel mag zijn,
Voor moêrtjen of voor vaârtje?’
Zucht dag op dag die bleeke Krijn,
‘Of zijn ze voor Grietjen of Saartje?’
‘“Wel, Krijnbuur, wist je dat zoo graag?
U wil ik het niet verzwijgen.
Je bent niet voor niet zoo jentig vandaag,
Om alles uit me te krijgen.
Beloof maar dat je 't niemand zegt,”’
Spreekt Kniertje, hoe langer hoe zachter;
‘“De wereld is tegenwoordig zoo slecht;
Ze zocht er zeker wat achter.
Die kousen zijn voor me moêrtje niet,
Ze passen niet voor me vaârtje;
Ze zijn ook niet voor zuster Margriet,
Nog minder voor 't kleine Saartje.
Ze zijn voor geen oompje, ze zijn voor geen meui,
Hoe hoog of hoe laag ze sprongen;
Ze zijn niet voor een oude kneu,
En niet voor een laffen jongen,
Ze zijn - ze zijn, - ze zijn, - ze zijn -
Je zult het maar raden moeten,
Die kousjes, zoo witjes, zoo netjes, zoo fijn,
Ze zijn - voor twee bloote voeten”’Ga naar voetnoot(1).
| |
XVII.In mijn opstel Dichter, Pedagoog en Kindervriend, bestudeerde ik Nicolaas Beets vooral als leerend dichter, als pedagoog, als leeraar, onderwijzer van zijn volk. | |
[pagina 664]
| |
De leerende, meer nog de verzedelijkende strekking kenmerkte hem te allen tijde, omdat zij den mensch kenmerkte; en bij Beets, gedurende zijne lange, schitterende loopbaan, de kunstenaar en de mensch volkomen één waren. Dat de didaktische toon meer de bovenhand kreeg, naarmate de jaren stegen, is heel natuurlijk. In de voorrede van zijn zevenden bundel verklaart de grijze dichter dan ook: Het gladde voorhoofd onzer jeugd,
Dat elk verheugt,
Krijgt met de jaren kreuken,
Een lied der min
Is aan 't begin,
Maar 't einde ervarings-spreukenGa naar voetnoot(1).
De ervarings-spreuken, die in groot getal in Beets' werken voorkomen, zijn doorgaans pittig, gewoonlijk geestig, en leggen getuigenis af van zijne hooge levenswijsheid; ook in die korte gedichtjes straalt gansch het karakter van den dichter door, die mengeling van ernst en luim, van teerheid en macht, en vooral zijne innigheid, vroomheid en wezenlijke naastenliefde. Toch, men bedriege zich niet: poëzie, echte poëzie schuilt ook in deze werkjes. Daarbij de dichterlijke gloed werd in Beets slechts met het leven uitgedoofd. Op zijn hoogsten ouderdom mocht hij dit nog van zich zelven getuigen, en zijn fiere, epwekkende en tevens gemoedelijke toon doet ons deugd: Het heilig vuur, in mijn gemoed
Niet uitgedoofd, door wel of wee,
Verwarmt mij nog, deelt van zijn gloed,
Mag 't zijn, aan andren meêGa naar voetnoot(2).
Zoo was het. In 1880, aldus op zes en zestigjarigen leeftijd, dichtte hij het allerbekoorlijkste liefdeliedje: ‘Het Eigen Huis, een jeugdig echtpaar aan den bruiloftsdisch toegezongen.’ | |
[pagina 665]
| |
‘De huwlijkstempel werd betreden,
De heilige echtknoop is gelegd,
Des hemels zegen afgebeden,
Waarop elk onzer Amen zegt.
Nu zal het uur van scheiden slaan;
De huwlijksreis vangt aan.
Twee moeders zien met vochtige oogen,
Twee vaders met een kloppend hart,
Door liefde, niet door vrees bewogen,
U na met tranen zonder smart,
Waardoor een aangename lach
Van stil genoegen spelen mag.
Zes weken zal het reisje duren,
Waarin het honigmaantje schijnt;
O schoone dagen, zalige uren,
Waarvan de erinnring nooit verkwijnt!
Maar is de huwlijksreis gedaan,
Dan vangt het zaligste aan
Het zoetste zoet van 't huwlijksleven
Neemt niet op reis, maar thuis begin;
In 't ‘eigen huis’, van God gegeven,
Ten heiligdom der echte min,
Ter kweekplaats van de reinste vreugd,
Bij onbesproken deugd.
Gelooft het, jeugdige Echtelingen!
Ervaart het lang en smaakt het recht!
Die u dit liedje toe mag zingen,
Kent wat hij zingt, weet wat hij zegt.
Deze eenen wensch brengt hij nog uit;
Dat gij voor hem uw deur niet sluitGa naar voetnoot(1).
Is dat niet jong, frisch, schoon? Ik meen Nicolaas Beets, in het laatste tijdvak van zijn dichterleven door Ruckerts mond te hooren: Versteh' mich, liebes Kind! So wenig als mir nun
Mich jung zu machen ziemt, ziemt dir schon alt zu thun,
Doch reine Freude lass uns aneinander haben,
Du lieb' an mir den Greis, ich heb' an dir den Knaben.
Erbauen magst du dich an meinem Weisheitsspruch,
Doch mich erquicken soll dein frisscher Lenzgeruch.
| |
[pagina 666]
| |
Und eher möchte mir ein Liebeslied entspringen,
Noch jetzt, als jetzt schon dir ein Lehrgedicht gelingen.
O Komm, damit sich Herbst und Frühling sich ergänzen,
Mit Früchten lab ich dich, du schmücke mich mit KränzenGa naar voetnoot(1).
| |
XVIII.De Taal houd ik voor een van Beets' heerlijkste gedichten. Daar vertoont hij zich in al zijne macht. Ik heb reeds veel zijner verzen aangehaald, doch ik volg den raad van den dichter:
o Geef mij ook den mensch te hooren,
Opdat ik u beminGa naar voetnoot(2).
Welaan dan, nog enkele strophen uit het wonderschoone gedicht, waar waarlijk Bilderdijks geest in schijnt te leven: Klimmende Behoefte roept de Konsten,
Iedre Konst roept nieuwe krachten op;
Elke vondst drijft u tot nieuwe vondsten,
En voert, Vindingrijkste, uw roem ten top.
Alomtegenwoordig, alomvademend,
Alverzorgend, volgt gij, stap voor stap,
Licht en leven, groei- en bloeikracht ademend,
Wetenschap bij wetenschap.
Doch wie prijst het heil der stervelingen,
Wien door God dit voorrecht werd bewaard:
Tot uw zielsgeheimnis door te dringen,
Die zoo veel geheimen ons verklaart,
't Raadsel van uw worden, wassen, streven,
In het heilig donker te bespiên,
En den gang van uw onsterflijk leven
Met een sterflijk oog te zien!
Hier vloeit op de schemerige grenzen,
Aarde en hemel, stof en geest ineen,
En aanschouwbaar breekt de ziel des menschen
Door den dichtgeweven sluier heen.
| |
[pagina 667]
| |
Hier, hier vallen stralen uit den hoogen,
Hartverheffend door hun godlijk licht;
Maar ook hier zweeft ons die mist voor de oogen,
Die tot needrigheid verplichtGa naar voetnoot(1).
Gave Gods, en godlijkste aller gaven,
Gij schept volkren; gij maakt menschen; gij
Blijft in ons een godlijke afkomst staven,
Hoe ons hoofd door schuld gebogen zij.
U bezitten slechts, is mensch te wezen;
U beheerschen, meester zijn van de aard:
U doorzien, het heilig schrift te lezen,
Dat het heimlijkste openbaart.
Maar die u bezitten, u waardeeren,
U doorzien, zoover een mensch mag zien,
U beheerschen mag, door u regeeren:
Wat vermag een prijzende aard van dien?
Uwe roeping is den Mensch te dienen,
En de Menschheid door den enklen Mensch,
Is de oneindige eer des Ongezienen,
Aller braven wit en wensch.
Komt dan Zangers, Sprekers, Redenaren,
Aan wier mond wij hangen, enkel oor!
Taaldoorvorschers met bekranste haren,
Die den fakkel voordraagt in het koor!
| |
[pagina 668]
| |
Laat die roeping ook uw hart bezielen;
Liefdedienst gaat boven zelfgenot;
En onze eervolste eer is neer te knielen
Met een lofgezang tot GodGa naar voetnoot(1).
Anderen kunnen er anders over oordeelen, maar ik verklaar, dat ik weinige zulke verheven, zulke wondere poëzie ken. | |
XIX.Den negentienden September 1884 werd aan Nicolaas Beets, ter gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag, eene dankbare hulde gebracht. Doctor Matthijs de Vries sprak de feestrede uit, en hij deed dit, gelijk men dit van de Vries mocht verwachtenGa naar voetnoot(1).
‘Zoo komen wij heden tot u, in naam van uwe land- en taalgenooten, van tallooze medeburgers uit alle - ook overzeesche - gewesten, - ik mag bijna zeggen van ons gansche volk. Hooggeplaatsten en eenvoudigen, geleerden en ongeletterden, ouderen en jongeren van dagen, mannen en vrouwen, bekenden en onbekenden, - zonder onderscheid van denkwijze of gezindheid in staat of kerk, - allen hebben zich aaneengesloten om u heden te betuigen wat Nederland voor u gevoelt... Zoo waart gij een meester in de critiek, maar ook de kunst viel u niet moeilijk; want zelf hebt gij het schoonste voorbeeld gegeven, hoe men bevallig Hollandsch kan schrijven, zuiver en onberispelijk, los ongedwongen, en in dien echten vaderlandschen toon, waarvan elk lezer onwillekeurig de toovermacht ondervindt. Zou dan eene natie, die hare taal liefheeft - meer wellicht dan zij zelve bewust is, - ook u niet liefhebben, u, die als een goede genius waakt voor haar dierbaar kleinood? In korte trekken heb ik u rekenschap trachten te geven van de gevoelens, die ons tot u deden komen. Maar ik moet er nog één trek bijvoegen, en wel - 't lest best! - in waarheid den hoofdtrek, die al het vorige als 't ware vereenigt en tot een liefelijk geheel verbindt. Bij uw eerste optreden als dichter hebt gij, achttienjarige jongeling, verklaard, voor uw zangen geen anderen lof te begeeren dan de getuigenis: “Heel zijn harte klopt er in”. Welnu, vijftig jaren zijn verstreken, en nu erkent gansch Nederland met warmen dank: In al wat gij gedicht en geschreven en gesproken hebt, heeft altijd heel uw harte geklopt. Juist dàt is het wat aan al de voortbrengselen van uwen geest die eigenaardige bekoring geeft. Uw scherts en uw | |
[pagina 669]
| |
ernst, uw leer en uw lied gingen altijd broederlijk te zamen, want het was ééne bron waar alles uit vloerde”. Geen “orgeltoon” hebt gij ons doen hooren, maar uwen “persoon”. Geen “mond” sprak in uwe verzen, maar een “mensch” en die mensch met zijne beminnelijke hoedanigheden heeft aller harten gewonnen. Ziedaar het geheim van de buitengewone populariteit, die gij in zoo hooge mate geniet, en waarvan de dag van heden zoo aandoenlijk getuigt.’
Meesterlijk verklaart de redenaar de reden van Beets' populariteit.
‘Het instrument van den populairen toon,’ hebt gij eenmaal gezegd, ‘is het volledig, is het welbesnaard, menschelijk hart. De onvergelijkelijke eer van dien toon te hebben getroffen, wordt niet gevonden door hem die er op uitgaat haar te zoeken. Maar zij wandelt die grootmoedigen na, die, in den vollen rijkdom hunner krachten en gaven, niets anders gewild, en niets anders gezocht hebben, dan, met en vóór de menschheid, waarlijk geheel mensch te zijn.’ In die gulden woorden hebt gij onbewust uw eigen beeld geschetst. Heil u, grootmoedige, die zulk een ideaal zóó mocht bereikenGa naar voetnoot(1)!’ | |
XX.Professor de Vries schetst ons hier niet alleen een waar en schoon beeld van Nicolaas Beets; hij beeldt ook, onbewust, in zekeren zin, zich zelven uit. Hij was als taalvorscher, wat zijn model als dichter was: geleerde, kunstenaar en tevens mensch. Hij heeft zijn eigen hart in zijne schilderij gelegd. ‘Wanneer de vreemdeling ons den naam vraagt van den schrijver’, zegde de redenaar tot zijnen vriend, ‘in wiens werken zich het Nederlandsch karakter het zuiverst afspiegelt, dan wijzen wij in de eerste plaats op u.’ Dat is de waarheid. Beets is Nederlander van top tot teen; hij is de weerspiegeling van het Nederlandsch karakter. Hij vertegenwoordigt Nederland, Nederland op zijn breedst, op zijn schoonst. Hij is het sieraad van zijn land, en tevens zijn zegen. Het volk smaakt in zijn werk kunstgenot; dit is des te zuiverder, daar het zich in zijn werk terugvindt, waar, en tevens gevleid en veredeld. Het volk gevoelt, dat het in dit werk het beste, het schoonste terugvindt, wat het bezit. | |
[pagina 670]
| |
Het gevoelt tevens, dat het door dit werk gevoed, versterkt wordt, dat het tot de nationale deugden, tot de menschelijke trekken van zijn volkskarakter wordt aangetrokken. Beets is frisch, gezond, vroolijk en tevens ernstig, vroom zonder aanstellerij of praalvertoon. Hij is van de wereld. Het ‘Homo sum; humani nihil a me alienum puto’, van Terentius, kenschetst hem, kenschetst zijn werk, legt hij ook tot grondslag van het leven van zijn volk. Het mag heden met nadruk verklaard worden: de grootste dichters zijn de beste dichters geweest; en ongelukkig mag het volk heeten, dat in een ondeugenden dichter zich zelf terugvindt. Gelukkig het volk, dat in Beets zijn nationalen dichter erkent; dat hem liefheeft en hoogacht. Daarom wenschen wij het Nederlandsche Volk geluk met zijnen Beets; daarom zijn wij diep overtuigd, dat het zijn eeuwfeest zal herdenken, gelijk het een dankbaar volk betaamt.
Doch niet alleen Nederland zal den dichter dankbaar wezen: hij is een sieraad van Nederland en een zegen voor zijn Volk; hij heeft tevens gansch onzen Stam opgeluisterd; hij heeft de Taal verheerlijkt, die de afstraling is van ons volkskarakter; wij ook kunnen in zijn heerlijk werk ons sterken in mannenmoed en frischheid; in alles wat ons deugdzaam; zelfstandig en goed kan maken. Wij, Vlamingen, hebben vooral tot plicht Beets dankbaar te herdenken. Hij had ons lief; hij had onze moedertaal lief; hij heeft als weinigen haar hoog belang begrepen; hij heeft aan onzen strijd tot verheffing onzer taal, en aldus aan onze verheffing als Volk deelgenomen; hij heeft die taal op ongeëvenaarde wijze bezongen en opgeluisterd. ‘Ik acht den man zalig, wien het gelukt zich yoor zijne moedertaal verdienstelijk te maken’, schreef hij reeds in 1840 in de Gids. Nicolaas Beets heeft de grootste diensten aan onze moedertaal, aan gansch den Nederlandschen Stam, vooral aan Vlaanderen bewezen. Ik breng hem dan ook, ter gelegenheid van zijn eerste eeuwfeest, namens de Koninklijke Vlaamsche Academie, die de eer had hem onder haren leden te tellen, de oprechte hulde, den diepgevoelden dank van het Vlaamsche Volk. |
|