Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1914
(1914)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
De stichting van ons Nationaal Tooneel te Antwerpen
| |
[pagina 376]
| |
van aenmoediging en onderstand verstoken bfijft: dit land is Vlaemsch België. Bijna in alle groote steden worden de gemeentebelastingen door toelagen aen vreemde schouwburgen bezwaerd, prachtige paleizen, betaeld met het geld van de Vlaemsche burgers, staen voor vreemde tooneelisten kosteloos open, terwijl diezelfde Vlaemsche burgers aen duren prys, niet zelden zelfs in eene schuer, zich het vermaek van het tooneel moeten trachten te verschaffen. Hoog hoort men op onze fransche schouwburgen een vreemd land, een vreemd volk, in vreemde sprake roemen, van ons vaderland wordt daar nooit, tenzij met spotgeest, gewaegd... Wendt dus de noodige middelen aen om een vlaemsch tooneel in uwe stad in te rigten: 1) het vrije gebruik te vergunnen van een uwer schouwburgen; 2) het bepalen van een geldelijke ondersteuning in het gemeentebudjet.’
Van der Voort was geen roepende in de woestijn. Reeds in '52 werd te Brussel een nationale Vlaamsche schouwburg beproefd. Uit verschillende maatschappijen riep Quélus de beste spelers bijeen, en ‘de vereenigde liefhebbers van het nationaal tooneel te Brussel,’ begonnen hun vertooningen in den schouwburg van 't Park onder leiding van Gentenaar Ondereet en van Antwerpenaar Driessens. Hetzelfde jaar raadpleegde de Minister van Binnenlandsche zaken den Brusselschen ‘Wyngaerd’ omtrent die proeve van regelmatig tooneelgezelschap Kon men er toe geraken te Brussel wekelijks ten minste éen Vlaamsche vertooning te geven, dan zou 't Staatsbestuur aan den troep een hulpgeld verleenen. Maar de voorwaarde werd niet vervuld: Onder veel wisselvalligheden, in de geschiedenis van 't Brusselsch tooneel te boeken, speelde nu en dan eens die troep, veel te onregelmatig ingericht om leefbaarheid te hebben. Had Driessens daar het hooge woord mogen voeren - maar Ondereet stond hem in den weg - wellicht was hij niet zoo gauw naar Antwerpen teruggekeerd. Maar hij had een aartje naar Caesar, en was liever in zijn Antwerpschen ‘Dageraed’ de eerste dan te Brussel de tweede. Intusschen zond de Wyngaerd, onder ingeving van Michiel Van der Voort, een omzendbrief rond tot het openen van een tooneelcongres om 't vraagstuk der vaste troepen, onder kunstenaars en belanghebbenden doelmatig te bespreken. | |
[pagina 377]
| |
Dat congres bleef zonder uitslag; maar Driessens was te Antwerpen op eigen hand bezig. Hoofdzakelijk met de beste leden uit zijn Dageraed vormde hij een tooneeltroep, en, met den omzendbrief van 't Brusselsch Middencomiteit in de hand, vroeg hij aan 't gemeentebestuur den grooten schouwburg en een toelage. Maar van wege een andere Antwerpsche maatschappij, de wedijverende Scheldegalm, kwam dezelfde vraag binnen. 't Gevolg was natuurlijk dat er geen gevolg werd gegeven. Toch was het antwoord van burgemeester Loos zijn bestuur niet een radicale weigering. Fr. Van Doeselaer, in zijn boekje over den ‘Oorsprong van het Nationaal Tooneel’Ga naar voetnoot(1), welsprekend vooral om hetgeen het aan onverkwikkelijke dingen verzwijgt, deelt den tekst mee, en die luidt als volgt: ‘Vorm u in (sic) een geregeld tooneelgezelschap dat in staet is wekelijksche publieke vertooningen te geven, en doet in dezen zin dan eene aenvraeg.’ Zoo sloegen de bestuurdeis der beide Antwerpsche Kamers verzoeningsgezind de handen ineen. Ze bekeerden Eduard Hagelsteen, eigenaar van het Théatre des Variétés, en wijl ze op eenmaal beseften dat hun organiseeringstalent aan bedenkingen onderhevig was, lokten ze den Brusselaar August Leytens, een gewoon tooneelliefhebber, als bestuurder naar Antwerpen over. Nu werd andermaal aan 't stadsbestuur een verzoekschrift gezonden. De stad willigde zonder meer in, erkende troep en bestuurder, en schonk een toelage van 8000 frank, daarin begrepen de huur van het Théâtre des Variétés. 't Was weinig, maar 't was een begin. Die officiëele gulheid bleek vooral te danken aan het raadslid, Dr. Mathyssens, die zich te allen tijde een vurig tooneelvoorstander had betuigdGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 378]
| |
De stichting van 't Nationaal Tooneel was een aanslag op 't bestaan van de kamers: want met haar hartebloed, met haar beste leden, moest de nieuwe troep leven. Ze verzwakten dus ja, maar bezwijken, dat niet. Ze protesteerden, en protesteeren is altijd een wilskrachtige inspanning. De Hoop en Jong en Leerzuchtig, die zoo dikwijls malkander den voet hadden dwars gezet en zooveel hadden gekeven en gekibbeld, waren door tegenspoed allengs op den weg der verzoening geraakt. Om zich te weren tegen den wassenden overmoed van de jongere stichting brachten de twee oudjes in 1853 haar nog levende krachten bijeen tot een nieuwen kring, onder kenspreuk: ‘Eendragt maekt macht.’ Niet lang echter hebben ze dat zusterlijk leven geleid; zonder veel gerucht bleven de leden langzamerhand thuis, of ze liepen over naar andere gezelschappen. De gehavende Scheldegalm hield zich kloek. In 1858 bekwam ze tot loon van haar ijver den titel van koninklijke maatschappij. Ook de miskende verlaten en van de Dageraed speelden vlijtig voort. In 1855 zweefde haar naam op aller lippen: ze was in den stoet van 't Nederlandsch Taelverbond, 't welk dat jaar te Antwerpen vergaderde, met het schoonste vaandel verschenen. Ook zij werd tot Koninklijke Maatschappij geadeld. De Scheldezonen en de Jonge Leeuw bleven insgelijks in leven. Zelfs verschenen in den loop van dit tijdvak nog nieuwe maatschappijen:Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 379]
| |
In 1853 werd de Vrije Kunst gesticht, en in '54 de Wijngaerd. Een eigenaardig blijk van waardeering voor de letteikunde gaf die maatschappij in 1860; de opbrengst van een harer tooneelvertooningen besteedde ze aan de vrijkooping van Eduard Van Ryswyck, zoon van Theodoor, wien het noodlot een slecht nummer had in de handen gestopt.
In 't jaar '55 was de Fonteine van Gent meter van een nieuwe maatschappij: De Jonge Fonteinisten, die, buiten den naam, niet veel gelijkenis had met de Gentsche Kamer; want van de ijverigste schijnt ze niet geweest te zijn.
1858 zag Broederliefde geboren worden.
't Zelfde jaar werd de maatschappij voor taal- en letterkunde De Jonge Vrienden gesticht, die ook vertooningen gaf. Haar tooneelafdeeling heette de Eik.
Nagenoeg al die maatschappijen brachten 't haie bij om in 1859 te Antwerpen Schiller's geboortedag luisterlijk te vieren. Beurden die kamers het tooneelleven lang niet tot een schitterende hoogte, toch hadden ze verdiensten, die we niet vergeten mogen: Ze begunstigden het aankweeken van de schrijvers, die uit dankbaarheid om hun eerelidmaatschap voor de kamers hun tooneelwerkjes schreven. Aan de liefhebbers boden ze gelegenheid zich te oefenen, te wennen aan de planken en aan 't publiek. Ze maakten het optreden mogelijk van een vasten troep. Hun beste elementen toch losten zich daarin opGa naar voetnoot(1).
***
Keeren we thans terug tot het Nationaal Tooneel.
Donderdag, 6 October 1853 gaf het Nationaal Tooneel in zijn lokaal, den schouwburg der Variétés, zijn eerste vertooning. 't Was het drama De Dronkaerd van Fr. Van Kerckhoven. Maar het duurde niet lang of daar verscheen op 't repertoire een onooglijke boel Fransche vertalingen. Dat kon niet anders. Een oorspronkelijk Vlaamsch stuk bezette met uiterste moeite een halve zaal. Eigen letterkunde, eigen zeden, eigen | |
[pagina 380]
| |
tooneel, alles goed. Maar dat maakte bitter weinig de zaak van 't bestuur. Het was hem niet te doen om onbaatzuchtig, kost wat kost, nationaal en Vlaamsch te zijn, aan platonische beschouwingen deed het niet mee. Ons Nationaal Tooneel was noch mm noch meer dan een financieele onderneming, en geld winnen was het wachtwoord. Het eigenbelang in de eerste plaats, dat van de kunst in de tweede. Nu, de zaal, en bijgevolg de kas kwam enkel vol, bij stukken met veel lawijt en groot effekt. Een Vlaamsch werk op te voeren was een waagstuk; een pièce à fracas, in om 't even wat koeierstaal overgezet, maakte fortuin. Dat zag de directie, en wijl het publiek beter de draken betaalde dan de kapoenen, werd het regel draken te geven.
Wij meen en dat de eerste schuld van de opvoering der vele spectakelstukken dus aan 't publiek is te wijten Dat publiek was een zeer gemengd samenstel: menschen van smaak kwamen er, ja; maar ze waren veruit de minste in getal. 't Waren de ontwikkelde Vlamingen, die nog hoopten in de toekomst en in de eigen beschaving van ons volk en die uit beginsel het Vlaamsch Tooneel ondersteunden. De zeven achtsten van 't publiek echter waren menschen zonder ontwikkeling, menschen zonder kunstzin of kunstsmaak, die heel wreede of heel gekke dingen moesten zien (ten minste, indien ze niet kwamen om zelf gezien te worden). Maar die bezoekers betaalden even goed als de kunstkenners, en wijl ze in verpletterende meerderheid bleven deed het bestuur de zaken naar hun zin. In Antwerpen was men niet te Parijs, waar eenieder een schouwburg naar zijn zin vinden kon en waar het bestuur zich schikte in zijn keuze naar lust en gading der klanten: de beschaafde Parijzenaar ging naar zijn theater om kunstwerk te genieten; de volksman ging naar de Porte St. Martin om dolken knaleffecten. Daar toch bleef de kunst onverlept in haar heiligdom. Maar in den eenigen Antwerpschen schouwburg gaf de meerderheid de wet.
Kon het bestuur anders dan platbuiks het vulgum pecus als zijn meester erkennen? Het moest kiezen: geld verdienen en 't volk verbasteren, of de kunst huldigen en failliet gaan. Zoo stonden de zaken. In 't bestuur zetelde geen gebenedijd mensch die in zoover een aanbidder was van de kunst dat hij op haar altaar een offer uit zijn porte-monnaie zou hebben gepleegd. Die lui hadden een | |
[pagina 381]
| |
nationaal tooneel opgericht met de overtuiging dat ze er een dikken boterham zouden mee verdienen, met geen andere. Daarbij fortuin bezaten de leiders niet; ze moesten in hun bedrijf hun broodwinning vinden. Dat het tooneel de zending had het volk te ontwikkelen, zijn smaak te vormen, het op te leiden tot kunstgenot, en tot huldiging van het schoone: Daaraan schijnt geen enkel van die menschen ooit vijf minuten te hebben gedacht. En de verbastering door Fransche spectakelstukken en vaudevilles, dan nog door vertaling verhanseld, ging tienmaal gauwer dan vroeger haar gang. In plaats van in den beginne iets te wagen, en 't weinigje smaak dat ons volk bezat aan te kweeken door ernstige vertalingen van kunstwerk, heeft men, gelijk het zoo dikwijls gaat, den weg gekozen die 't gemakkelijkst was en het meest winstgevend. Men wist niet of wilde niet weten dat het publiek een groot kind is, wiens opvoeding tijd kost en moeite en geld; maar dat publiek niet is een ontaard kind, dat de zorgen aan hem besteed met ondank of bespotting betaalt. Het publiek moet geleid worden, en het wil zich laten leiden (of heeft iemand bezwaar tegen de bewering dat ieder normaal mensch vatbaar is voor kunstgenot?) Maar dat heeft het utilitair schouwburg-bestuur van 't Nationaal Tooneel niet willen begrijpen.
En in dat opzicht is de geniale Driessens een echte pest voor ons tooneel geweest Met gewetensvolle nauwgezetheid volgde hij de Annalen van de Porte Saint Martin. Was daar een monsterbijval, dan reisde hij dadelijk naar Parijs, en zoo hij met de hoofdrol van 't spectakel ook in Vlaanderen een donder van toejuichingen kon oogsten, dan was 't vonnis van ons publiek geteekend. 't Stuk werd in een brabbeltaaltje overgegoten, en zoo werden wij op gedrochtelijkheden vergast, ‘vol bloed en moord, pistoolschoten en verraad, tweegevechten en echtschennis’Ga naar voetnoot(1) waarbij de Spaansche mantel- en degendrama's kunstwerken waren. Hij zelf werkte met Destanberg een menigte van die stukken om: zoo kregen we le Chiffonnier de Paris (de Vodderaeper van Antwerpen), de Straetjongen van Parijs, de Armen van Farijs, de Bultenaer, Don Cesar de Bazan, Tékéli enz. met al de Paljassen | |
[pagina 382]
| |
en Latude's uit de vorige periode. Voor een verandering ging men ook soms uit Duitsche bron putten. Zoo was de groote bijval van 1854 Robert Maxwell van Kotzebue.
Onder de oorspronkelijke schrijveis hadden Van Peene, Van Kerckhoven, Destanberg. Rosseels, Ducaju nog het minst over het Nationaal Tooneel te klagen. Van hen toch werd nu en dan iets opgevoerd. Maar 't was hoogst zelden dat men het tooneeljaar instelde met Vlaamsche stukken. 't Werd mode bij de vertalingen, op de aanplakbrieven enkel de namen van de knoeivertalers te vermelden; over den oorspronkelijken schrijver bewaarde men het heiligste stilzwijgen. Zoo werd bijvoorbeeld onder Driessens' hand le Chiffonnier de Paris van Felix Pyat de Vodderaeper van Antwerpen. ‘Wij vragen, zegde daarop het dagblad de Schelde, hoe 't een verstandig mensch kan in het hoofd komen le Chiffonnier de Paris in een Voddenraper van Antwerpen om te scheppen? De Vlaamsche titel past op het stuk gelijk een tang op een varken’.
In '54 reeds nam Leytens zijn ontslag. Hij had ondervonden dat het Vlaamsch tooneel lang geen goudmijn was. Thomas kwam in de plaats. Bij zijn aanvaarden liet hij 't volgende bericht drukken: ‘Ik zal mijn best doen een echt Vlaemsch tooneel te stichten, waarbij onze Vlaemsche bevolking het middel kan vinden om zich op een genoegelijke wijze te onderrigten en te beschaven, en dat aen onze vaderlandsche schrijvers de gelegenheid zal verschaffen, zich ook in de beoefening der tooneelliteratuur te onderscheiden. Zonder mij door gedachten van uitsluiting te laten leiden, zal ik, zooveel mogelijk aen het opvoeren van voortbrengselen onzer nationale schrijvers de voorkeur trachten te geven, en verder het repertorium aan te vullen met gewrochten aen de naburige literaturen ontleend, altijd in aendacht nemend, stukken uit te kiezen welke met den aerd van ons volk best zullen overeenkomen en waarbij de zedelijkheid - die het vermaek niet uitsluit - immer geëerbiedigd zal worden’. Die schoone beloften werden niet nagekomen. De vertalingen bleven het leeuwenaandeel behouden. Thomas gooide goed geld naar kwaad geld, en in 1857 het hij het tooneel liggen zooals hij 't gevonden had: een ontredderde kraam. | |
[pagina 383]
| |
Na hem kwam Haegelsteen. Nu werd het een grasduinen in de Fransche stukken erger dan ooit. De Rederijkkamer de Olijftak zond een verzoekschrift naar 't gemeentebestuur waarbij ze vroeg ‘dat het Nationaal Tooneel op nieuwe grondslagen zou worden ingericht, welke meer in overeenstemming zijn met het doel dat men zich heeft voorgesteld bij het toewijzen eens hulpgelds van 8000 frank...’ Haegelsteen, zijn onkunde en zijn onmacht beseffend, achtte 't voorzichtig de klachten te dempen, en een Hollandschen tooneeltroep naar Antwerpen te noodigen, waarin Mevrouw van Ollefen en H. Peters speelden. Daarmee verbeterde toch ietwat de keus van de stukken, hoewel het meest vertalingen bleven. Maar 't gezelschap bleef enkel eenige maanden aan; Driessens was naar Holland vertrokken; Destanberg ging heen, en 't begon zoodanig alarm te kleppen in de Variétés dat Haegelsteen op 't einde van 't speeljaar '58 van zins. was het tooneel aan zijn lot over te laten. Ook hij was teleurgesteld in de hoop dat de schouwburg voor hem zou zijn: Die herrliche Kuh, die ihm mit Butter besorgt.
Niemand bood zich aan om het directeurschap weer op te nemen, wijl de stad hardnekkig een subside buiten haar vaste toelage weigerde. Geen andere toevlucht bleef dan de Variétés voor afwisselende troepen open te zetten. Het Journal d'Anvers kondigde zelfs aan dat een Duitsche opera komen zou. Toch besloot Haegelsteen er eindelijk toe nog een proef te wagen, en hij begon het tooneeljaar 1859 met een nationaal stuk, het zangspel Brigitta van Van Peene. Maar tot een regelmatige herinrichting van den troep kwam het niet, de beste elementen waren weg en de keus van de stukken werd weer zoo wansmakelijk als ooit. Genoeg; het bestuur van 't Nederlandsch Tooneel was ellendig slecht Nu, een goed bestuurder is hoofdzaak voor een tooneelkorps Hij moet de band wezen die het doorgaans zoo grillig tooneelvolkje bindt aan mekaar; de vieemdsoortige elementen moet hij vormen tot een harmonisch samenwerkend geheel; hij moet zijn acteurs drillen bij 't bestudeeren van hun rollen; hij moet een leermeester zijn en uit zijn kennis moet hij zijn raad putten voor ieder speler; hij moet de repetities leiden en zorgen dat uit de afzonderlijke rollen een kunstvolle schepping groeit. Dat alles moet hij, en van dat alles deed geen enkel toenmalig bestuurder een zier. | |
[pagina 384]
| |
En onze spelers? Niemand onder hen had waarlijk voorbereidende oefeningen doorgemaakt. Een declamatieschool lag nog in de toekomst, en een eigenlijke tooneelschool, als in Holland in 1872 werd gesticht, bezitten we thans nog niet. De meeste van onze acteurs konden niet anders dan hun rol naar hun persoonlijk karakter schikken en ‘immer zich zelven spelen onder verschillende kostumen en namen’Ga naar voetnoot(1); ofwel gingen ze hun kennis van voordracht en spel aan dezen of genen speler op 't Fransch theater ontleenen. Er waren er zelfs onder hen die blijkbaar niet goed verstonden wat ze kwamen aframmelen. Meer of min leerden ze hun rollen van buiten, altijd met vermetel betrouwen op den souffleur. Nog immer heerschten de dialecten op de planken. ‘Sedert vijf jaar,’ - schreef de Eendragt in 1859, - ‘gelijkt ons Nationaal Tooneel zeer veel op den toren van Babel en zelfs wel wat op de ark van Noë. Behalve dat de tooneelisten zich moeilijk door het publiek doen verstaan, zijn ze soms voor elkaar nog duister op vele plaatsen, waaruit niet zelden de ongerijmdste antwoorden voortkomen.’ Groot vertoon, bewegingen van marktkunstenaars en luid getier golden bij velen nog immer als uiting van den hoogsten kunstzin en van de volmaaktste tooneelkundige vorming. De decoraties en de tooneelschikking lieten bij gebrek aan geld veel te wenschen over. Voor kleeding en typeering ook zag men niet nauw. Anachronismen bij de vleet. Hier zij eventjes 't woord aan SleeckxGa naar voetnoot(2) gegund
‘Het is een algemeen erkende, door de ondervinding bevestigde waarheid, dat geen tooneel wezenlijk bloeien, op de hoogte der literatuur en der overige kunsten blijven kan, wanneer zijn lot uitsluitelijk aan tooneelspelers en tooneelbestuurders wordt toevertrouwd. De waarde eens schouwburgs hangt af, niet van dezer min of meer groote bekwaamheid, gelijk men soms geneigd is te gelooven, maar van de keus der stukken welke zij opvoeren. Is die keus goed, het tooneel zal inderdaad een voornaam kunstvak, een beschavende instelling, eene schole des volks zijn; is zij integendeel slecht, het zal enkel eene zaak, eene onderneming van openbare vermake- | |
[pagina 385]
| |
lijkheid, soms eene school van zedenbederf wezen. Nu zijn echter en tooneelspelers en tooneelbestuurders juist diegenen welke gewoonlijk het minst over de waarde eens tooneelwerks kunnen oordeelen, welke derhalve het minst in staat zijn eene goede keus van stukken te doen...... Het stuk, welk eenen tooneelspeler het middel aanbiedt om te pralen, waar hij eene gunstige rol ziet of meent te zien... dit stuk is in zijne oogen goed, voortreffelijk, moet goed, voortreffelijk zijn, al ware het een monster van onzin en barbaarschheid...... Met de bestuurders ziet het er niet beter uit.... Voor deze is geldwinnen de groote, ja veeltijds de eenige zaak...... In andere landen, in landen, waar het tooneel op de hoogte staat der literatuur en der overige kunstvakken, waar het zijne verhevene zending vervult en inderdaad eene beschavende instelling is, wordt die waarheid bijna door iedereen, vooral door de meerderheid der schouwburgbezoekers erkend. Ook wacht men er zich wel het repertorium door tooneelvolk alleen te laten regelen. Het publiek, de letterkundigen, en in de eerste plaats de tooneelschrijvers, de dagbladen en tijdschriften, allen, die in het tooneel belangstellen, bemoeien er zich mede. Zij oefenen op de keus der stukken eenen invloed uit, die weldadig mag heeten, daar hij de tooneelisten en bestuurders dwingt verstandig te handelen, en den schouwburg belet tot een laagte af te dalen, die voor zijne waardigheid gevaarlijk en voor zijn bestaan noodlottig zoude kunnen worden. Bij ons is zulks ongelukkig niet... Ons tooneel is in te lage handen’. ***
In nationaal opzicht waren onze tooneelkamers veel beter dan het Nationaal Tooneel. Ze voerden betrekkelijk veel oorspronkelijk Vlaamsche stukken op, voornamelijk van Van Peene, Van Kerckhoven en Rosseels. Maar 't getal van haar vertooningen was lang niet zoo groot als dat van den vasten troep. Zoo werden b.v. in 1853-54 te Antwerpen 40 vertooningen gegeven van 4 bedrijven, waarvan 30 door het Nationaal Tooneel en 10 door andere maatschappijenGa naar voetnoot(1). Met starend oog blijft men in onze toenmalige theatergeschiedenis kijken op het logisch monster of wonder: De stad was anti-Vlaamschgezind, dus gaf ze geen voldoende subsidie. | |
[pagina 386]
| |
De stad gaf geen voldoende subsidie, dus kon het Nationaal Tooneel geen Vlaamsche stukken opvoeren, vermits ze niets opbrachten. Het Nationaal Tooneel wilde de echt-Vlaamsche stukken niet opvoeren, dus kruisten de schrijvers die begaafd waren teleurgesteld hun armen, of kwamen ze à l'instar de Paris met vaudevilletjes voor den dag.
En nu, omgekeerd: De Vlaamsche schrijvers brachten geen tooneelstukken van waarde voort; dus wilden de bestuurders hun knoeiwerk niet aannemen. De bestuurders lieten weinig of geen Vlaamsche stukken opvoeren, dus moesten ze hun repertoire met vertalingen van uitheemsche stukken vullen. De repertoires getuigden dat er geen eigenlijk Vlaamsch tooneel bestond, dus gaf de stad er den brui van, met een macht van geld te ondersteunen 't geen zelfs niet was. In dat wijsgeerig sorites - gaan en keeren - ligt de geschiedenis der aanvangjaren van ons Nationaal Tooneel. |
|