| |
| |
| |
Wie en wat ben ik
door Dr. Hugo Verriest.
Mevrouwen, Mijne Heeren,
Op het programma van deze feestvergadering der Koninklijke Vlaamsche Academie, hebt gij gelezen dat ik, in mijne voordracht, antwoorde op deze vraag: Wie en wat ben ik?
Velen onder U zullen gepeisd hebben: Wel, Pastoor, wij kennen U; gij zijt Hugo Verriest; een pastoi van te lande; een oude Vlaming.
Het spijt mij genoeg, maar ik moete zeggen: Dat is mis.
Hugo Verliest ben ik;
Een pastor van te lande ben ik ook;
Maar een oude Vlaming? zelfs eenvoudiglijk een Vlaming? Dat ben ik niet.
Als ik mijn zelven in den spiegel van mijn bewuste ziel bezie en onderzoeke, ik besluite: Neen, een Vlaming ben ik niet. Ik tracht het wel te worden, maar ik ben het niet.
Veel dingen hebbe ik te kort:
Mijn mond, mijn zinnen, mijn hoofd, mijn hert, mijn kop en lijf, zijn van geen Vlaming.
Mijn mond.....
Indien gij nu fluistert: Ja, Pastor, negers hebben andere lippen als wij; maar wij hebben den mond van al de omliggende volkeren. Ik antwoorde U: Neen, niet waar.
Beziet ons spreektuig.
In de boeken hebben wij de bekende vijf of zes en twintig letterteekens; maar in den mond hebben wij er honderde; en bij geen twee volken en zijn het dezelfde. Daarom en kunnen wij nooit met onze letters vreemde woorden juist verbeelden.
| |
| |
In den mond van het kind groeien de spieren naar de klanken en bijklanken van vader- en moedertaal, van huis- en straattaal, ook naar lucht en streek. De mond wordt.
Het vlaamsch kind heeft in den mond geen een engelschen letter, geen een duitschen letter, geen een franschen letter. De a, de e, de o, en alle klinkers zijn eigen; de b, de d, de l, en alle medeklinkers zijn vlaamsch, en de fransche t is verre van de onze. Alle letteren van verschillende talen komen uit verschillig gegroeide spieren, met verschillend zenuwspel.
Juist daarom is het, dat als wij engelsche en duitsche woorden kennen, wij ze met vlaamschen mond niet kunnen uiten. Ware het anders, woorden kennen ware bijna voldoende om een vreemde taal te spreken.
Dat voelen wij zoo klaar voor het engelsch en duitsch dat niemand daaraan twijfelt; maar, wonder genoeg, wij denken dat het voor het fransch zal anders zijn. Neen, dat is het zelfde, en geen fransche letters of fransche woorden en zitten in vlaamschen mond. Wij spreken wel vlaamsch Fransch en belgisch Fransch, maar fransch Fransch; nooit.
Misschien zijn er wel onder u die bij hun zelven zeggen: Pastor, gij zijt bezig met te bewijzen dat gij een vlaming zijt.
Inderdaad, ik ben een geboren Vlaming. Ik ben geboren van een vlaamschen vader, uit een vlaamsche moeder. Ik kome uit een vlaamsch huis, van de vlaamsche straat; maar..... uit een fransche school; en mijne school is fransch gebleven sedert mijnen kindertijd. Ja sedert mijn kinderjaren tot nu; want wat ik ook doe, ik blijve te midden mijn volk in een fransche school. Mijn burgerij spreekt Fransch, mijn hooger volk spreekt Fransch, mijn adel spreekt Fransch, de geleerdheid spreekt Fiansch. De stad spreekt Fransch, de staat spreekt Fransch, alles wat mijn vlaamschen mond zou moeten verfijnen, veredelen, beschaven spreekt Fransch.
Ik ben dus Vlaming geboren. Ik ben een vlaamsch kind; maar ik ben niet volgroeid, ik ben in 't vlaamsch niet groot geworden.
Ik Hugo Verriest, van Deerlijk, wonend te Ingoyghem, blijf met, in den mond, een gevoelen van onveerdigheid, van ruwheid, van onmacht. Ik ben nog een vlaamsche barbaar. Hoort gij dat: Ik ben nog een halve barbaar. Mijn mond heeft nog zijn fijnen lippenplooi niet; mijn mond heeft nog zijn zach- | |
| |
ten tongslag niet; mijn mond heeft nog zijn lichten keelgalm niet; mijn mond heeft nog zijn voornaam gebaar niet, noch veredelende sprake. - Nogtans:
De vlaamsche tale is wonderzoet
voor die heur geen geweld en doet,
maar rusten laat in 't herte, alwaar
ze onmondig leefde en sliep tegaar,
tot dat ze, eens wakker, vrij en viank
te monde uit, gaat heur vrijen gang.
Wat verruwprachtig hoortooneel,
wat zielverrukkend zingestreel
o vlaamsche tale uw kunst ontplooit,
wanneer zij 't al vol leven strooit
en vol 't onzegbaar schoon-zijn, dat
lijk wolken wierooks welt
Zoo zong de dichter, maar, mijn zoete taal, wat zijt gij in mijnen mond, ‘onmondig’ en hard gebleven.
De klare reden daarvan is dat ik bij den kindermond gebleven ben van het vlaamsche volk, en ook dat een fransche hooger wereld mij naar buiten dwong.
Maar indien de stoffelijke mond van het kind, in zijnen groei belemmerd wierd, wat zal het gewezen zijn met den binnenkant van zijn kopken, met zijn kinderverstand en ontwikkeling? Dat kinderhoofdeken grijpt binnen: de taal van moeder en vader, van huis en dorp en volk. Daaruit is het kinderverstand gelijk een plant gegroeid. Het begint met klanken en simpele woorden, die de eerste beelden zijn in dat hoofdeken: vader, moeder, de namen van alles wat het ziet, en hoort en tast, en de honderde dingen die zijn kinderwereld worden.
Eerst klanken, dan woorden, dan alles wat ze ondereen verbindt volgens den gang en groei der taal.
Het kind, dat knaapke gaat worden, zegt vliegen, en vlieg, en vogel en vleugel en vlugge; in éenen grondvorm, en éenen band.
Het kinderhoofdeken rust daarin, in zijn taal, het groeit daarin; zijn verstand vormt daarin. Het wordt binnenwaarts een vlaamsch kopken, met woorden vol stralen en veibindingen.
| |
| |
Het is de grond vol sap, vol kracht, vol wortelen, waaruit de plant heffen zal en groot worden en schoon, in waar en eigen wezen.
Het fransch is anders. Ik zegge niet dat het beter of slechter is, maar het is anders.
Vliegen is voler, vlieg is mouche, vogel is oiseau, vleugel is aile en vlugge is pret à voler; en als het kind student geworden is het zal leeren dat vleugelloos in de wetenschap is aptère....... waar is de verbinding?
Zoo zie en gevoel ik waar mijn vlaamsch geworteld zit en gebonden. Ik weet de gronden van mijn denken en kennen. Langs daar moest ik door studie en wetenschap naar boven groeien en groot worden. Daarin zou het hoogere deel van mijn wezen wel ontplooien, uitzetten, bijhalen en genieten.
Neen, in dat hooger wezen wierd ik ontvreemd, mijne opvoeding was fransch, mijn onderwijs was fransch, mijne wetenschap is fransch. Mijn kunde met geheel mijn hooger wezen is fransch. Mijne beleefdheid en beschaving zijn fransch, en onbewust bezie ik de wereld en zijn waarde met fransche oogen.
Ik bezie mijn zelven en ik sta beschaamd. God spare mij. Ik, een halfvolgroeide en misgroeide mensch, een vlaming?
Verstaat mij niet kwalijk: fransch wille ik wel kunnen, engelsch ook, duitsch ook; maar ik wil vlaming ‘zijn’.
Zijn! hoort gij. Geen vlaamsch kunnen, maar vlaming zijn. Alles wat mij in den weg staat, alles wat mij belet is, wijze ik af. Ik bezie nooit, ik bepeize nooit wat er onder mij, rond mij, boven mij is; wat er voor of tegen is. Ik wil geheel worden, en niemand, niemand, niemand kan mij dat verbieden.
Daartoe moete ik uit mijn vlaamsch wezen een groot kwaad bannen.
De taal, mijne taal, zou moeten het ruischen zijn van de levende bronne die borrelt uit mijn geest en hert, en die geheel mijn voelen, mijn denken, mijn weten en willen, mijn werken en leven, mijne tiillende ziel vertolkt; de levende bron die bruischt uit het levende volk.
Mijne taal is dat niet. Iets daarvan drage ik in blijheid en preuscheid door mijn leven. Ik voel het groeien en machtiger
| |
| |
worden alle dage, maar - luistert bidde ik hier naar - ik drage nog een dood lichaam in mijn kop en hert en mond. Ik drage in mij en spreke een doode taal: mijn fransch; niet het het fransch, maar mijn fransch.
Ik weet het wel, als wij spreken van doode talen, wij peizen op latijn en grieksch en nog ouder woord.
Eene taal is dood ja als het volk die ze sprak niet meer bestaat; maar ook, als bij een levend volk, de levende bronnen in de taal en door de taal niet meer spruiten.
Levende bronnen doen de taal leven.
Welnu, ik heb in mij wel eenige honderde, duizend misschien, fransche woorden, eenige engelsche woorden, duitsche woorden, latijnsche en grieksche, maar de levende bronnen van die talen drage ik in mij niet. De levende fransche taal ruischt in mij niet. Ik spreke dood fransch. Geheel het vlaamsche volk spreekt dood fransch. Het loopt met een doode taal in zijn mond; met een cadaver. Ei mij, ik kenne vlaamsch volk, geleerd vlaamsch volk, dat dood vlaamsch spreekt, dood nederlandsch. Het verschilt gelijk ‘declamatie’ en levende drift.
Het is nu zestig jaar dat ik naar het schoon vlaamsch, het geleerd, het beschaafd, het heusch vlaamsch trachte.
De Vlaamsche tale is wonderzoet.....
Ik wille een Vlaming zijn, geheel; maar ben het nog niet.
En Gij?
| |
II.
En Gij?
Want, ja, ik sta niet alleen, niet waar? Ik behoore tot een volk. Ik ben een deel er van. Ik leve in het volk, en het volk leeft in mij. Wij zijn het vlaamsche volk.
En alzoo die vraag: wie en wat ben ik loopt verder uit, en heeft zwaarder beteekenis. Zij klinkt nu: Vlaamsch Volk, wie en wat zijt Gij. - In dat volk lig ik begrepen. Ik ben geen alleenlevende Vlaming meer, ik ben, zoowel als iemand, ik ben het volk. Vlaamsch volk, wie en wat zijt gij?
Ik bezie u, traag en zeker, en doorkijke mijn lang leven, en vinde u daar, als of het ware alleen staan, onbekend, u die
| |
| |
eigentlijk meest en diepst het vlaamsche volk zijt; u, mijn volk van te lande.
Dat Vlaamsche volk waarover de sprekers, de schrijvers, de drukbladen, de waalsche en de vlaamsche wereld handelen, schijnt buiten u te staan; en, op dezen oogenblik komt gij alleen voor mijne oogen en voor mijn hert.
Vlaamsch landsche volk, boerenvolk, kortwoners, werklieden, ik bewondere u en ik beminne u. Gij zijt vlaamsch volk.
Uwe oogen zijn gegroeid in en op vlaamsche lucht en natuur.
Uw gehoor is gegroeid op vlaamsche klanken en op alles wat zingt, fluit en schuifelt in uwe wereld.
Uw mond is gegroeid en gevormd op vlaamsche woorden.
Uw hoofd en veistand is vlaamsch-denken
Uw hert is vlaamsch beminnen, genieten en willen.
Uw longeren ademen de gezondheid uit uwe velden.
Uw bloed is vlaamsch bloed.
Gij zijt vlaming; en als ik op u kloppe, ik hoor het, gij zijt vlaamsch metaal.
Ik buige voor u zeer diep en ben preusch bij u te huis te zijn en te gevoelen dat ik van uw volk ben.
Zoetjes zegge ik dan: dáár leeft de oermacht. Daar leeft de groeikracht. Daar ligt de vadergrond en de moederaarde.
Daar ligt die onioerende macht, daar ligt onbewuste tegenstand tegen vieeind geweld, tegen ontworden. Daar liggen de zandkoirels, en ik ben ervan, de zandkorrels van de zware duinen tegen een fransche zee.
Daar is een ander deel van 't volk, ik zou bijna zeggen een ander volk, meer bekend, maar, in zijn geest, in zijn hert, in zijne taal, verkankerd en ontworden.
U, ander volk, hooger volk, burgerij van land en stad, adeldom, wetenschap, macht en recht en beschaving, U, het bekende en besproken Vlaamsche Volk, stelle ik deze drij vragen:
Wat waait Gij? - Wat zijt Gij? - Wat wilt Gij worden?
Ik antwoorde klaar, zeker en stil.
- Wat waait Gij?
Ei, de oude tijden durve ik niet bezien. Gij waart te schoon, te groot, te vrij en machtig, Gij stondt als een gekroonde reus in den heldentijd.
| |
| |
Als ik overdenke wat ik van U eerlijk zou moeten geerfd hebben, en nu op mijn sterke schouders dragen, als volk en als Hugo Verriest, ik schrikke er van.
Ik spreek van mijnen jongelingstijd, van hetgene mijne oogen gezien hebben, mijn kinderkopje geweten.
Onder alle volkeren van Europa was er geen één dat zoo ontworden was, zoo onverschillig voor zijn eigen taal en wezen, zoo fier over zijn vreemde dracht, over zijn fransch kleed en woord, als ons vlaamsche volk.
Ik leefde in dat volk, ik groeide in dat volk, ik was dat volk. Ik spreke dus van mij, van mijn maten en gezellen. Ik spreke van mijn onderwijs, van het kweeken van dat vlaamsche volk, van zijn opleiden. Ik spreek van zijn denken en weten, van zijn verlangen en begeeren. - Niets eigen meer:
Noch mond, noch woord, noch hoofd, noch hert.
Het was geen Vlaamsch volk meer.
Dat late ik varen; 't is 't verleden.
Ik doe een stap vooruit en vrage nu:
Volk van Vlaanderen, wat zijt Gij nu?
Laat mij u weder in het stille bezien, u afluisteren, u betasten en onderzoeken.
Wat is uw minder volk? wat is uwe burgerij? wat is uw geleerd volk? wat zijn uwe hoogere standen? wat is uwe adel, en hoe worden de groote en grootsche namen uit uw verleden nu gedragen?
Zijt gij samen éen volk? een gehéel volk?
Zijt gij van éen stuk? van uit uw boerenhuizen tot in uw kasteelen?
Ruischt dat leven, het blijde, het sterke, het schoone, het gezonde, van uit den vadergiond, van uit het moederwoord, door mond en geest en hert; in huis, op straat, op markt, in lied en feest, in onderwijs, in recht en gerecht, in wet en macht, door geheel uw wezen? van uit uwe wortelen tot in uw kruin en kroon? zonder splete of gaping, zonder lamheid, zonder vlek, vol sap, vol licht, vol kracht, in lustig blij roeren en willen en doen?
Of zit gij vol wonden, geschonden en half uitheemsch?
Wat is uw kunnen?
Wat is uw worden?
| |
| |
Wat kunt gij zonder naar den vreemde te gaan?
Kunt gij geneesheer worden in en door uw vlaamsch?
Kunt gij advokaat worden?
Kunt gij in een vakmeester worden?
Kunt gij priester worden en geheel uw leven omgaan met de ziel van uw vlaamsch volk?
Welke baan staat er u open, Vlaming?
Recht eens uwen kop, en kijk beraden rond: wat staat er u, te midden uw volk, als Vlaming open?
Voor hoeveel wordt gij, Vlaming, door uw eigen volk gerekend en hoe hoog wordt gij geschat?
Vlaamsch volk wat zijt gij nu?
En, omdat het woord en gedacht ‘Vlaamsch volk’ wat verre staat, om het nader te bepalen, in een voorbeeld uit dees latere dagen, daar ik te Gent ben en te Gent spreke, vrage ik:
Stad Gent, vlaamsche stad, gij die ligt te midden het vlaamsche volk, op de schoone Leie en de prachtige Schelde, zoo dat men hier zou kunnen zingen:
Waar Leie en Schelde vloeien,.......
Stad Gent, die schijnt te zijn het hoofd en het hert van Vlaanderen, wat zijt gij inderdaad?
Wie zijt gij? wat zijt gij? welke taal spreekt gij?
Ik zeg het u. Ik roep het u.
De taal van Gent is vlaamsch!
Vraag het aan Roelant daar in zijnen toren. Vraag het aan 't Belfoort. Vraag het aan Ackerman, Vanden Bossche, Jan Yoens, vraag het aan Artevelde, vraag het aan uw stadhuis en uwe ketken.
Geheel Gent riep en roept u toe: de taal van Gent is Vlaamsch.
Dus vrage ik u: spreekt gij vlaamsch?
Ja zeker, onder het minder volk, werkvolk en ambachtsvolk, met duizenden en duizenden, dat volk vol macht en kracht, dat leeft en krioelt bij den grond: het spreekt vlaamsch.
Ik groete u, en zie u geern, o volk, en peize op u, met schrik somtijds, en bezie u gelijk mijn zwellende, zwaarwordende,
| |
| |
doomende velden die den rijkdom dragen van den toekomenden oogst. Gij zijt nog vlaamsch volk.
En gij, Burgerij van Gent, hooger volk van Gent, Wetenschap van Gent, Adel van Gent, rijk volk van Gent, heeren, damen, jonkvrouwen, jonkers, zijt gij mijn volk, mijn vlaamsch volk, mijn oud schoon, sterk, bewust vlaamsch volk? - Kan ik mijnen ‘ik’ voelen in en door u?
Of moet ik zeggen:
de trotsche wereldstad, die koningen deedt beven.
Gij zijt niet meer dat leeuwennest,
dat wijd geducht gemeenebest
dat tot de volkeren sprak het hoofd fier opgeheven
Welke taal spreekt gij onder u?
Welke taal spreekt gij aan Koningen en Volkeren?
Welke taal spreekt gij aan uw eigen volk?
Ik heb u bezien in uwen wereldtoog, uwe wereldtentoonstelling, welk was uw woord? - Ik heb u gehoord als gij sprekend stondt voor koningen en vreemde mogendheden. Gij spraakt het vreemde woord waarmede men hier en te Parijs den spot dreef.
O Gent, mijn vlaamsche stad, mijn vlaamsch volk, hoe hoog zoudt gij gerezen zijn, hadt gij, in stille fierheid, vrij en bewust, uw vlaamsch hoofd, uwe vlaamsche schouders, nevens vreemde machten gedragen; hadt gij uw vlaamsch woord laten klinken, en gezegd: Ik ben Gent! - Eene zee van volk ware bijgestroomd om u jubelend tot in de wolken te dragen!
Want, weet het wel, o fransch Gent, o fransch Brugge, o fransch Antwerpen, o fransch Brussel, O verfranschte steden almaal, uwe macht is schijn, uw gepraat is ijdel; het heeft geen grond, tenzij voorbijgaande mode.
Het vlaamsche volk ontwaakt, onder u, rondom u, boven u, binnen u. Hoort gij uit alle hoeken en kanten zijne stemmen niet opgaan? Ziet gij uit alle gewesten zijne mannen niet opkomen? Een ontzaggelijk leger niet waar? Meer dan een leger: een volk, een volk dat zijn wezen bewust wordt en dat
| |
| |
wil herworden. Gij zelf komt uit zijnen stam. Zijn bloed stroomt in u. Niettegenstaande alle vreemde plak, gij voelt uw hoofd, uw hert, één met hem. Uw geweten spreekt met uw volk; maar gij zoekt schimmen om u zelf te paaien en te bedriegen.
Het vlaamsch volk zet uit en komt op, uit alle dorpen, uit alle gemeenten, uit alle steden, en niemand, niemand zal hem den weg versperren noch tegenhouden.
Ik ben een oude man en zie in den avond van mijn leven mijn herwordend volk, rondom mij! Ik ben wel een beetje barbaar; mijn vlaamsch volk ook; maar wij willen beschaafd worden; wij worden beschaafd; wij willen schoon worden; wij worden schoon; wij zijn schoon! - Gij, vlaamschonkundig en franschonkundig volk, dat slecht fransch spreekt, ik mag u dat wel zeggen. - gij zijt leelijk!
Gelukkiglijk daar zitten binnen u onbekende krachten. Uwe wortelen liggen in de milde moederaarde; gij herwordt buiten uw wete, en stillekes aan valt het vreemde hulsel af.
Mijn antwoord op mijn derde vraag kan dus kort zijn.
Volk, wat wilt gij worden?
Dat spreekt!
Wij willen een volk, een geheel volk zijn, zelfbewust, sterk en gezond, dat zelfde eigen leven voelend door al zijn leden varen van uit zijn hert tot aan zijn voet- en vingertoppen, mond en hoofd; van aan den boer en werkman door zijne lagere, middelbare en hoogscholen, tot aan zijn hoogste macht en wezen. Een volk moet zijn gelijk een man, één. Mijn volk moet zijn: mijn grootere ‘Ik’.
Zoo moet het worden uit dubbelen wil: uit bewusten wil en overleg.
Uit onbewusten wil, door ingeboren kracht van worden, sterker dan allen wil en werk?
- Dien bewusten wil, gij ziet en hoort hem in alles dat bij het vlaamsche volk roert en poert, schrijft en spreekt, werkt en strijdt, vergaart in gilde en bond, feesteviert en jubelt.
Laat ze nu in de steden, op 11 juli, de stoeten verbieden, of er neutraal bij blijven: millioenen herten zullen in stoet door het land gaan, door het veileden, en door de dagende toekomst. Dat volk van onder tot boven beweegt. Dat is de Vlaamsche Beweging.
| |
| |
- Die onbewuste wil ligt in de wet van worden. Alles wat uit den grond bortelt en groeit gaat omhoog, wilt geheel worden en druimt in wellig leven naar boven: de velden, de koorns, de boomen en bosschen; maar ook de mensch en het volk. Ik gevoel mij groeien en worden in mijn volk.
In dat volk, in dat groeien en worden, gaat voorenaan: de Kunst.
Ik groete u, o Kunst!
Gij, in dat verleden, hebt eerst mijn volk ontwaakt.
In het wordend heden voert gij, o Kunst, ons volk naar boven.
U Dichters, ik groete u en het kropt mij in de keel als ik overdenke wat wij u schuldig zijn.
U Dichters, u Schrijvers, - ik mag en kan niemand noemen, - u Zangers, u Schilders en Houwers groete ik en danke ik.
Gij hebt den vlaamschen naam hoog in Europa gedragen.
Maar veel meerder werk: Ieder volk groeit met zijn taal, met zijn letteren, met zijn kunst, en het vangt de schoonheid en het schoonzijn in zijne oogen, in zijn hert, en draagt ze mede door het leven. Gij hebt uw volk veredeld en de kennis en 't leerend genot van kunst gegeven.
U niet alleen o Kunst, U vlaamsche Wetenschap groete ik. Gij zit nog te verdoken, maar dagelijks bewondere ik uw werk en uw noesten vlijt. Velen van u staan mij te dicht. Mijn bezien ware noemen.
U, beginnend vlaamsch Onderwijs, groete ik vol innige hoop, ik, de man van gestorven tijden, en niet alleen het hooger onderwijs, niet alleen het onderwijs van die duizende en duizende hardnekkige vlaamsche studenten; niet alleen het lager vlaamsch onderwijs, in de scholen, maar het vakonderwijs en onderricht van boer en werkman, mijn landsche volk.
Wat ik nu ben? Een Vlaming die zijn volk ziet herworden en zoetjes, zooals 't een pastor mag doen, de liederen van dat zingende volk meezingt,
Mijn Vlaanderen heb ik hartelijk lief;
en:
Waar Maas en Schelde vloeien;
| |
| |
en te huis gekomen zal denken:
Nu mag de beiaard spelen,
en zeggen met zijn ouden Meester:
Men zegt dat 't vlaamsch te niet zal gaan;
dat waalsch gezwets zal boven slaan;
Dat hopen dat begeren wij,
dat zeggen en dat zweren wij;
zoo lang als wij ons weren wij;
| |
III.
Wie en wat ik ben?
Ik ben ook lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.
Dat schrijve ik op dit laatste bladje.
Of die Academie bemind wordt en geacht naar verdiensten?
Ik geloof van neen. Zij is niet genoeg gekend. Zij wordt miskend, en het oud spreekwoord zegt: onbekend is onbemind.
Zij is niet, zoo er velen denken, eene pedantenvergadering die alles, en alleman, en alle werk oordeelt en veroordeelt, wetten voorschrijft en opleggen wilt, en uit de letterkunde het leven verbant en de dood laat heerschen.
De Academie is een macht die bij haar zelven werkt meer dan iemand vermoedt en, met den adem der moederlucht, met de groeikracht der moederaarde, leven wilt wekken:
in alle vlaamsche wetenschap; |
in alle vlaamsch onderwijs; |
in alle vlaamsche kunst; |
in alle vlaamsch werk; |
in alle vlaamsche roering en verweer. |
Zij houdt hoog het woord: Een volk dat zijne taal niet kent, niet acht en niet geniet is den inwendigen stroom kwijt naar geestesrijkdom, edelheid en sterkte.
Dat volk kan, zonder deere of leed, uit de wereld verdwijnen.
Zullen wij verdwijnen?
Vijf millioenenmaal: Neen!
| |
| |
Hugo Verriest, pastor van te lande, ik wensche dat gij nog een tijdeke leven mocht, en zeggen - niet meer als over vijftig jaar: Dat volk moet herworden; maar Ons volk is herworden, en geworden een sterk, gezond, schoon volk, één, van onder tot boven.
Daartoe helpe ons God, en de Koninklijke Vlaamsche Academie.
|
|