| |
| |
| |
Zesde prijsvraag.
Vak- en kunstwoorden.
Gevraagd werd: Een vakwoordenlijst van de Garenspinnerij (met inbegrip van den Garenbleek, enz.), met opgave van de Fransche, Duitsche en Engelsche benamingen.
Prijs: 600 fr.
Steller van de vraag: de heer Th. Coopman.
Is ingekomen een prijsantwoord met kenspreuk: Carpe diem.
Werden, in overleg met den heer Coopman, tot leden van den keurraad aangesteld, de heeren Ingenieur Edm. Fabri, briefwisselend lid, V. Bekaert, technisch bestuurder der Vlasspinnerij Sint-Salvator te Gent, en G. Pipyn, leeraar in de (Katoen)spinnerij aan de Nijverheidsschool aldaar.
| |
1o) Verslag van den heer Edm. Fabri.
De Koninklijke Vlaamsche Academie vroeg ‘Een vakwoordenlijst van de Garenspinnerij (met inbegrip van den Garenbleek, enz.), met opgave van de Fransche, Duitsche en Engelsche benamingen’.
Indien men die vraag op haar eigen beschouwde, en zonder ze in verband te brengen met andere prijsvragen, die later te beantwoorden zijn, zou men meenen kunnen, dat hier al de behandelingen bedoeld worden, welke de plantaardige en dierlijke vezelstoffen ondergaan, ten einde ze geschikt te maken om in den vorm van draad verder benuttigd te worden.
Doch bij nader onderzoek bemerkt men, dat hier enkel het garen bedoeld wordt, dat van het vlas gesponnen wordt. Inderdaad: voor 1915 wordt een vakwoordenlijst van de Katoenweverij (met inbegrip van katoendruk, -spinnerij, -ververij) gevraagd; zoodat al dadelijk alles, wat de katoennijverheid betreft, voor de prijsvraag van 1914 wegvalt. Eveneens wordt voor 1916 ‘een vakwoordenlijst van de Lakenweverij verlangd; zoodat ik, bij analogie, besluiten moet, dat ook over de wolspinnerij in 1914 niet moest gesproken worden.
| |
| |
Hoogstens zou dus kunnen beweerd worden, dat door het woord ‘garen’, in de vraag voor 1914, vlas- en hennepgaren, misschien ook jutegaren verstaan worden.
Doch ik twijfel er aan, of de steller der vraag zelfs het oog had op deze laatste stoffen.
Moesten nu de mededingers spreken van al de bewerkingen, die vlas (en hennep) ondergaan?
Daarop antwoordt ontkennend de prijsvraag voor 1918, waarbij gewenscht wordt ‘Een lijst van de vakwoorden der Vlasnijverheid, tot aan de spinnerij’. Alles dus, wat de spinnerij voorafgaat, tot en met het zwingelen, moet in het thans te beoordeelen antwoord onverlet blijven.
Nu rijst nog de vraag op: Wat moest de woordenlijst voor 1914, buiten de spinnerij en den garenbleek nog bevatten? Het woordje ‘enz.’ schijnt den belanghebbende eene zekere vrijheid te willen laten. Toch meen ik, dat die vrijheid niet al te breed mag gemeten worden, en dat men zich te beperken had bij de ondergeschikte, min belangrijke bewerkingen, die de gesponnen draad nog ondergaan moest. Voor mij kon er dus geen spraak zijn van de weverij, noch van de bewerking van het geweven linnen.
De schrijver van ‘Carpe diem’ heeft de vraag op eene andere wijze opgevat:
Zijn werk betreft zoowel de hennep als het vlas, ja zelfs de jute en de aloë.
Daarbij behandelt het niet enkel de spinnerij en bijkomende bewerkingen; doch het omvat gansch de linnenweverij, tot zelfs de kantweverij en ja, de voorwerpen, die van het geweven goed gemaakt worden, spaart de schrijver ons niet. Zoo komen, onder andere, de woorden: ‘beddelaken, zakneusdoek met zijn menigvuldige synoniemen, handdoek, gordijn,’ enz. ook voor op zijne lijst. Zelfs veigeet hij den ‘witgoedwinkel’ noch den ‘witgoedbediende’.
De bewerkingen, die het vlas ondergaat voor en aleer het in de spinnerij komt, vermeldt de schrijver niet, en te recht. Toch gewaagt hij van de ‘aardroting’; maar hij geeft daarvan eene bepaling, die op het door aardroting bereide vlas past.
Soms ook waagt hij eenen stap op het gebied van het katoen: Hij geeft b.v. 15 tot 20 regels ten beste, om ons over
| |
| |
‘Lieven Bauwens’ te spreken, die, volgens hem, de ‘weefgetouwen’ te Gent zou ingevoerd hebben, terwijl Bauwens toch eigenlijk de katoenspinmolens uit Engeland overgebracht heeft. En de selfacting of zelfspinner (métier renvideur) die niet voor vlas gebruikt wordt, maar wel, zooals de schrijver zelf zegt, ‘tot het verspinnen van katoen, gekamde of gekaarde wol en vlokzijde’ geschikt is, wordt ook door hem vermeld.
De te groote uitgebreidheid, die het te beoordeelen werk verkregen heeft, laat de schiijver overigens voorzien, waar hij in zijne voorrede spreekt van ‘eene prijsvraag over het samenstellen eens vak- en kunstwoordenboeks aangaande garenspinnerij, garenbleek, lijnwaadweverij enz.’ en waar hij ons bericht, dat hij ‘in (zijnen) woordenvoorraad de termen der algemeene weefkunde, d.i. de linnen-, de katoen-, de wolnijverheid enz., ingeschoven heeft’.
Is het dan te verwonderen dat hij voor den inhoud van zijne lijst het verbazend aantal van 7,450 woorden opgeeft?
En ik kan goed aannemen dat die er wezenlijk zijn; want de Fransche lijst, die als aanhangsel na de Nederlandsche, opgenomen werd, beslaat ongeveer 7 schrijfboeken, elk met 40 bladzijden geschrift, terwijl op elke blijdzijde 23 woorden voorkomen, zoodat ook die lijst ongeveer 6,000 woorden bevat!
Doch nog minder staat men over het groote aantal woorden verwonderd, wanneer men bemerkt - om slechts twee voorbeelden aan te halen - dat ‘commerçant’ dient om de volgende woorden samen te stellen: ‘commerçant de chanvre’, ‘de fil’, ‘de lin’, ‘de matières textiles’, ‘de tissus’, ‘de toile’, die dan wederom herhaald worden bij ‘commerçante’, en nog eens bij ‘commerce’, - en dat het woord ‘commencer à’ dient om er 38 te vormen, waarvan, elders dan, het hoofdbestaanddeel nog eens afzonderlijk herhaald wordt.
Overigens gaat niet enkel de Fransche lijst aan dit euvel mank: zoo krijgen wij, op de Nederlandsche, 22 woorden die met ‘vod’ aanvangen, b.v. vod, voddegoed, voddenbak, voddenhandel, voddenhandelaar, voddenhandelaarster, voddenkooper, voddenkoopster, voddenkramer, voddenman enz. enz., terwijl toch vodden of lompen in de garenspinnerij niet moeten in aanmerking komen.
De wensch, om vele woorden bijeen te krijgen, blijkt nog uit de talrijke zelfstandige naamwoorden op ing, die telkens op de
| |
| |
verwante werkwoorden volgen, - en ook, vooral, uit de lange lijsten der verleden deelwoorden met ‘onuitge...’, met ‘onver...’, met ‘onge...’, met ‘onafge...’, met ‘onaange...’.
De werkwoorden met ‘aan...’, ‘af...’, ‘door...’, ‘voort...’, ‘over...’, ‘her...’, staan dan ook nog eens zonder die voorvoegsels op de lijst.
De werkwoorden met ‘aan...’, die dikwijls voorkomen, krijgen, bijna alle, dezelfde twee (soms drie)beteekenissen, namelijk: de bewerking beginnen, de bewerking vlug (vlijtig, zegt de schrijver) doorzetten, de bewerking herhalen.
De werkwoorden met ‘af...’, die eveneens zeer talrijk zijn, krijgen meest vier (soms vijf tot zeven) beteekenissen, t.w., de bewerking geheel verrichten, met de bewerking gedaan maken, alles bewerken wat te bewerken valt, zeer veel bewerken, enz. Het onderscheid tusschen de verschillende beteekenissen is zoo gering, dat het opnoemen er van in eene vakwoordenlijst nutteloos schijnt.
Voor de werkwoorden met ‘door...’, heeft schrijver eerst eenen algemeenen regel opgegeven, waaruit blijkt, dat zij in het boek twee beteekenissen krijgen: bij voortduring de bewerking verrichten, en de bewerking terdege verrichten. Bij de woorden zelf verwijst hij dan naar dien regel. Dit stelsel moet boven het bij ‘aan...’ en ‘af...’ gebruikte verkozen worden.
Er volgt uit het bovenstaande, dat het ingezonden werk veeleer den vorm van een taalkundig woordenboek, dan van eene vakwoordenlijst verkregen heeft.
Om aan de gestelde vraag en aan de wenschen der Academie te voldoen, zou ‘Carpe diem’ dus niet alleen merkelijk besnoeid moeten worden, maar gansche deelen zouden dienen weg te vallen.
Zouden dus de tijd en de moeite, die aan het werk besteed werden, nutteloos verspild zijn? Ik meen het niet: veel, zeer veel van het overtollige zou, bij eene later te beantwoorden vraag, dienen kunnen.
***
En wat nu gezegd over dat gedeelte van het werk, dat, na het inkrimpen, overblijven zal?
De schrijver meldt ons in zijn zendbrief: ‘Terwijl ik..... de laatste hand leg aan het werk, welks bearbeiding mij gedu- | |
| |
rende twee jaren heeft onledig gehouden, gevoel ik, dat ik de mij opgelegde taak nog onvolkomen heb volbracht’.
Dit valt niet te ontkennen. Maar de Koninklijke Vlaamsche Academie kon ook geen volmaakt iets verwachten.
En de onvolmaaktheden zijn niet te wijten aan gebrek aan ‘vlijt, moeite of zorg’, maar veeleer aan den zucht van den schrijver naar te groote volmaaktheid. Jammer, dat hij niet enkel aan het beantwoorden van de gestelde vraag gearbeid heeft!
En toch is, daargelaten bovenstaande opmerkingen, het werk niet van zulken aard, dat het zonder meer afgewezen worden kan.
Neen! De lange lijst der geraadpleegde bronnen, welke het eigenlijke werk voorafgaat, bewijst dat de schrijver zijne taak ernstig heeft opgevat. Ook meen ik, dat hij, voor zijnen arbeid, aanspraak maken mag op eene betrekkelijke volledigheid, al schijnt mij zijne meening wat gewaagd, waar hij zegt: ‘Wat de gewestwoorden betreft, ik ben bijna overtuigd aan volledigheid dezer niet te kort te komen’.
Inderdaad om dialectwoorden te verzamelen, die het werkende volk, - en zelfs ook de nijveraars - in een bepaald vak gebruiken, volstaat het niet de min of meer goede idiotica te raadplegen: men moet het volk zelf hooren. Daarom ontbreken, op de ons onderworpen lijst, een zeker aantal woorden, die in de vlasnijverheid dagelijks gebruikt worden, zooals ‘verdeeler, bankmeisje, garenmaakster, molenmeisje, aftrekster, bomsleper of -voerder (Eine), klossleper of -voerder enz., - zooals spleeter (voor spreeder = spreider, Eng. spreader), noot (het dikkere deel der spillen van den bommolen waarop de zoogezegde pees (riem) loopt, slag (streng) enz. (Temsche)’.
Ook mist men wel eens een goed Nederlandsch woord: Het Engelsche splashboard, D. Spritzbrett (in 't Fr. heb ik slechts ‘protecteur’ gehoord), duidt het schutsel aan, dat vóor de draaiende klossen, aan eenen natspinmolen, aangebracht is om te beletten, dat, gedurig, het weggeslingerde vocht op het lichaam der werkster spatte. Dat woord wordt niet vermeld; evenmin als, in 't Nederlandsch, ‘spatbord’ en ‘spatscherm’, die nochtans beide in een der door schrijver geraadpleegde woordenboeken voorkomen. Ik weet nu wel dat zij hier door het werkvolk niet gebruikt worden, en dat het, al is het bord meest van metaalplaat, enkel spreekt van ‘de plank’ of ‘het schutsel’ (Eine); maar, waar ik ze bezigde, werden ze toch verstaan.
| |
| |
Over de bepalingen heb ik niet te klagen: schrijver heeft een ruim gebruik gemaakt van die, welke hij in Pipyn en Van den Steen's ‘Vlasnijverheid’ gevonden heeft, - en dit met recht.
Hier en daar vindt men enkele teekeningen. Hun aantal mocht echter merkelijk grooter zijn.
***
Ik besluit.
Zooals het is kan de Academie het werk niet laten drukken; maar ook zou den schrijver de gelegenheid niet mogen geweigerd worden, om het te wijzigen, in te krimpen vooral, en aan te vullen waar het past.
Hij zou die gelegenheid dan moeten te baat nemen om de taal hier en daar te overzien, en de vreemde overzettingen nog eens nauwkeurig te onderzoeken.
Ik meen niet dat de Academie als een gewoonte aanneemt, de ingezonden antwoorden voorwaardelijk te bekronen. Daarom stel ik voor dat de prijsvraag opnieuw uitgeschreven worde.
| |
2o) Verslag van den heer V. Bekaert.
Ik heb de Vakwoordenlijst ‘Carpe diem’ onderzocht en heb ook kennis genomen van het verslag ingezonden door den Heer Fabri, Ingenieur, Hoofdopziener van den arbeid, en ben volkomen 't akkoord met de gegronde opmerkingen welke voornoemde Heer over het werk heeft opgemaakt.
Inderdaad waarom, daar waar de studie moet gemaakt worden over garenspinnerij, deze doormengen met katoenspinnerij enz.
Het ware dus wenschelijk dat de schrijver zijne woordenlijst herzag, en er alleenlijk de technieke benamingen in vermeldde die het vlas en zijne menigvuldige bewerkingen aangaan; alsook de namen der mekanieken en toestellen waarmede de bewerkingen verricht worden, en zooveel mogelijk de naam der verschillende stukken die de samenstelling der mekanieken en andere benoodigdheden uitmaken.
Zoo b.v. als er spraak is van spilbank (Bommolen) (banc à broches), zijn er verschillende toebehoorten die daarbij dienen vermeld te worden, zooals: bom (bobine de banc à broches),
| |
| |
bomster of bommerig (banc-brocheuse), bomschijf (esquive), bomlijf (fuseau), bomrek (râtelier), bomwagen of kar (charrette à bobines) enz.
Het zou van het hoogste nut zijn, deze onderscheidene deelen met een vaknaam te vermelden, om aldus aan de werklieden een grondiger gedacht en uitgebreidere kennis te bezorgen.
Het ware ook zeer goed kon schrijver zich ietwat inlichten over de plaatselijke namen die door het werkende volk gebruikt worden, en, wilde hij nevens den technischen vaknaam het woord in voege in vele plaatsen vermelden, zoo ware zijn werk voor het eigenlijke volk verstaanbaarder. Zoo b.v. zegt men in de Gentsche vlaspinnerij:
draadleiders (platines guide fils), in volksspraak, plat bans;
wagenlichters (chandelles), in volksspraak, pompstokken;
vork (forche), in volksspraak, inlegger;
hefboom (levier), in volksspraak, schee of schede;
eindelooze schroef (vis sans fin), in volksspraak slek; enz.
Ik wenschte ook in het werk meer teekeningen te zien van de verschillende mekanieken en hunne samenstellingen: dat zou een klaarder gedachte geven en daardoor zelf doen begrijpen wat anders onverstaanbaar blijft.
Indien de schrijver rekening houdt van voornoemde bemerkingen, oordeel ik dat het werk zeer nuttig zou zijn tot de studie der garenspinnerij, en verdient in druk gegeven en bekroond te worden.
| |
3o) Verslag van den heer G. Pipyn.
Ik heb de vakwoordenlijst van den schrijver ‘Carpe diem’ nagezien en ook kennis genomen van de verslagen van de Heeren Fabri en Bekaert.
Ik stem volkomen in met het oordeel van den Heer Fabri, die vindt dat aan de uitgeschreven vraag der Koninklijke Vlaamsche Academie: Een vakwoordenlijst van de Garenspinnerij met inbegrip van den Garenbleek enz., niet volkomen beantwoord is.
De schrijver heeft er de bewerking van het geweven linnen en al de bijhoorigheden bijgevoegd. Ik vermeen dat enkel het garen wordt bedoeld, dat van het vlas en van zijn afval (werk of
| |
| |
vlasweik) gesponnen wordt; daarbij moet komen een deel handelende over Garenbleek.
Het deel: Vlasspinnerij, bevat onnauwkeurigheden. Bij voorbeeld: Droogspinnen, Spinnen zonder het voorspinsel met water of olie te bevochtigen. - Olie wordt nooit gebruikt om nat te spinnen.
Persvleugel, Drukvleugel van een spilbank. - Het moet zijn: persarm aan den vleugel verbonden; enkel voor katoen, nooit voor vlas in gebruik.
Sector, Deel van de spinmolens dat de beweging der spillen regelt enz. - Dit tuig wordt nooit in vlasspinnerijen gebruikt.
Sommige woorden zouden moeten duidelijker uiteengezet worden.
Een vakman moet den schrijver ter zijde staan, om dit werk tot een goed einde te biengen; het is: zooals de Heer Fabri het maar al te wel zegt, noodig met de werklieden der vlasindustrie gewerkt te hebben, om de dialectwoorden te verzamelen die het werkende volk in een bepaald vak gebruikt.
De Vlaamsche of Nederlandsche namen zijn voor een fabriekwerker moeilijk om kennen; waar of hoe zou hij die geleerd hebben?
Sommigen hebben aan het werktuigkundig stuk een naam gegeven, volgens zijn uit- of inwendigen vorm.
Bij voorbeeld: Het differentiaal-toestel bij spilbanken in vlas- en katoenspinnerijen in gebruik.
In de katoenspinnerij noemen de werksters het toestel eenvoudig een pot (het heeft veel gelijkenis met een gesloten pot of doos).
Doch de werksters der spilbanken eener vlaspinnerij heeten het tuig ‘de kluivinge’, omdat de pot langs binnen een vereeniging van tandwielen bevat, die op een eigenaardige wijze ineenwerken.
Een tweede toestel der spilbanken:
Het wip- of basculetoestel.
Een tuig, dat telkens omkantelt als de wagen op één zijner eindloopen komt en daarbij een zeker gedruisch veroorzaakt bij het omtuimelen - wordt door de ééne werkster: het slag genoemd; door de andere: het duivelken.
| |
| |
Een derde voorbeeld: Het klinkwiel: een wiel dat zijn beweging ontvangt door behulp eener klink. In de fabrieken
was vroeger een klinkwiel onbekend; het werd radswiel of ratswiel geheeten.
In Engeland is het ratchetwheel en voorzeker zal een werkman den naam van een Engelschen monteur gehoord hebben, en zóo is (volgens mijn meening) de naam gebleven, doch met Gentsche uitspraak.
Voor het
woord ‘ getande staaf’ (crémaillère) zegt men in fabriekterm: een zaag.
Ik zou een honderdtal van die voorbeelden kunnen aanhalen, zeer zelden worden de Vlaamsche benamingen op de fabrieken gebruikt.
***
Besluit. Volgens mijn meening heeft het werk des schrijvers zijn doel gemist; het moet ingekort worden voor wat weven betreft. Zoo heeft de schrijver b.v. van weefbaar tot weefzaal: 246 verschillende woorden; een minder getal zou voldoende zijn, daar vele van die woorden geene technische termen zijn; b.v. weeflied, weefselkast, weefselkraam, weefselkramer enz., enz.
Aan een anderen kant zou het gedeelte: Garenspinnen moeten aangevuld worden, en de in het oog springende fouten van techniek zouden moeten verbeterd worden.
Ik stel ook voor, dat de prijsvraag opnieuw uitgeschreven worde.
|
|